Uit het Woord. Stichtelijke bijbelstudiën. Tweede serie. Tweede bundel. De leer der verbonden

I. Aan de verbondsgedachte ontwend


Hij heeft zijn verbond in eeuwigheid geboden.

Psalm 111 : 9. a


Reeds vóór maanden, toen we ons gedrongen gevoelden, openlijk getuigenis af te leggen voor het thans veelszins miskend, particulier karakter van Gods genade, veroorloofden we ons nu en dan te verwijzen naar een volgende artikelenreeks over „de leer der Verbond," die dan strekken zou om de leemte aan te vullen, door de stukken over de particuliere genade kennelijk opengelaten.

Daar zijn we thans aan toe.

Vooraf echter zij, ter voorkoming van misverstand, wel en duidelijk uitgesproken: dat te leur gesteld zal uitkomen, wie in deze nieuwe reeds een afbreking te 4 gemoet ziet van wat eerst werd opgebouwd, en dus verwacht dat het thans op een temperen, zoo niet verwateren, zal gaan van wat eerst onbewimpeld en zonder aanzien des persoons werd beleden.

Aan zoo iets denken we niet.

Het particulier karakter van Gods genade blijft, voor en na, als rechtstreeksch uitvloeisel van zijn heilige Natuur, van zijn Zelfwezenheid en van zijn onveranderlijken Raad, onwrikbaar vast staan. God zou op moeten houden God te zijn; zou zijn koninklijke Souvereiniteit prijs moeten geven; en in het hoogste zich van 's menschen dobberende wilkeur afhankelijk moeten stellen, indien er op dat streng particulier karakter van zijn genade ook maar iets af te dingen viel. En allen die in Arminiaanschen zin of op het voetspoor der Methodisten, zich uit dorst naar het behoud van veler zielen; of ook, om uit het heilige te bannen, wat schijnbaar met Gods liefde strijdt; in een algemeene genade uitvloeien, begaan de even ernstige als ongeestelijke fout, dat ze over een verzoening met God handelen, zonder bij zich zelven eerst grondig en helder in te denken in hetgeen ze van dien God, met wien ze te verzoenen zijn, belijden.

Of Satan er in speelt, laten we onbeslist, maar zeker is het, dat geen kennis meer uit de gemeente te loor is gegaan, dan de kennis van Gods eigen Wezen.

Men weet, Gode zij dank, ten onzent in tal van hooge en van lage kringen nog tamelijk veel van de Bijbelsche geschiedenis; en van den persoon onzes Heeren Jezus; en van den weg der verlossing; en van de heiligmaking der verlosten; maar over God zelf werd de kennis al zeer gering. 5

Over niets wordt zoo weinig geschreven en gelezen, gepredikt en gehoord als over Gods eigen Wezen; over zijn deugden en eigenschappen; en over zijn raad en werk, voor zooveel het met zijn natuur in verband staat.

Het is of alles belang inboezemt op het terrein van den godsdienst; alleen maar de eigenlijke kennisse van God zelven niet.

Er is, of we het ons verhelen of niet, vooral in de kringen der Christenheid, een wolke tusschen God en zijn volk ingedrongen, dat het zich bij alles ophoudt, maar zonder door te dringen tot Hem zelven.

Men bidt zoo zelden meer, dat het door den Zoon metterdaad tot den Vader doordringe en eindige met het Drieëenig Wezen te aanbidden. Bij het noemen van den Heere wordt zoo bijna uitsluitend aan den Middelaar gedacht. Het is het voorzienig bestuur; het is de vergeving der zonde; het is de bekeering der ziel; het is de worsteling met Satan; het is de vrage om in te gaan, en zooveel meer, dat boeit en de zielen inneemt; maar dat leven nabij den levenden God; dat met den Eeuwige persoonlijk verkeeren; dat bewonderen, eeren en aanbidden van onzen God in zijn Godheid, . . . neen, het is niet weg en het hield niet op, maar het is toch minder geworden.

Haast zou men zeggen, velen van onze vroeg gestorven vrienden, die, naar onze stille verwachting, de eeuwige zaligheid zijn ingegaan, moeten bij hun opwaken in zaliger gewesten, zich bijna verwonderd hebben, daar ook . . . God nog te vinden. Niet alleen den Heere Jezus en zijn heilige apostelen en het engelenchoor en de vergadering der volmaakt rechtvaardigen, . . . neen . . . maar . . . ook God zelf nog. 6

Dat is geen opzet, geen booze toeleg, om zich van het Hoogste Wezen te vervreemden. Eer zijn we overtuigd, dat het louter genade was en zeer bijzondere genade, indien men aan deze vervreemding van het Eeuwig Wezen eenigszins ontkwam.

Dit slechts mogen we niet verzwijgen, dat het eertijds anders was; en beter.

Wie de heerlijke werken opslaat, die ons zijn overgebleven uit de bezielde eeuw der Reformatie, b.v. de schriften van Calvijn, dien moet het wel treffen, dat daar volstrekt niet de redeneering op den voorgrond staat, om den toestand van onze maatschappij te verbeteren, of de menschen te bekeeren, of op allerlei specifiek Christelijk werk bedacht te zijn, maar dat de, eenvoudige, klare, constante redeneering altijd is: hoe maakt ge dat de menschelijke maatschappij Gods Naam niet meer onteert? hoe brengt ge teweeg, dat die man, die vrouw God niet langer hoont? hoe roept ge een toestand in het leven, waardoor God in der menschen werk tot zijn eere komt?

Het uitgangspunt en het eindpunt der redeneering is bij die koene, krachtige mannen altijd God zelf. En in dit onvoorwaardelijk en onveranderlijk altijd weer terugkomen op de Sprinkader des levens en „aller goeden Fontein" lag hun eigenlijke kracht. Want het verdiept uw geest en verheldert dien tevens, indien ge bij alles den moed hebt, steeds den ganschen weg uwer gedachten af te loopen en niet te rusten, eer ge weet, dat ge uitkomt bij God en uitkomt met wat ge van dien God belijdt.

Terugkeer tot dat betere doen, is dus ook het kort begrip van al wat we met ons dringen op meer 7 gereformeerd belijden bedoelen. En dat waarlijk niet, alsof we ons zelven ook maar eenigermate of in een enkel opzicht voor vromer of gewijder of dieper van geest zouden houden, dan zij die aan deze heilige consequentie, om het zoo eens uit te drukken, zich ontwenden. Het is den Heere bekend, hoe ver we van zoo dwaze inbeelding af liggen, en eer worstelen al den dag en al den nacht, om aan de vervreemding van Gods eeuwig en volzalig Wezen te ontkomen. Maar als het Gode belieft aan iemand, wie dan ook, al is hij ook de minste aller broederen en de onwaardigste der menschenkinderen, den drang in het hart te geven, om zulk een verkeerde wijs van doen te bestrijden, dan mag zulk een niet zwijgen. Dan zou het menschen boven God eeren zijn, indien hij, menschen ten believe en zich zelven ten gerieve, van spreken afliet. En dan steekt er noch aanmatiging noch overmoed in, indien zulk een, wat hij ziet en inziet dan ook eenvoudig, zooals hij het ziet, zegt.

*

In dien zin en met die bedoeling was het dan ook, dat we de particuliere genade indachten en ter sprake wilden brengen.

Velen hebben gemeend, daarin een zucht tot onbroederlijk berispen en verdachtmaken te mogen zien. Over zulk een klacht spreken we niet. Voor menschenoog verborgen, vallen zulke booze overleggingen des halten onder de rechtstreeksche jurisdictie van den Heere, onzen God.

En slechts in zooverre zoo booze vermoedens den zegen van ons woord zouden kunnen rooven, sta hier 8 ten overvloede, de kalme verzekering, dat geen ander doel, dan om allen weer in levend verband met den levenden God te zetten, ons dreef en bezielde; al haasten we ons hieraan onverwijld de bede toe te voegen, dat Hij, de almachtige God, de Kenner ook van ons hart en de Doorgronder onzer ziele, bedekke en vergeve wat van dat doel afwijkend of er tegen ingaande, opwelde uit ons eigen onrein gemoed.

Ook bij de „leer der Verbonden" nu, waar we thans aan toe zijn, stellen we ons geen ander dan ditzelfde doel voor oogen.

Indien iemand, na onze reeks over de particuliere genade gelezen te hebben, zich niet in meer onmiddellijk verband met den levenden God heeft gevoeld voor heel het werk zijner zaligheid, dan is dat ons of hem ten oordeel. Want dan was het niet Godverheerlijkend. Godverheerlijkend nu eens niet in den zwevend-oratorischen zin genomen; maar in, de strenge opvatting van „eere bewerkend voor zijn heilige Majesteit."

En zoo nu ook sta het duidelijk op den voorgrond, dat, wat we onzen medebelijders van Gods eeuwig Wezen wenschen voor te leggen over „de leer der Verbonden", mislukt en doelloos zal zijn, indien het de wegen van God naar hun hart en van hun hart naar het hart hunner broederen, niet zuiverder baant en ruimer open legt.

Niemand duchte dus ook maar van verre, dat we onze lezers vermoeien gaan, door een nogmaals oprakelen van de splinterige haarkloverijen, waardoor men voor anderhalve eeuw de gemeente des Heeren indeze landen vermoeid heeft.

o, Het komt niet in ons op, een godzalig man als Coccejus in zijn nagedachtenis te willen schaden, 9 maar toch, waarom het verzwegen, dat niemand meer dan deze diepzinnige godgeleerde er oorzaak van werd, dat ons Christenvolk allengs ganschelijk aan de leer des Verbonds is ontwend.

Vooral onder de leiding van zijn volgelingen toch werd dat spreken over de Verbonden een geleerd spelletje, in onderscheidingen eindeloos en onuitgeput in bepalingen.

En dat nu maakte, dat de dieper ingeleide kinderen Gods er zich, in moêheid der ziel, van afwendden, en uitriepen: Spreek me van leven, van genade, van den God der heerlijkheden, maar spreek mij van dat verbondskunstje niet meer.

En zoo zweeg allengs de Verbondstaal op onze kansels; en raakte het Verbond zoek op onze catechisatiën; en werd het aan onze hoogescholen als antiquiteit belachen; en het einde was, dat bijna niemand meer voelde, wat hij voor Gods eer of zijner ziele zaligheid toch eigenlijk aan die Verbondsleer had.

Welnu, laat de zwakke poging, om aan die vergetelheid een einde te maken, en Gods kinderen, ook onder dit geslacht te doen voelen, wat die Verbondsleer „voor Gods verborgen omgang" of gelijk men thans liever spreekt, als religieus element, in zich draagt, niet ál te onwelwillend worden beoordeeld, en rekenen mogen op eenige geestelijke sympathie.

Wat geeft ons die Verbondsleer voor het eigenlijke leven der godsvrucht? Dat en dat alleen moet ons thema blijven.

Zij daartoe ons licht van den aller lichten Vader!




a Eerder gepubliceerd als ‘Het verbond des Heeren' I, De Heraut No. 142 (29 augustus 1880).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept