Ten geleide
9 Van Kampen naar Amsterdam
Toen de stromingen van de afgescheidenen (1834) en de dolerenden (1886) zich in 1892 verenigden tot de Gereformeerde Kerken in Nederland (gkn), had dit kerkgenootschap twee predikantsopleidingen: de Theologische School te Kampen en de theologische faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Gedurende de eerste jaren na de totstandkoming van de gkn, zijn verscheidene pogingen gedaan om deze twee predikantsopleidingen samen te voegen. Alle pogingen mislukten. Toen dit opnieuw gebeurde op de Generale Synode van Arnhem van 1902 liepen de frustraties hoog op.1
Na de mislukking op de Generale Synode van Arnhem lieten de bestuurders van de Vrije Universiteit aan twee Kamper hoogleraren, Herman Bavinck (1854-1921) en Petrus Biesterveld (1863-1908), weten dat men het voornemen had hen tot hoogleraar in Amsterdam te benoemen. Als gevolg van hun opstelling in de discussies over de twee predikantsopleidingen was hun positie in Kampen feitelijk onhoudbaar geworden. Aanvankelijk aarzelden beiden nog. Zij hoopten dat er alsnog een oplossing zou kunnen worden gevonden. Deze oplossing bleef echter uit. Op 9 oktober 1902 werd door de Vrije Universiteit het bericht verzonden dat Bavinck en Biesterveld 10 inderdaad waren benoemd tot hoogleraar. Enkele dagen later (13 oktober) lieten zij weten, dat zij de benoeming aanvaardden. Diepe teleurstelling over de kerkelijke gang van zaken en ernstige twijfels over de Kamper opleiding lagen daaraan ten grondslag. Bavinck zou in het openbaar verantwoording afleggen van zijn keuze in de brochure Blijven of heengaan?2
Op woensdag 17 december 1902 aanvaardde Bavinck zijn hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit met de oratie: Godsdienst en godgeleerdheid; Biesterveld volgde een dag later met de redevoering Het object der ambtelijke vakken.3 De thematiek van deze oraties sloot aan bij beider leeropdracht. Aan Bavinck was het onderwijs in de dogmatiek toevertrouwd, terwijl Biesterveld tot taak had gekregen de exegese van het Nieuwe Testament en de ambtelijke vakken te doceren. Met ingang van 1 januari 1903 eindigde officieel hun aanstelling in Kampen en startten zij aan de Vrije Universiteit.4 Bavinck huurde bij zijn overgang naar Amsterdam aanvankelijk het toen net gebouwde huis aan de Linnaeusparkweg 37. Omdat hij opzag tegen de tijd die het hem kostte om vandaar naar het aan de Keizersgracht 162 gelegen gebouw van de Vrije Universiteit te komen, besloot hij in 1904 reeds te verhuizen. Hij kocht het pand gelegen aan de Singel 62. Daar zou hij tot aan zijn dood wonen.5
Voor de Theologische School te Kampen had de overgang van Bavinck en Biesterveld naar Amsterdam grote gevolgen. Tot aan hun vertrek studeerden aan de School ruim vijftig studenten. Negenentwintig van hen stapten over naar de Vrije Universiteit, gevolgd door nog enkelen in de jaren daarna.6
Bavincks bijdragen aan het onderwijs – 1. De vakken
Bavinck was aan de Vrije Universiteit dus verantwoordelijk voor het onderwijs in de dogmatiek. Vakken als de (christelijke) ethiek en de theologische encyclopedie, die hij naast de dogmatiek eerder in Kampen ook doceerde, maakten geen deel uit van zijn leeropdracht. De ethiek behoorde toe aan W. 11 Geesink (1854-1929), terwijl H.H. Kuyper (1864-1945) de encyclopedie onderwees. Toch zou Bavincks bijdrage aan het onderwijs gedurende de jaren van zijn hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit niet tot de dogmatiek beperkt blijven. In de loop der jaren zou hij ook andere vakken doceren.
Bavincks bijdragen aan het onderwijs laten zich wat betreft de gedoceerde vakken in drie perioden indelen.
De eerste periode loopt van begin 1903 tot en met het studiejaar 1907-1908. Vanzelfsprekend verzorgde hij in deze jaren de colleges dogmatiek. Vanaf zijn start aan de Vrije Universiteit heeft Bavinck daarbij – Maarten Aalders heeft daar eerder reeds op gewezen7 – onderscheid gemaakt tussen twee soorten dogmatiekcolleges. Dit blijkt uit de zogeheten ‘Series Lectionum’ (het overzicht van colleges dat gedurende een bepaald studiejaar werd gegeven) voor het studiejaar 1902-1903 ‘Post Ferias Hiemalis’ (na de wintervakantie):8
H. Bavinck, Theologiae doctor et in ordine theologorum
professor ordinarius, Dogmaticen ecclesiae Christianae
reformatae explicabit die Martis horâ IX.
et die Mercurii horâ XI.
Controversias theologicas tractabit die Martis horâ X.
et die Mercurii horâ XII.
Dit wil zeggen: ‘H. Bavinck, doctor in de theologie en gewoon hoogleraar in het vakgebied van de theologie, zal de dogmatiek van de christelijke reformatorische kerk uiteenzetten (verklaren) op dinsdag om 9 uur en op woensdag om 11 uur. Hij zal theologische geschilpunten bespreken op dinsdag om 10 uur en op woensdag om 12 uur’. Bavinck verzorgde dus op dinsdagmorgen en woensdagmorgen colleges. Op beide ochtenden doceerde hij eerst een uur ‘gewone’ dogmatiek om vervolgens een uur ‘controvers’ te geven. Daar blijft het in de eerste periode niet bij. In het collegeoverzicht voor de tweede helft van het studiejaar 1902-1903 komt Bavincks naam niet verder voor. Dat is anders in de Series Lectionum voor het studiejaar 1903-1904. Dan blijkt hij niet alleen colleges te verzorgen in de theologische faculteit van de Vrije Universiteit, maar ook in de literaire faculteit (‘Facultas Litteraria’):
12 H. Bavinck, Elementa aesthetica exponet die Martis horâ XI.9
Dat wil zeggen: ‘H. Bavinck zet de beginselen van de esthetiek uiteen op dinsdag om 11 uur’. Dat betekent, dat Bavinck op de dinsdagmorgen drie uur achtereen college gaf. En dan driemaal een ander thema of vakgebied aan de orde stelde. Uit overzichten van behandelde stof op de colleges zal straks blijken, dat Bavinck het college esthetiek ook reeds in zijn eerste semester als hoogleraar aan de Vrije Universiteit verzorgde. Gedurende de gehele eerste periode van Bavincks onderwijsbijdragen aan de Vrije Universiteit onderwees Bavinck tijdens de collegeperioden wekelijks twee uur ‘gewone’ dogmatiek, twee uur ‘controvers’ en één uur esthetiek. Studenten waren daarmee aanvankelijk niet helemaal tevreden. In een in de Almanak van het studentencorps aan de Vrije Universiteit verschenen ‘Verslag van het Onderwijs aan de Vrije Universiteit gedurende den cursus 1902-1903’ wordt namelijk opgemerkt:
‘Nog steeds zien wij verlangend uit naar een college historia revelationis, waarom vóór de vacantie bij Prof. Bavinck namens de theologische faculteitsvereeniging is verzocht. Alhoewel wij in dit gemis getroost worden door de gedachte, dat in den loop des jaars een tweede druk van zijn dogmatiek zal verschijnen, zoo kunnen wij toch niet nalaten, met dank voor het vele, dat Prof. Bavinck ons reeds schenkt, nog eens den toen uitgesproken wensch te herhalen’.10
Deze wens – niet geheel onrealistisch gelet op het feit dat Bavinck in Kampen colleges historia revelationis had verzorgd11 – werd niet ingewilligd, zoals blijkt uit de Series Lectionum en uit het ‘Verslag van het Onderwijs aan de Vrije Universiteit gedurende den cursus 1903-1904’: ‘De wensch, dat Prof. Bavinck nog een college openen zou over Historia Revelationis, bleef tot ons leedwezen wel onvervuld, doch het aantal vakken, dat gedoceerd werd, behoefde op zich zelf niet de begeerte naar nog meerdere te wekken, want we waren ruim voorzien’.12
13 De tweede periode van Bavincks onderwijsbijdragen op de Vrije Universiteit omvat de studiejaren 1908-1909 tot en met 1912-1913. De Series Lectionum voor het studiejaar 1908-1909 bevat wat betreft Bavinck nog steeds dezelfde vakken als voorgaande jaren.13 Uit de straks volgende overzichten van behandelde stof per college blijkt echter dat Bavinck – waarschijnlijk in de loop van – dat studiejaar andere vakken heeft moeten doceren. De reden voor de verandering is gelegen in de ziekte en het overlijden (14 december 1908) van zijn collega Biesterveld. Dit weerspiegelt zich in de Series Lectionum voor het studiejaar 1909-1910:14
H. Bavinck, Theologiae doctor et in ordine theologorum
professor ordinarius, Dogmaticen ecclesiae Christianae
reformatae explicabit die Martis horâ IX et X.
et die Mercurii horâ XI.
Exegesin Novi Testamenti docebit die Lunae horâ I. et II.
Disciplinam textualem, canonicam et hermeneuticam
tractabit die Martis horâ XI.
et die Mercurii horâ X.
Bavinck bleef dus de colleges ‘gewone’ dogmatiek verzorgen. Deze werden uitgebreid van twee naar drie uur per week (dinsdag om 9 en 10 uur en woensdag om 11 uur). Hij stopte met de colleges ‘controvers’ en esthetiek. In plaats daarvan ‘zal hij de exegese van het Nieuwe Testament leren op maandag om 1 uur en om 2 uur’. En ‘hij zal de tekstuele, canonieke en hermeneutische discipline (wetenschap) uiteenzetten op dinsdag om 11 uur en op woensdag om 10 uur’.15 Bavinck heeft dus twee vakken van zijn collega Biesterveld overgenomen: exegese van het Nieuwe Testament en – zo vinden we het 14 vak terug in de overzichten van behandelde stof – canoniek. Deze situatie zou vijf studiejaren voortduren. Er kwam een einde aan bij de benoeming van F.W. Grosheide (1881-1972) tot hoogleraar Nieuwe Testament aan de Vrije Universiteit.
De derde periode van Bavincks onderwijsbijdragen op de Vrije Universiteit omvat de studiejaren 1913-1914 tot en met 1920-1921. In de Series Lectionum voor het studiejaar 1913-1914 luidt Bavincks bijdrage aan het onderwijs:16
H. Bavinck, Theologiae doctor et in ordine theologorum
professor ordinarius, Dogmaticen ecclesiae Christianae
reformatae explicabit die Martis horâ IX et X.
die Mercurii horâ IX et X.
Controversias theologicas tractabit die Martis horâ XI.
Dat zijn dezelfde vakken in als in de eerste periode. Op zowel dinsdag- als woensdagmorgen om 9 uur en om 10 uur ‘gewone’ dogmatiek. Vergeleken met de tweede periode is het aantal uren dus opnieuw uitgebreid: van drie naar vier uur per week. Daarnaast keerde op dinsdagmorgen om 11 uur het vak ‘controvers’ terug. Uit de overzichten van behandelde stof blijkt dat Bavinck de colleges ‘controvers’ ook in het studiejaar 1912-1913 reeds weer verzorgde. Tevens blijkt uit deze overzichten, dat Bavinck vanaf het studiejaar 1913-1914 nog een ander vak ging doceren. Het zou pas vanaf de Series Lectionum voor het studiejaar 1916-1917 officieel een plaats krijgen in het onderwijsprogramma van de Vrije Universiteit:17
H. Bavinck, Historiam dogmatum enarrabit die mercurii horâ XI.
Op de woensdagdagen om 11 uur zou Bavincks dus gaan ‘vertellen’ over de dogmengeschiedenis.
15 Bavincks bijdragen aan het onderwijs – 2. De inhoud
Bavincks bijdragen aan het onderwijs op de Vrije Universiteit hebben dus bestaan uit de vakken:
Eerste periode: ‘gewone’ dogmatiek (twee uur per week)
‘controvers’ (twee uur per week)
esthetiek (één uur per week)
Tweede periode ‘gewone’ dogmatiek (drie uur per week)
exegese Nieuwe Testament (twee uur per week)
canoniek (twee uur per week)
Derde periode ‘gewone’ dogmatiek (vier uur per week)
‘controvers’ (één uur per week)
dogmengeschiedenis (één uur per week)
Naast informatie over de vakken die Bavinck doceerde, is in de universitaire Jaarverslagen van de Vrije Universiteit en in Almanakken van het studentencorps aan de Vrije Universiteit ook terug te vinden wat Bavinck in een bepaald studiejaar inhoudelijk heeft behandeld. Ik inventariseer in wat nu volgt de gegevens. Daarbij ga ik uit van de formulering in de Jaarverslagen.18 De informatie in de Almanakken is vrijwel altijd ongeveer gelijkluidend. Slechts eenmaal trof ik een afwijkende formulering aan. Deze vermeld ik in een voetnoot.
Aanvankelijk moet ik de informatie afleiden uit een uitgeschreven jaarverslag van het onderwijs dat aan de Vrije Universiteit werd verzorgd. Vanaf het studiejaar 1905-1906 is in de universitaire Jaarverslagen de informatie over de colleges overzichtelijk in kolommen per hoogleraar en per vak gerangschikt. Daarbij werd tevens aangegeven: het aantal uren per week dat het vak werd gedoceerd, het gemiddeld aantal ‘toehoorders’, of er gelegenheid was tot ‘responderen’ (Ja of Neen), de taal waarin het college werd gegeven (gewoonlijk: Nederlands),19 de behandelde onderwerpen en een ‘algemeen oordeel over de ontwikkeling, ijver en de vordering der studenten’. Wie er 16 verantwoordelijk was voor de formulering van dat ‘algemeen oordeel’ wordt niet vermeld. Was dat het oordeel van de hoogleraar die het vak doceerde? – door de studenten in te vullen evaluatieformulieren zullen er toen niet zijn geweest.
Ik inventariseer nu de gegevens van Bavincks colleges en vermeld daarbij vanaf het studiejaar 1905-1906 tussen haakjes het gemiddeld aantal studenten dat de colleges bijwoonde, of er gelegenheid was voor responderen en het ‘algemeen oordeel’ (als dit bij Bavincks college niet wordt vermeld, vindt u een streepje: –).
De gegevens over Bavincks colleges ‘gewone’ dogmatiek zijn:
1902-1903 ‘De leer der Schepping tot die van den mensch toe’.
1903-1904 ‘Het vervolg van de leer van den mensch, daarna de leer van de zonde, en eindelijk ook nog een gedeelte van de leer over den persoon en het werk van Christus’.
1904-1905 ‘Vervolg van de leer over den Persoon en het werk van Christus en voorts de leer van de Heilsorde en van de Kerk’.
1905-1906 ‘Leer van de Kerk, de Genademiddelen en de Laatste Dingen’ (30 à 35; Responderen: Nee; –).
1906-1907 ‘Inleiding tot de Dogmatiek en een gedeelte der leer over God’ (± 35; Responderen: Nee; –).
1907-1908 ‘Vervolg der leer over God en voorts de leer over wereld, mensch en Christus’ (30; Responderen: Nee; –).
1908-1909 ‘Leer van Kerk, Sacrament en Laatste Dingen’ (30; Responderen: Nee; Algemeene ontwikkeling voldoende. IJver uitmuntend. Vordering bevredigend).
1909-1910 ‘Inleiding: Principia der Dogmatiek. De leer van God’ (25; Responderen: Nee; Voldoende).
1910-1911 ‘De leer van de schepping en van den mensch’ (25; Responderen: Nee; Bevredigend).
1911-1912 ‘De leer van Christus en zijn werk’ (18; Responderen: Nee; Bevredigend).
1912-1913 ‘Inleiding tot de dogmatiek. De leer van God en van de wereld (20; Responderen: Nee; –).
1913-1914 ‘De leer van de zonde en de leer van Christus’ (20; Responderen: Nee; Bevredigend).
1914-1915 ‘De leer van Christus en van Zijn heil’ (18; Responderen: Nee; Bevredigend).
17 1915-1916 ‘Inleiding in de leer van God’ (20; Responderen: Nee; Voldoende).
1916-1917 ‘De persoon en het werk van Christus’ (15; Responderen: Nee; Voldoende).
1917-1918 ‘De leer van de kerk, de genademiddelen en de laatste dingen’ (15; Responderen: Nee; –).
1918-1919 ‘Inleiding over de dogmatiek en de leer over God’ (25; Responderen: Nee; Gunstig)
1919-1920 ‘De leer der zonde, van het verbond der genade, en van den persoon van Christus’ (30; Responderen: Nee; Bevredigend)
1920-1921 –
Uit dit overzicht worden enkele dingen duidelijk. Gedurende al zijn jaren als hoogleraar aan de Vrije Universiteit heeft Bavinck colleges ‘gewone’ dogmatiek verzorgd. In de vorige paragraaf zagen we al, dat het aantal uren in de loop der jaren is uitgebreid van twee, via drie naar vier uur per week.
Over het studiejaar 1920-1921 zijn geen gegevens vermeld. Dat is niet verwonderlijk. In de zomer van 1920 was Bavinck nog gedurende een week aanwezig op de Generale Synode van de gkn te Leeuwarden. Hij reisde er ‘vermoeid en bezorgd’ naartoe. De bezorgdheid zal hebben samengehangen met wat ter bespreking voorlag (onder andere de ‘kwestie Netelenbos’ – een van zijn oud-leerlingen uit de eerste Amsterdamse jaren – en groeiende spanningen tussen een behoudende en een vernieuwingsgezinde stroming binnen de gkn).20 De vermoeidheid zal ook wel hebben samengehangen met zijn gezondheid. Op vrijdag 27 augustus 1920 reisde hij naar huis, voelde zich moe en zou twee dagen later getroffen worden door een hartinfarct. Even leek het erop, dat hij nog zou herstellen. ‘Op 2 oktober kwam hij weer beneden en de oude werklust leefde op’. Maar deze opleving was van korte duur. ‘Hij moest kort daarop alle arbeid staken’. Hij overleed op 29 juli 1921.21 Vanwege zijn gezondheid is Bavinck dus niet in staat geweest om in het studiejaar 1920-1921 colleges te verzorgen.
In de tijdens de colleges behandelde stof is min of meer de orde van de ‘gereformeerde dogmatiek’ te herkennen: inleiding en principia, schepping en 18 Godsleer, antropologie, hamartiologie, christologie, soteriologie, ecclesiologie, sacramentsleer en eschatologie. Waar het waarschijnlijk wel de bedoeling zal zijn geweest, dat studenten in enkele jaren de gehele gereformeerde dogmatiek in geregelde orde behandeld hoorden, week Bavinck af en toe van de volgorde af. Zo had hij bijvoorbeeld in het studiejaar 1912-1913 de ecclesiologie tot en met de eschatologie moeten behandelen. Maar die sloeg hij over om weer van voren af aan te beginnen bij de prolegomena.
Het aantal studenten dat gemiddeld tijdens Bavincks colleges ‘gewone’ dogmatiek aanwezig was varieert. Van ongeveer dertig daalt dat in de loop der jaren naar ongeveer twintig. In de studiejaren 1916-1917 en 1917-1918 is het aantal gedaald naar ongeveer vijftien. Tijdens de twee laatste studiejaren dat Bavinck colleges ‘gewone’ dogmatiek verzorgde trekt het aantal weer aan naar vijfentwintig en dertig. Ik kan het verschil in aantal niet verklaren. Zou het iets met de Eerste Wereldoorlog te maken kunnen hebben?22
Vervolgens valt op, dat in de kolom ‘responderen’ het antwoord altijd luidt: ‘Neen’. Bavinck was dus op college alleen aan het woord.23 Studenten 19 werden geacht te luisteren en het dictaat te noteren. Ik schrijf: ‘dictaat’. Het was in die tijd gebruikelijk, dat een hoogleraar voorlas uit zijn dictaat en eventueel daar nog wat bij vertelde. Het is bekend dat Bavinck voor zijn dogmatiekcolleges in Kampen gebruik heeft gemaakt van ‘dictaten’ die hebben geleid tot zijn vierdelige Gereformeerde Dogmatiek.24 Hetzelfde gold voor zijn ethiekcolleges. In het Archief Bavinck zijn manuscripten te vinden, die hebben gediend als ‘dictaat’ voor zijn ethiekcolleges en soms – dat lijkt me zeker het geval bij het omvangrijke manuscript ‘Gereformeerde Ethiek’ – bedoeld zijn geweest om uit te geven.25 Wat heeft Bavinck gebruikt voor zijn colleges ‘gewone’ dogmatiek in zijn Amsterdamse jaren?
Ik denk dat het manuscript voor die colleges in het Archief Bavinck is te vinden in map 59. Het is getiteld ‘Geref. Dogmatiek (excerpt) 2e druk’. Zoals de titel aangeeft, bevat dit document een door Bavinck met de hand geschreven samenvatting van de tweede druk van zijn Gereformeerde Dogmatiek. Het lijkt me niet uitgesloten, dat Bavinck dit document vanaf het begin van zijn hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit voor zijn colleges heeft gebruikt. Achter de titel is nog genoteerd: ‘Sept. 1906’. Gelet op de dikte van de inkt, lijkt dat een latere toevoeging, die betrekking heeft op het studiejaar 1906-1907. In dat studiejaar behandelde Bavinck immers, zoals uit het overzicht blijkt, ‘Inleiding tot de Dogmatiek en een gedeelte der leer over God’.
Het manuscript in map 59 bevat in de lopende tekst voortdurend tussen haakjes paginanummers. Deze hebben geen betrekking op de eerste druk van zijn Gereformeerde Dogmatiek, noch op de tweede druk daarvan. Waar hebben deze paginanummers dan wel betrekking op? Ik heb het nog niet kunnen achterhalen. Ook is het manuscript van map 59 incompleet. Ik denk dat het ontbrekende deel elders in het Archief Bavinck is te vinden en wel in map 222 (zowel de thematiek als de paginanummers sluiten aaneen). Omdat de manuscripten in map 59 en map 222 een ‘excerpt’ van de tweede druk van de Gereformeerde Dogmatiek zijn, lijken deze niet zo interessant. Alles wat erin staat, zal immers te vinden zijn in de gedrukte uitgave daarvan. Beide manuscripten zijn hooguit interessant voor de vraag: wat uit de tweede druk van zijn Gereformeerde Dogmatiek vond Bavinck zo belangrijk, dat zijn stu- 20 denten dit op college moesten horen? En waaraan kon hij op college wel voorbijgaan?
In map 146 in het Archief Bavinck bevindt zich nog een manuscript, dat met zekerheid lijkt te zijn geschreven voor de colleges ‘gewone’ dogmatiek. Het is getiteld ‘Dogmatiek (excerpt) 1912/1913’. Dat moet wel betekenen, dat Bavinck dit document heeft geschreven voor de dogmatiekcolleges in het studiejaar 1912-1913. Naast de eerste regel op de eerste pagina van het manuscript vinden we de notitie: ‘Opnieuw begonnen Sept. 18’. Dat zal wel betekenen, dat Bavinck dit manuscript ook heeft gebruikt voor zijn colleges ‘gewone’ dogmatiek in het studiejaar 1918-1919. De thematiek van die colleges was blijkens het bovenstaande overzicht gelijk aan die in het studiejaar 1912-1913: de inleiding van de dogmatiek. Het manuscript van map 146 is echter verre van volledig. De eerste drie paragrafen zijn volledig uitgeschreven. Ze zijn achtereenvolgens gewijd aan:26 1. Naam en begrip der dogmatiek; 2. Encyclopedische plaats der dogmatiek; en 3. Methode der dogmatiek. Van de vierde paragraaf, die de titel heeft: Indeling der dogmatiek, zijn slechts enkele zinnen geschreven. Op de pagina daarvoor vinden we de laatste datum in het manuscript: 20 oktober 1912. Zou hij na die datum hebben teruggegrepen op de manuscripten in de mappen 59 en 222?
Is dat laatste inderdaad het geval – en dat lijkt me heel waarschijnlijk omdat in het manuscript van map 59 twee lijsten van deelnemers aan de dogmatiekcolleges in de studiejaren 1916-1917 en 1918-1919 worden bewaard27 en in het manuscript van map 222 zich een brief gedateerd 22 januari 1918 van student Th. Kuipers (1890-1945) bevindt, waarin deze namens enkele andere studenten een vraag stelt naar aanleiding van het dogmatiekcollege van die dag – dan wekt dat de indruk, dat Bavinck slechts in de eerste periode van zijn hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit daadwerkelijk actief is geweest op het gebied van de dogmatiek. In die jaren schreef hij de tweede druk van zijn Gereformeerde Dogmatiek. Het eerste deel daarvan verscheen in 1906, het tweede deel in 1908, het derde deel in 1910 en het vierde deel in 1911. In diezelfde jaren – om precies te zijn: 1909 – publiceerde hij zijn Magnalia Dei, een populariserende uitgave van zijn magnum opus. In 1911 sprak hij bij de overdracht van het rectoraat nog zijn voor de dogmatiek belangrijke rede Modernisme en Orthodoxie uit. En in 1912 begon hij dus nog aan een nieuwe samenvatting van zijn Gereformeerde Dogmatiek ten dienste van zijn college ‘gewone’ dogmatiek. Maar na enkele paragrafen stopte 21 hij daar weer mee. Toch kan men mijns inziens niet zeggen, dat Bavincks interesse in de theologie in het algemeen en de dogmatiek in het bijzonder verdween. Ook al heeft hij na 1911 voornamelijk gepubliceerd over zaken buiten de theologie, daar staat tegenover dat aantekeningen in het in deze uitgave voor het eerst gepubliceerde manuscript28 en in de manuscripten die onder de titels Gereformeerde Ethiek en Filosofische Ethiek zijn verschenen laten zien, dat Bavinck tot het eind van zijn leven in tijdschriften artikelen op het gebied van de dogmatiek en de ethiek bleef lezen.29 Daar komt bij, dat George Harinck ooit onthulde, dat Bavinck in zijn eigen exemplaar van het tweede deel van de tweede druk van zijn Gereformeerde Dogmatiek aantekeningen maakte en knipsels bewaarde met het oog op een herziene derde druk.30 Hij trok daaruit terecht de conclusie, dat ‘de ongewijzigde heruitgave van de dogmatiek in 1918 [...] niet langer [kan] gelden als bewijs voor het feit dat Bavinck de dogmatiek links heeft laten liggen’.31 Waarom Bavinck de derde druk van zijn Gereformeerde Dogmatiek ongewijzigd liet verschijnen blijft een vraag.
Op de colleges ‘controvers’ kom ik straks terug. Nu staan we eerst stil bij Bavincks colleges over de esthetiek. De gegevens uit de Jaarverslagen luiden:
1903-1904 ‘Het wezen der schoonheid werd geschiedkundig en thetisch ontwikkeld’.
1904-1905 ‘De verschillende vormen van het schoone’.
1905-1906 ‘Oorsprong, wezen en doel der kunst’.
22 1906-1907 ‘Oorsprong van cultuur en kunst’ (± 12; Responderen: Nee; –).
1907-1908 ‘Beginselen van het Christendom voor de cultuur in het algemeen en in het bijzonder voor de kunst’ (10; Responderen: Nee; Over het algemeen kan van den ijver der studenten een gunstig getuigenis gegeven worden; maar in aanleg en gaven bestaat er belangrijk verschil).
Bavinck heeft dus gedurende vijf studiejaren in de letterenfaculteit colleges aan de esthetiek gewijd. Het gemiddeld aantal studenten dat de colleges bijwoonde was niet bijzonder groot. In de laatste twee studiejaren respectievelijk twaalf en tien. Daar moet echter bij bedacht worden, dat het aantal letterenstudenten aan de Vrije Universiteit toen veel lager lag dan het aantal theologiestudenten. Responderen door de studenten was evenals bij de colleges ‘gewone’ dogmatiek niet de bedoeling. Bavinck was weer alleen aan het woord. Het is niet ondenkbaar, dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van manuscripten in de mappen 62 en 139 van het Archief Bavinck. Deze manuscripten zijn gewijd aan esthetiek en aan ‘het tragische’. Er is echter meer onderzoek nodig om dat definitief te bepalen.32 Het manuscript ‘Kunst en godsdienst’ (te vinden in map 144) lijkt meer een lezing dan een collegedictaat.
Tijdens de tweede periode van Bavincks bijdragen aan het onderwijs op de Vrije Universiteit nam hij de vakken exegese van het Nieuwe Testament en canoniek van zijn overleden collega Biesterveld over. De Jaarverslagen bieden de volgende informatie over deze vakken:
1908-1909 Exegese N.T.: ‘Matth. 5-6. Hebr. 8, 9, 10’ (30; Responderen: Ja; –)
Canoniek: ‘Inleiding en Algemeene Canoniek’ (30; Responderen: Nee; –).
1909-1910 Exegese Nieuwe Testament: ‘Hebr. 11-13, Rom. 1-2’ (25; Responderen: Nee; Voldoende).
Canoniek: ‘Kort overzicht der N.T. Geschriften’ (25; Responderen: Nee; Voldoende).
1910-1911 Exegese Nieuwe Testament: ‘Matth. 26; Rom. 3-5’ (20; Responderen: Ja; Bevredigend).
Canoniek: ‘De berichten in de vier Evangeliën over 23 Johannes den Dooper’ (20; Responderen: Nee; Bevredigend).
1911-1912 Exegese N.T.: ‘Matth. 27 en parall. Rom. 5-7’ (15; Responderen: Ja; Bevredigend).
Canoniek N.T.: ‘Johannes de Dooper naar de berichten in de Synopt. Ev. en in het Ev. van Johannes’ (15; Responderen: Nee; Bevredigend).
1912-1913 Exegese N.T.: ‘Matth. 26-28’ (15; Responderen: Ja; –).
Gedurende vijf jaar heeft Bavinck dus het vak exegese van het Nieuwe Testament gedoceerd en vier jaar het vak canoniek.
Bij het vak exegese van het Nieuwe Testament werkte Bavinck aan de hand van hoofdstukken uit het Matteüsevangelie, de Brief aan de Romeinen en de Brief aan de Hebreeën. Bij canoniek begon hij met een algemene inleiding. Vervolgens bood hij een kort overzicht van de nieuwtestamentische geschriften. Tijdens de laatste twee jaar schonk hij aandacht aan de persoon van Johannes de Doper.
Opvallend is, dat zowel bij exegese als bij canoniek het aantal studenten in de loop van vijf jaar halveert: van dertig naar vijftien. Bij canoniek was Bavinck alleen aan het woord; bij exegese van het Nieuwe Testament mochten studenten in vier van de vijf collegejaren responderen.
Materiaal aan de hand waarvan Bavinck zijn exegesecolleges verzorgde lijkt in het Archief Bavinck niet bewaard te zijn gebleven. In map 145 van het Archief Bavinck bevindt zich wel een handschrift onder de titel ‘Bijzondere canoniek’. Het bestaat uit tien paragrafen (de doorhaling is van Bavinck):
1. Begrip der Canoniek
2. Geschiedenis der Canoniek
3. Beginsel, methode en doel der Canoniek
4. Het Nieuwe Testament Heilige Schrift als eenheid beschouwd
5. De taal van het Nieuwe Testament
6. De canon van het Nieuwe Testament
7. De tekst des Nieuwen Testaments
8. Chronologie van het Nieuwe Testament
9. De volheid des tijds (het Jodendom)
10. De volheid des tijds (het Heidendom)
Gelet op het feit, dat Bavinck in deze tekst onder meer literatuur gebruikt uit de eerste jaren van de twintigste eeuw, is het goed mogelijk dat hij aan de hand van dit document zijn colleges canoniek heeft gegeven in de studiejaren 1908-1909 en 1909-1910.
24 In de derde periode van zijn bijdragen aan het onderwijs op de Vrije Universiteit doceerde Bavinck naast ‘gewone’ dogmatiek en ‘controvers’ ook de dogmengeschiedenis. De Jaarverslagen bieden de volgende informatie:
1913-1914 ‘Het theologisch en anthropologisch dogma’ (20; Responderen: Nee; Bevredigend).
1914-1915 ‘Ontwikkeling van het Christologisch dogma’ (18; Responderen: Nee; Bevredigend).
1915-1916 ‘Het Roomsch-Kath. in de Middeneeuwen’33 (10; Responderen: Nee; Voldoende).
1916-1917 ‘Van de Reformatie tot Kant’ (6; Responderen: Nee; Voldoende).
1917-1918 ‘Kant en Schleiermacher’ (8; Responderen: Nee; –).
1918-1919 ‘Kant, Schleiermacher en Hegel’ (10; Responderen: Nee; Gunstig)
1919-1920 ‘De nieuwste theol., inzonderheid van Ritschl en zijne school’ (12; Responderen: Nee; Bevredigend).
1920-1921 –
Bavinck heeft dus zeven jaar lang aan de Vrije Universiteit het vak dogmengeschiedenis gedoceerd. In de thematiek lijkt er een chronologische volgorde waarneembaar: van vroeg-christelijke theologie via de Middeleeuwen naar de Reformatie, vervolgens Kant, Schleiermacher en Hegel, om te eindigen bij de theologie van de negentiende eeuw.
In het aantal studenten is hetzelfde patroon waarneembaar als in de andere colleges: de colleges dogmengeschiedenis begonnen met twintig deelnemers, maar dat aantal neemt jaarlijks af – tot kleine groepjes van zes en acht studenten in de studiejaren 1916-1917 en 1917-1918. Daarna loopt het aantal weer iets op.
Responderen was niet de bedoeling. Ook op de colleges dogmengeschiedenis was Bavinck alleen aan het woord. In het Archief Bavinck bevinden zich twee mappen met manuscripten, die Bavinck voor zijn colleges dogmengeschiedenis zou kunnen hebben gebruikt. In map 148 worden zes cahiers onder de titel ‘Dogmengeschiedenis’ bewaard. Het betoog dat Bavinck daarin schreef bestaat uit vijf paragrafen, waarbij opvallend is, dat tweemaal een paragraafnummer (1 en 5) ontbreekt:
25 2. Onderstellingen der dogmengeschiedenis
3. Het ontstaan van het dogma
4. Het theologisch (trinitarisch, christologisch) dogma
6. Het antropologisch (soteriologisch) dogma
7. Het kerk- en sacramentsdogma
Het lijkt me zeker, dat deze zes cahiers door Bavinck zijn gebruikt in de eerste drie jaren dat hij dogmengeschiedenis aan de Vrije Universiteit doceerde: 1913-1914, 1914-1915 en 1915-1916. De titels van de paragrafen vertonen min of meer gelijkenis met de thematiek die in de Jaarverslagen wordt aangegeven. Bovendien komen hier en daar in de cahiers (of op toegevoegde briefjes) data voor, die corresponderen met de eerste drie jaren colleges dogmengeschiedenis (het betoog over ‘het kerk- en sacramentsdogma’ concentreert zich op rooms-katholieke theologie).
In map 149 wordt een cahier bewaard waarin ‘Geschiedenis der Christelijke Dogmata’ is geschreven. Het omvat vijf paragrafen:
1. Inleidende opmerkingen
2. De Leer van God
3. De Leer der Triniteit
4. De besluiten Gods
5. De Schepping
Om drie redenen lijkt het niet waarschijnlijk dat dit cahier door Bavinck is gebruikt voor zijn colleges dogmengeschiedenis op de Vrije Universiteit: 1. de paragraaftitels vertonen nauwelijks gelijkenis met de thematiek uit de Jaarverslagen; 2. er komen geen data in voor die corresponderen met Bavincks jaren op de Vrije Universiteit; 3. de wijze van schrijven lijkt mij meer passen bij Bavincks jaren in Kampen.34 Wel bevat het manuscript twee brieven: een van G.Ch. Aalders d.d. 29 september 1915 en een van A. Brummelkamp d.d. 17 september 1915. Ook liggen er in het handschrift aantekeningen gemaakt op de achterzijde van een parlementair document uit het jaar 1915-1916. Dat wijst erop, dat Bavinck in die periode zijn ‘Geschiedenis der Christelijke Dogmata’ heeft geopend. Omdat de genoemde documenten zich bevinden zich in de paragraaf over de besluiten Gods, heeft Bavinck wellicht die paragraaf wel voor een college gebruikt. Maar dat zou ook een college ‘gewone’ dogmatiek kunnen zijn.
Wat zou door Bavinck kunnen zijn gebruikt voor zijn colleges dogmengeschiedenis in de jaren 1916-1917 en daarna? Ik denk, dat dit het handschrift is, dat wordt bewaard in het Archief Bavinck in map 57. Het is getiteld ‘De 26 voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’, en wordt in deze uitgave voor het eerst gepubliceerd. Later in deze inleiding zal ik nader op dit manuscript ingaan. Opvallend is, dat Bavinck in dat manuscript naast de titel van paragraaf 4 over ‘De Reformatie’ noteert: ‘Dit dictaat weer behandeld mei 1916’.35 Dat zou kunnen betekenen, dat Bavinck vanaf mei 1916 (dus aan het einde van het studiejaar 1915-1916) gebruik heeft gemaakt van ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’. Later in dat manuscript komen ook enkele data uit de periode januari-maart 1917 (dus uit het studiejaar 1916-1917) voor.36 Deze bevinden zich in een paragraaf die past bij de in de Jaarverslagen aangegeven thematiek voor de colleges dogmengeschiedenis van dat jaar. Ook de in de Jaarverslagen aangeduide thematiek voor de colleges dogmengeschiedenis in de jaren 1917-1918, 1918-1919 en 1919-1920 loopt parallel aan de titels van de paragrafen van ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’. Ten slotte bevindt zich in het manuscript van ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ een briefje met notities van Bavinck die betrekking hebben op het laatste college van het studiejaar 1919-1920.37 Daarom lijkt het mij zeer waarschijnlijk, dat Bavinck dit document deels heeft hergebruikt voor zijn colleges dogmengeschiedenis.
De colleges ‘controvers’
Waarom schrijf ik in de laatste zin van de vorige paragraaf ‘hergebruikt’? Om dat toe te lichten moeten we nu eerst stilstaan bij de colleges ‘controvers’, die Bavinck in de eerste en de derde periode van zijn bijdragen aan het onderwijs op de Vrije Universiteit heeft verzorgd. De Jaarverslagen bieden over de colleges ‘controvers’ de volgende informatie:
1902-1903 ‘Een gedeelte der historische inleiding van de voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’.
1903-1904 ‘De nieuwste richtingen op theologisch gebied, bepaaldelijk die van Ritschl en zijn school, en die van de “jongere theologen”’.
1904-1905 ‘De leer van het kenvermogen en zijne toepassing op Godsdienst en Theologie’.
1905-190638 ‘De religieuze Erkenntnis-theorie’ (30 à 35; 27 Responderen: Nee; –).
1906-1907 ‘De Psychologie der Religie’ (± 35; Responderen: Nee; –).
1907-1908 ‘De leer der zonde in Oud en Nieuw Testament’ (30; Responderen: Nee; –).
1912-1913 ‘De voornaamste theol.-philos-problemen van den tegenwoordigen tijd’ (20; Responderen: Nee; –).
1913-1914 ‘Voornaamste wijsgeerige richtingen in den tegenwoordigen tijd’ (25; Responderen: Nee; Bevredigend).
1914-1915 ‘Voornaamste wijsgeerige stelsels in den nieuwen tijd’ (20; Responderen: Nee; Voldoende.
1915-1916 ‘Richtingen in de Kenleer (Vervolg.)’ (20; Responderen: Nee; Voldoende).
1916-1917 ‘Kentheoretische principia’ (15; Responderen: Nee; Voldoende).
1917-1918 ‘Kentheoretische principia’ (15; Responderen: Nee; –).
1918-1919 ‘Over de bronnen van kennis’ (25; Responderen: Nee; Gunstig).
1919-1920 ‘Moderne relig. en theol. problemen’ (25; Responderen: Nee; Bevredigend).
1920-1921 –
Bavinck heeft naast zijn colleges ‘gewone’ dogmatiek dus gedurende veertien studiejaren colleges ‘controvers’ verzorgd. De thematiek van de colleges loopt uiteen. Maar toch is ook duidelijk, dat in een groot aantal van de veertien jaren Bavinck stil stond bij de epistemologie: ‘De leer van het kenvermogen enz.’, ‘De religieuze Erkenntnis-theorie’, ‘Richtingen in de kenleer’, ‘Kentheoretische principia’ (tweemaal), ‘Over de bronnen van kennis’. Daarbij zal er hoogstwaarschijnlijk veel aandacht voor de wijsbegeerte zijn geweest. Immers, de kenleer was zeker sinds Descartes en Kant een van de centrale thema’s van de filosofie. Toch doceerde Bavinck niet uitsluitend epistemologie. In het studiejaar 1906-1907 besteedde hij aandacht aan de godsdienstpsychologie. Een jaar later aan de hamartiologie.
In de aantallen aanwezige studenten zien we weer hetzelfde patroon terug dat we al eerder zagen bij andere colleges. De aantallen lopen parallel met die van de colleges ‘gewone’ dogmatiek. Van ongeveer dertig halveert het aantal in de loop der jaren om aan het eind weer op te klimmen.
Responderen was wederom niet de bedoeling. Ook bij de colleges ‘controvers’ was Bavinck dus weer alleen aan het woord. Wat heeft hij daarvoor 28 als dictaat geschreven? Deze vraag laat zich niet gemakkelijk beantwoorden. Het vraagt om meer onderzoek van het Archief Bavinck (waarbij het nog maar de vraag is hoeveel er bewaard is gebleven). In het studiejaar 1906-1907, waarin de colleges ‘controvers’ waren gewijd aan de psychologie der religie, heeft hij hoogstwaarschijnlijk gebruik gemaakt van een manuscript in map 136. Op de omslag van een cahier schreef Bavinck namelijk: ‘Apologetiek XI. 1906/1907: Psychol. der religie’. Deze titel roept wel een vraag op: zag Bavinck zijn colleges ‘controvers’ als een vorm van apologetiek?
Tevens is het zeker, dat Bavinck in de studiejaren 1902-1903 en 1903-1904 gebruik heeft gemaakt van het manuscript ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’. Later zou hij – zagen we in de vorige paragraaf – dit manuscript nogmaals gebruiken voor zijn colleges dogmengeschiedenis aan het eind van het studiejaar 1915-1916 en in de jaren 1916-1917, 1917-1918, 1918-1919 en 1919-1920. Daarom eindigde ik de vorige paragraaf met: ‘hergebruikt’. Omdat ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ in deze uitgave voor het eerst wordt gepubliceerd, moet ik er nu nader bij stilstaan.
De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek
De Jaarverslagen vermelden voor Bavincks colleges ‘controvers’ in het studiejaar 1902-1903 als thematiek: ‘Een gedeelte der historische inleiding van de voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’. In deze aanduiding is gemakkelijk de titel te herkennen van het manuscript, dat wordt bewaard in map 57 van het Archief Bavinck: ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’.
Het manuscript omvat dertien cahiers (genummerd I-XIII). De eerste elf tellen veertig pagina’s; cahier XII telt tachtig pagina’s. Van cahier XIII rest slechts de omslag. Er worden enkele briefjes met aantekeningen in bewaard. Bavinck schreef vrijwel uitsluitend op de even pagina’s. De oneven pagina’s gebruikte hij voor het later toevoegen van nieuwe gedachten en nieuwe literatuurverwijzingen.
Op de omslag van het eerste cahier noteerde Bavinck de titel. Daaronder schreef hij: ‘College aan de Vrije Universiteit, 3 februari 1902 –’. Mogelijk had hij nog een tweede jaartal willen noteren, dat aan zou geven tot wanneer hij dit manuscript voor colleges had gebruikt. Maar dat tweede jaartal liet hij achterwege. De datum 3 februari 1902 kan niet kloppen. Eerder in deze inleiding zagen we, dat Bavinck op 17 december 1902 zijn inaugurele oratie aan de Vrije Universiteit uitsprak en met ingang van 1 januari 1903 formeel overging van de Theologische School te Kampen naar de Vrije Universiteit. 29 Ik houd het er daarom op, dat Bavinck bedoelde te schrijven: 3 februari 1903. Daar komt bij, dat die derde februari in het jaar 1902 op een maandag viel en in 1903 op een dinsdag. De colleges ‘controvers’ vielen op dinsdag en op woensdag. Mogelijk is de verschrijving ontstaan, doordat Bavinck – in de wetenschap dat er begin februari reeds colleges van hem werden verwacht – al eind 1902 is gaan schrijven aan zijn collegedictaat. Gedurende het gehele jaar 1903 en een deel van het jaar 1904 heeft hij eraan geschreven.39 Daarbij zal hij stevig hebben moeten doorwerken om zijn studenten als het ware ‘voor’ te blijven. Zij verwachtten immers iedere week een nieuw vervolg van het college ‘controvers’.
Bavincks eerste college op de Vrije Universiteit zal dus hebben plaatsgevonden op dinsdag 3 februari 1903. Na eerst een uur ‘gewone’ dogmatiek te hebben gedoceerd, startte hij op die dag zijn eerste college ‘controvers’. Hij begon met een ‘inleidend woord’. Daarin stond hij om te beginnen stil bij zijn overgang van Kampen naar Amsterdam. De ontvangst was ‘gul’ en ‘vriendelijk’ geweest. Dat verheugde hem, omdat hij in Kampen veel had moeten achterlaten, wat hem ‘lief was geworden’ – ‘een traditie, een historie, een kring, een verkeer, die mij menigmaal het hart hebben verkwikt’. Om die reden prees hij zich gelukkig, dat ‘velen met [hem zijn] medegegaan, mijn ambtgenoot en vele studenten’.40 Vervolgens drong hij aan op eenheid: ‘Sympathie der ziel moet die des geestes aanvullen, verdiepen, inniger maken. Eén geloof, één broederlijke liefde. Aangenaam en vertrouwelijk zij het gezellig verkeer’. Maar in de eenheid moet toch ook de verscheidenheid worden bewaard: ‘geen kopie, geen karikatuur’. Hij verbond dit met wat hij zag als doel van het onderwijs aan een universiteit:
‘Eenheid van grondslag zeer zeker. Maar ieder bouwe daarop vrij en zelfstandig. Geen school wens ik te vormen, maar wel vrije mannen, die zelf denken en handelen en niet zweren bij het woord van enige 30 meester. Zo kan er iets goeds en iets groots door ons tot stand komen. God geve er ons de kracht en de lust toe’.41
Voor zover ik overzie heeft Bavinck nergens elders in zijn oeuvre zo helder omschreven wat hij als zijn taak aan de universiteit zag: hij wenste geen ‘school’ te vormen, maar studenten op te leiden tot zelfstandig denken.42
Tot slot van zijn inleidend woord zette hij uiteen wat zijn bedoeling was met het college ‘controvers’: het bespreken van de voornaamste problemen van de toenmalige dogmatiek. Deze vielen voor hem in de ‘pars formalis’ van de dogmatiek en hadden betrekking op de ‘fundamenten van het dogmatisch gebouw’. Hij onderscheidde drie hoofdproblemen:
‘1. Een erkenntnistheoretisch probleem: hoe komen we tot kennis, in het algemeen, speciaal op het gebied van de godsdienst, specialissime van de christelijke godsdienst? Wat is de laatste bron, de laatste grond, het laatste bewijs?
2. Een metafysisch probleem: wat is die christelijke godsdienst? Waarin bestaat zijn wezen? Wat is het onderscheid en de overeenstemming tussen christendom en de andere godsdiensten? Wat is in het algemeen de verhouding tussen beide?
3. Een dogmatisch probleem: wat is inhoud, taak, wezen, methode, bron der dogmatiek? Wat is de verhouding van christendom tot dogma? Wat is dogma? Is er plaats in het christendom voor dogma? Zo ja, wat is [de] verhouding tussen dogma en wetenschap (filosofie). Is dogmatiek een wetenschap? Theoretisch of praktisch?’43
Voordat hij deze drie hoofdproblemen kon bespreken, was het volgens Bavinck noodzakelijk eerst een overzicht te bieden van de geschiedenis ervan. Dat is een methode die bekend is uit tal van andere geschriften van zijn hand. Voor dit historisch overzicht heeft hij het gehele manuscript nodig. Het bestaat uit acht paragrafen:
1. De Heilige Schrift
2. De triomf van het christendom over het heidendom
3. Het supranaturalisme bij Rome
4. De Reformatie
5. Kant, Schleiermacher, Hegel
6. De ontwikkelingsgang der theologie in de negentiende eeuw
31 7. De nieuwste theologie
8. De nieuwste theologie (vervolg)
Helaas is het manuscript ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ incompleet. In de loop van paragraaf 8 breekt het betoog plotseling af. Ik schreef al dat van cahier XIII slechts de omslag resteert. Een zoektocht of de inhoud van dat cahier mogelijk elders in het Archief Bavinck zou zijn bewaard – we zagen eerder dat de manuscripten in de mappen 59 en 222 bij elkaar horen – is vruchteloos gebleven. Ondanks deze incompleetheid is het document toch de moeite van het uitgeven meer dan waard.
De nadruk in het gehele historisch overzicht valt op de epistemologie. Het ‘erkenntnistheoretisch probleem’, dat Bavinck als eerste hoofdprobleem benoemde, is bepalend voor het betoog. De eerste twee paragrafen zijn zeer kort.
Meer pagina’s had hij nodig voor zijn beschrijving van ‘het supranaturalisme bij Rome’. Hij gebruikte daarvoor voornamelijk het in 1873 verschenen eerste deel van de Dogmatische Theologie van de rooms-katholieke theoloog Johann Baptist Heinrich (1816-1891). Daarnaast vindt men verwijzingen naar constituties van het Eerste Vaticaans Concilie (1869-1870). Of hij deze constituties zelf heeft gelezen lijkt me de vraag. Hoogstwaarschijnlijk nam hij deze verwijzingen over uit de studie van Heinrich.44
Vervolgens gaat de aandacht in paragraaf 4 uit naar de Reformatie. Uitvoerig staat Bavinck stil bij het onderscheid tussen protestantisme en rooms-katholicisme (Bavinck spreekt over ‘romanisme’). Kenmerkend voor het protestantisme is, dat de Reformatie ‘haar standpunt niet buiten, niet vóór, maar in en binnen het christelijk geloof, de bijzondere openbaring [nam]’. Dat was volgens Bavinck ‘haar sterkte’.45 Dat vormt de aanleiding voor een analyse van het denken van Calvijn. Hoogstwaarschijnlijk heeft Bavinck daarvoor gedeelten uit Calvijns Institutie opnieuw gelezen. Hij deed dat in het Latijn. In het betoog komen namelijk verscheidene Latijnse citaten voor, die nergens in Bavincks Gereformeerde Dogmatiek zijn te vinden. Daarnaast lijkt hij de in 1893 verschenen studie Le Témoignage du Saint-Esprit van de hand van Jacques Pannier (1869-1945), die reeds in de eerste druk van zijn Gereformeerde Dogmatiek voorkomt, opnieuw te hebben bestudeerd.46 Het betoog loopt uit op een bespreking van de stromingen van 32 rationalisme en piëtisme van later tijd.47
Paragraaf 5 heeft als titel: ‘Kant, Schleiermacher, Hegel’. Het is verreweg de langste paragraaf van het manuscript en in feite het scharnier waar de rest van alles wat volgt op draait. Bavinck moet voor deze paragraaf veel studie hebben gemaakt.48 Hij begint met een weergave van de filosofie van Kant. Enerzijds maakt hij daarbij gebruik van overzichtswerken over de geschiedenis van de filosofie van Wilhelm Windelband (Die Geschichte der neueren Philosophie) en Bernhard Pünjer (Geschichte der christlichen Religionsphilosophie) en andere secundaire literatuur (bijvoorbeeld de uit 1881 daterende studie van 33 Friedrich Paulsen getiteld Was uns Kant sein kann?). Anderzijds heeft hij – gelet op de vele verwijzingen – Kants Kritik der reinen Vernunft en Kants Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft herlezen (gelet op de wijze waarop Kant in Bavincks Gereformeerde Dogmatiek voorkomt, mag men er wel vanuit gaan dat hij deze werken eerder al had bestudeerd). Opvallend aan de weergave van Kant is de zakelijke toon. Slechts op één plaats vinden we een – mogelijk later toegevoegd – oordeel over Kant. Dit oordeel valt uitgesproken genuanceerd uit:
‘Kant heeft weer ingezien de beperktheid van het menselijk weten, hij heeft het begrip van het mysterie, het onbegrijpelijke weer hersteld (van het onkenbare, van Gods grootheid en verhevenheid boven ons eigen verstand), hij heeft het rationalisme oppervlakkig gevonden [...], hij heeft ingezien, dat puur weten niet de grondslag der religie, moraal kan zijn, hij heeft erkend dat de religie een eigen beginsel, wortel, grondslag hebben moest. Maar hij heeft gescheiden wat niet te scheiden valt, hij heeft aan het kennen alle religieus karakter ontzegd, hij heeft voorbijgezien dat er ook een religieus kennen is, dat we ook met het verstand God moeten dienen, dat God zich wel openbaart in natuur, geschiedenis, dat wij Hem wel kennen kunnen, dat als wij niet Hem kennen, dit gevolg is van verduistering door de zonde. Hij scheidt rationalisme en piëtisme, door elk van beide te beperken tot eigen afgebakend terrein (cf. Spinoza reeds), maar hij verzoent ze niet’.49
Jan Veenhof heeft in een lezing over Bavinck en de wijsbegeerte eens geschreven: ‘Kants kritische doorlichting van het menselijk kenvermogen heeft geen enkele theologische richting onberoerd gelaten en ook Bavinck was er zich zeer goed van bewust, hoe diep deze kritiek ingreep in de grondstructuur van de theologie’.50 Hoezeer Bavinck zich daarvan bewust was, vindt een bevestiging niet alleen in zijn Gereformeerde Dogmatiek en zijn Wijsbegeerte der Openbaring maar ook in zijn ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’.
Na Kant te hebben besproken, komt Schleiermacher aan bod. Ook daar heeft Bavinck opnieuw grondig studie van gemaakt. Opvallend is, dat hij dit voornamelijk aan de hand van primaire literatuur heeft gedaan. Eerst 34 vat hij voor zijn studenten Schleiermachers Über die Religion. Reden an die Gebildeten unter ihren Verächtern samen. Deze samenvatting loopt uit op een betoog over de betekenis van Schleiermacher. Het begint evenals bij Kant met woorden van waardering:
‘het verdient goedkeuring en bewondering, dat hij [Schleiermacher] het in zijn tijd, met zoveel warmte en geestdrift, tegenover de beschaafde verachters voor de religie heeft durven en willen opnemen; dat hij getracht heeft, om de oorspronkelijkheid en zelfstandigheid der religie naast en tegenover metafysica en moraal te verdedigen; dat hij het gevoelselement, de mystiek in de religie tegenover de platte, rationalistische, utilistische Aufklärung hersteld heeft; dat hij van de vage, verstandelijke theologia naturalis tot de positieve historische godsdiensten is teruggegaan; dat hij een poging heeft gedaan, om de christelijke religie weer in haar eigenaardig karakter en historische verschijning te waarderen’.
‘Maar’, vervolgt Bavinck, ‘er staat tegenover’.51 Waarna enkele bladzijden kritische analyse volgen. Na deze kritische analyse gaat hij nader in op twee andere publicaties van Schleiermacher: Kurze Darstelling des theologischen Studiums en Der christliche Glaube. De eerste dertig paragrafen van dit laatste werk worden samengevat. Ook deze samenvatting loopt uit op een (iets korter) kritisch oordeel. Bavinck schrijft:
‘Nu is het waar, dat er tussen de Reden über die Religion [...] en Der christliche Glaube groot verschil is, dat het romantisch-esthetische meer voor het ethische (teleologisch) en het historische (in het ontstaan van de godsdiensten enz.) heeft plaats gemaakt; dat het christendom beter in zijn eigenaardigheid en verhevenheid boven alle godsdiensten is opgevat; en vooral dat de persoon van Christus als Erlöser in de dogmatiek een centrale plaats heeft gekregen. Dat mag niet miskend, was in die tijd van enorme betekenis, en had ontzaglijk veel invloed. Maar principiële wijziging van overtuiging en standpunt is er niet. Merk slechts op...’.52
Bavinck had dus oog voor ontwikkeling in Schleiermachers denken. Deze schat hij op waarde. Maar principiële wijziging is er bij Schleiermacher niet. En dus blijft er voor Bavinck ruimte voor kritiek.
35 De derde hoofdpersoon van de vijfde paragraaf is Hegel. Ook aan diens denken wijdt Bavinck een groot aantal pagina’s. Dat geeft aan hoe groot Hegels invloed nog was op het moment dat Bavinck zijn collegedictaat schreef. Hij begint met een algemene karakteristiek van Hegels filosofie en wie en wat daaraan voorafging (J.G. Fichte en F.W.J. Schelling). Daarbij steunt hij op het eerder genoemde overzichtswerk van Windelband. Vervolgens vat hij voor zijn studenten beide delen van Hegels Vorlesungen über die Philosophie der Religion in extenso samen. Deze samenvatting is net als eerder bij Kant en Schleiermacher zakelijk van toon. Waar Bavinck eerder bij Schleiermacher tweemaal de samenvattingen op een kritiek liet uitlopen, gebeurt dat bij Hegel niet. Dat wil niet zeggen, dat Bavinck geen kritiek heeft. Evenals bij Kant zijn de kritische opmerkingen ook bij Hegel in de voetnoten te vinden – Bavinck noteerde ze op de oneven pagina’s die hij leeg liet en slechts gebruikte voor latere toevoegingen en latere literatuurverwijzingen. Noteerde Bavinck bij Kant eenmaal een kritische opmerking, bij Hegel vinden we er drie.53
Tot slot van paragraaf 5 maakt Bavinck de balans op. In twaalf punten vat hij overeenkomsten en verschillen tussen Kant, Schleiermacher en Hegel samen.54
Bij het begin van paragraaf 6 zijn we net even over de helft van het manuscript ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’. Wat in de paragrafen 6, 7 en 8 volgt is een gang door de laatste zeventig jaar van de negentiende eeuw. Paragraaf 6 draagt de titel ‘De ontwikkelingsgang der theologie in de negentiende eeuw’. De twee laatste paragrafen zijn getiteld: ‘De nieuwste theologie’. Onmiddellijk aan het begin van paragraaf 6 zet Bavinck zijn plan uiteen. Hij had dat dus helder voor ogen:
‘Slechts de hoofdmomenten worden hier genoemd en alleen de allerjongste fase wat breder beschouwd. De gang is deze geweest, dat eerst Hegel de toon heeft aangegeven, tot ongeveer 1835; dat vervolgens Schleiermacher in de zogenaamde Vermittlungstheologie de heerschappij heeft verkregen, tot ongeveer 1860; dat toen langzamerhand Kant weer in ere is gekomen in Ritschl en Lipsius, het neokantianisme; en dat eindelijk tegen het einde der negentiende eeuw weer een terugkeer naar Hegel, naar het idealisme valt waar te nemen. Laten we deze perioden even nagaan en dan nu en dan ook even zijwaarts zien in andere landen’.55
36 Dat ‘even’ uit de laatste zin kunnen we met een korrel zout nemen. Bavinck zou voor dit plan een groot aantal pagina’s nemen.
In de eerste fase gaf dus Hegel de toon aan. Aan de hand van secundaire literatuur – het eerder genoemde overzichtswerk van Pünjer en een ander overzichtswerk van Friedrich Ueberweg (Grundriss der Geschichte der Philosophie) schetst Bavinck de ontwikkelingen onder de volgelingen van Hegel.56 Er ontstond een ‘rechter’ en een ‘linkerzijde’ in diens ‘school’. Er klonk kritiek op Hegels logica, zijn principe en zijn methode. Voorts kwam er strijd over 1) de onsterfelijkheid; 2) de christologie; 3) de theologie in het algemeen; 4) pantheïsme, idealisme en panlogisme; en 5) politiek en ethiek. Dit leidt Bavinck tot de conclusie dat de filosofie van Hegel had ‘uitgediend’. Na 1848 bestond de school van Hegels als zodanig niet meer – al voegt hij toe: ‘er bleven toch altijd mannen, theologen, filosofen, politici, esthetici enz., die Hegels invloed ondergingen en zijn denkbeelden overnamen en toepasten’.57
De tweede fase is die van de Vermittlungstheologie. In een beperkt aantal bladzijden legt Bavinck uit waar de naam ‘Vermittlungstheologie’ vandaan is gekomen, wat deze theologische stroming beoogde en waarom de ‘Vermittlung’ uiteindelijk niet slaagde.58
De derde fase van de negentiende-eeuwse theologie – we bevinden ons nog steeds in paragraaf 6 van Bavincks ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ – is die van het neokantianisme. In het plan waarmee Bavinck paragraaf 6 begon noemt hij in dat verband twee namen: Albrecht Benjamin Ritschl (1822-1889) en Richard Adelbert Lipsius (1830-1892). Laatstgenoemde komt verder niet meer voor (ook in Bavincks Gereformeerde Dogmatiek speelt Lipsius nauwelijks een rol).59 Dat is anders met Ritschl. In negentien punten zet Bavinck uitvoerig uiteen wat kenmerkend is voor de theologie van Ritschl.60 In de eerste negen punten noemt Bavinck daarbij geen bronnen. Ik denk dat de analyse van hemzelf is. Bavinck is geboeid geweest door de theologie van Ritschl en heeft grondig studie gemaakt van zijn werk. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een manuscript in map 188 van het Archief Bavinck. Dat lijkt een gedeeltelijke samenvatting te zijn van Ritschls Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung. Op de binnenzijde 37 van de omslag (de voorkant) van het cahier noteerde Bavinck puntsgewijs waarin de waarde van Ritschls theologie gelegen was:
‘1. Goede waarschuwing tegen Scholastiek enz.
2. Nadruk op ’t relig[ieus-]ethische
3. Waarschuwing tegen quietist[ische] mystiek
4. Doel Herv[orming] herleven, historische zin
5. Goede reactie tegen Panth[eïsme] Schleierm[acher] Vermittl[ungs]th[eologie]
6. Vat rechtvaardiging beter op, grondslag v. heel ’t Chr. leven
7. Heeft veel bijgedragen om klaarheid te brengen in de begrippen: ambt, Kon[inkrijk] pr[iester] prof[eet] rechtv[aardiging] verzoening schuld, plaatsvervanging enz. Stelt vragen beter
8. Gaat naar N.T. terug en ontwikkelt leer N.T. in verband met, op grond van t O[ude] (Häring Versöhnungslehre 25), en in aansluiting aan X [Christus]’61
Vanaf punt tien van zijn analyse geeft Bavinck wel zijn bronnen aan. Dat blijkt meestal Ritschls driedelige werk Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung te zijn. Wat opvalt, is dat hij – hij geeft dat in zijn manuscript expliciet aan! – nu eens naar de eerste druk, dan weer naar de tweede druk verwijst. Later in paragraaf 8 komt zelfs eenmaal een verwijzing naar de derde druk voor.62 Dat is des te meer een aanwijzing hoezeer Bavinck door Ritschls theologie was geboeid. Hij was zich ervan bewust, dat er verschil was tussen de edities van Ritschls hoofdwerk en dat in die verschillen de ontwikkeling in zijn denken zichtbaar werd. Tot slot van zijn betoog zet Bavinck uiteen dat hoewel Ritschls theologie geen ‘afgerond systeem’ vormt, deze toch grote invloed heeft uitgeoefend: ‘Een groot aantal geleerde mannen, die volstrekt niet zijn eigenlijke discipelen waren, sloot zich bij hem aan’ – waarna er namen volgen. Maar: ‘In principe en methode één, lopen ze in systeem zeer verre uiteen’.63
Paragraaf 7 heeft als titel: ‘De nieuwste theologie’. Het is een zeer opmerkelijke paragraaf. Het betoog waaiert breed uit. Bood Bavinck zijn studenten tot nu toe theologiegeschiedenis en filosofiegeschiedenis, nu wordt dat cultuurgeschiedenis. Tegen het liberalisme van de negentiende eeuw, zo zet hij uiteen, kwam reactie op: ‘de fin de siècle-geest’ ontwaakte. Dat wil zeggen: ‘een geest van ontevredenheid met het bestaande, een wanhopen aan een ideaal, een prijsgeven van al het absolute, een gevoel van koortsachtige 38 gejaagdheid naar iets nieuws’.64 Dit is waarneembaar in de kunst en de literatuur. Daarom vertelde Bavinck zijn studenten over de Engelse preraphaëlieten, over het Franse symbolisme, over de Duitse schrijvers Sudermann en Hauptmann, over de Russische schrijvers Toergenjev, Gogol, Dostojewski, Gontsjarov en Tolstoi, over de Noorse schrijvers Ibsen en Bjørnson, en over Nederlandse literatoren als Multatuli, Perk, Van Deyssel, Gorter, Netscher, Couperus, Verwey en Van Eeden. Aan de hand van de tweedelige studie Veertien jaar literatuur-geschiedenis 1880-1893 van Willem Kloos65 en het boek De nieuwe mystiek van de op dat moment nog hervormde predikant H.M. van Nes66 trachtte Bavinck puntsgewijs een ‘karakteristiek’ van de nieuwe richting in kunst en literatuur te schetsen.67 Dit uitstapje naar de kunst en de literatuur was voor Bavinck nog niet genoeg. Hij bood zijn studenten vervolgens aan de hand van recente literatuur – vooral de studie Der Mensch. Sein Ursprung und seine Entwicklung van de Duitse rooms-katholieke theoloog en filosoof Constantin Gutberlet (1837-1928) – ook nog uitstapjes naar de fysica,68 naar ontwikkelingen in de biologie,69 en naar ontwikkelingen op het gebied van de evolutieleer.70 Zo bood Bavinck in paragraaf 7 zijn studenten een indrukwekkend beeld van zijn brede interesse en zijn belezenheid. Wel is duidelijk: de titel van de paragraaf: ‘De nieuwste theologie’ dekt de inhoud niet. Paragraaf 7 vormt een uitvoerige voorbereiding van paragraaf 8.
Bavinck maakte dit laatste duidelijk, door paragraaf 8 als titel te geven: ‘De nieuwste theologie (vervolg)’. In paragraaf 8 keren we weer terug in de theologie. Wat is kenmerkend voor die nieuwste theologie? Bavinck zet in door het betoog aan het slot van paragraaf 6 te hernemen. De aandacht gaat opnieuw uit naar Ritschl. Bood Bavinck in paragraaf 6 een analyse van de theologie van Ritschl, in paragraaf 8 volgt een uiteenzetting van bezwaren daartegen. Bavinck werkt vijf bezwaren uit, die hij in elk geval deels aan anderen als Chr.E. Luthardt, L. Haug, L. Stählin, R. Wegener, A.E. Biedermann, Th. Ziegler, F.J. Schmidt, Fr. Traub, P. Lobstein, M.W.Th. Reischle, G. Ecke en J. Kaftan ontleende.71 Opnieuw is dat een signaal hoezeer Bavinck door de theologie van Ritschl was geboeid. Hij las ook literatuur over diens werk. 39 De kritische uiteenzetting loopt uit op een in vier punten verdeelde karakteristiek waarom ‘de jongeren’ zich van Ritschl afkeerden.72 Kenmerkend voor de nieuwste theologie is dus een afscheid van Ritschl. Na Paul de Lagarde (1827-1891), Franz Overbeck (1837-1905) en Carl Albrecht Bernoulli (1868-1937) als ‘voorlopers’ van de nieuwste theologie te hebben besproken, presenteert Bavinck Ernst Troeltsch (1865-1923), Gustav Gross (1864-1943) en Berhard Duhm (1847-1928) als representanten ervan. Zonder dit nader uit te werken signaleert Bavinck daarbij dat ‘overal de moderne denkwijze van Nietzsche openbaar [wordt]’.73 Vooral naar het werk van Troeltsch gaat Bavincks belangstelling uit.74 Evenals eerder bij bijvoorbeeld Ritschl bood hij ook in het geval van Troeltsch zijn studenten een kritische evaluatie. Deze valt genuanceerd uit. Hij noemt twee punten van ‘waarheid’, maar heeft toch ook een reeks bezwaren tegen Troeltsch’ werk.75
Ten slotte grijpt Bavinck terug op zijn plan waarmee hij paragraaf 6 begon. Drie van de vier fasen die hij daar onderscheidt – de periode waarin Hegel bepalend was voor de theologie, de Vermittlungstheologie en het neokantianisme – heeft hij besproken. Als vierde fase signaleerde hij een terugkeer naar Hegel. De bespreking daarvan komt niet uit de verf. Na enkele bladzijden breekt het betoog helaas af.76 Het cahier van het manuscript waarin Bavinck de terugkeer naar Hegel besprak, lijkt te ontbreken in het Archief Bavinck en zal hoogstwaarschijnlijk verloren zijn gegaan.
In ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ bood Bavinck aan zijn Amsterdamse studenten dus een breed overzicht van ontwikkelingen in de theologie en de filosofie, waarbij de nadruk lag op de negentiende eeuw. Amsterdamse studenten die niet eerder in Kampen hadden gestudeerd leerden zo Bavinck van het begin af aan kennen als een man van brede interesse, openheid en belezenheid. Zijn oud-leerling J.H. Landwehr (1864-1930), die in 1886 begon met zijn theologiestudie te Kampen,77 typeerde Bavinck niet zonder reden als een universele geleerde.78
Wat bezien door een hedendaagse bril opvalt, is dat Kierkegaard in ‘De 40 voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ ontbreekt. Bavinck noemt hem eenmaal terloops in zijn collegedictaat.79 Daarbij maakte hij ook nog een spelfout in zijn naam. Hij schreef ‘Kierkengaard’ in plaats van Kierkegaard. Wie echter bekend is met Bavincks theologie kijkt van het ontbreken van Kierkegaard niet zeer verwonderd op. Kierkegaard speelt in Bavincks werk nauwelijks een rol. In zijn Gereformeerde Dogmatiek komt Kierkegaard niet voor. In zijn Wijsbegeerte der Openbaring noemt Bavinck hem eenmaal.80 Alleen in zijn Hedendaagsche Moraal ging Bavinck iets dieper op ‘den merkwaardigen Deen Sören Kierkegaard’ in.81
Waarom verdient ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ het om honderdtwintig jaar nadat Bavinck het schreef alsnog te worden uitgegeven? Ik noem daarvoor drie redenen. De eerste is vanzelfsprekend de inhoud van het betoog. Bavinck maakt in dit document de balans op waar de gereformeerde theologie anno 1903 staat, in het bijzonder wat betreft de epistemologie. Uiteenzettingen over Calvijn, Kant, Schleiermacher, Hegel, de volgelingen van Hegel, de Vermittlungstheologie, Ritschl, Troeltsch en – ik noemde hem nog niet eerder in deze inleiding – Adolf von Harnack82 kennen we in deze vorm niet uit zijn andere werk. Tevens vormt ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ de schakel tussen de eerste en de tweede druk van zijn Gereformeerde Dogmatiek. Het vergt meer onderzoek naar de overeenkomsten en de verschillen tussen die eerste en die tweede druk om te bepalen in hoeverre het schrijven van dit ‘controverscollege’ van invloed is geweest op de tweede druk van de Gereformeerde Dogmatiek en op een boek als Wijsbegeerte der Openbaring.
De tweede reden waarom ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ het verdient om te worden uitgegeven is dat het behoort tot Bavincks Amsterdamse jaren. Wie de biografische literatuur over Bavinck overziet – het maakt niet uit of het de biografie van Hepp, Bremmer of Eglinton,83 of de al te hagiografische studie van Gleason84 is – ontdekt al snel dat de Amsterdamse jaren er vergeleken met de jaren in Kampen altijd een beetje bekaaid vanaf komen. Zoals we eerder in deze inleiding hebben gezien, schreef Bavinck ‘De voornaamste problemen der hedendaagse dogmatiek’ voor zijn colleges ‘controvers’ in de tweede helft van het studiejaar 41 1902-1903 en het studiejaar 1903-1904. Later, vanaf mei 1916 en in de studiejaren 1916-1917, 1917-1918, 1918-1919 en 1919-1920 zou Bavinck zijn collegedictaat opnieuw gebruiken voor zijn colleges dogmengeschiedenis. Zo omspant ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ de gehele periode waarin Bavinck aan de Vrije Universiteit werkzaam was.
De derde reden – waar ik wat meer ruimte voor neem – ligt in het verlengde van de tweede. In zijn overzichtswerk over de geschiedenis van de Vrije Universiteit schrijft historicus A.Th. van Deursen dat de lof voor Bavincks onderwijs ‘haast nog groter [was] dan bij Kuyper’.85 Landwehr schrijft zelfs dat ‘velen’ van de studenten met Bavinck ‘dweepten’.86 Hepp typeerde de waardering als een vorm van eerbied.87 Enkele oud-leerlingen hebben later getuigenis afgelegd van hun waardering voor Bavincks onderwijs. F.C. Meyster (1881-1959), die in 1904 met zijn theologiestudie aan de Vrije Universiteit begon en later werkzaam zou zijn als gereformeerd predikant te Zegwaart en Zoetermeer (1910) en te Rotterdam (1912-1954), schreef kort na Bavincks overlijden:
‘Heel zijn optreden bracht ’n eigen stemmingssfeer mee. Als hij de collegezaal binnentrad, zweeg als bij tooverslag het roezemoezig gepraat en gelach van de dichtopeengepakte rijen der “juvenes ornatissimi”. Het was opeens stil. En, als professor dan zijn lorgnet opgezet en het étui in de rechterhand genomen had, waarmee hij aanhoudend gesticuleerde, behoefde het “Mijne heeren” niet te dienen als hamerslag bij het begin der vergadering, maar men kon terstond een speld hooren vallen. En dan hoordet ge in die stille zaal die mooie stem spreken, soms met diepe intonaties en langzaam, meest echter vloeiend en vlug, met zachtgesproken woorden, slechts onderbroken in hun harmonischen, nooit vervelenden rhythmus door het met scherpe accentueering, staccato, uitgesproken, maar .... Hoe mooi waren die pericopen gebouwd, hoe edel was die stijl, die nooit in ’t ultramoderne verviel, maar aan de oude woorden van vroegere geslachten een nieuwen be- 42 zielden inhoud gaf, en ze dikwijls ineens voor u leven deed in hun oorspronkelijke beeldspraak.
Steeds volgde professor dezelfde methode. Bij de Dogmatiek werd eerst, na een korte aanduiding van het probleem, een overzicht gegeven van de Schriftuurlijke gegevens. Dat leek soms wel een waterval van teksten, die in stadigen vloed neerkwam. Maar de machtig synthetische geest van den docent bracht er ordening in. Door overstelpende veelheid scheen die opsomming wel eens chaotisch, maar, wie thuis het snelgeschreven dictaat bestudeerde bemerkte, dat die vele gegevens reeds naar vaste rubrieken geordend waren. En altijd liet Bavinck voelen, hoe het beginsel van alle wetenschap alleen in dat Woord Gods lag, hoe ook alleen als vastgefundeerd kon gelden, wat op dien onderbouw der Schriften rustte.
Het critisch gedeelte was zijn kracht en zijn zwakheid tegelijk. Want wie als hoogste eer voor den man van wetenschap rekende het doorhakken van gordiaansche knoopen en het geven van absolute uitspraken, die kon bij Bavinck niet terecht. En studenten, die later bij hun leermeester zwoeren en voor wie het eind van alle tegenspraak was het: autos epha, (“hij heeft het zelf gezegd”) – zulke heeft Bavinck nimmer gekweekt. Hij was er de man niet naar in dien zin des woords “school te maken”. Ook was hij te diep overtuigd van het relatieve in onze kennis en wilde geen poorten openrameien met een stormram van het menschelijk denken, die Gods eigen hand gesloten had. De fijne omlijning van het probleem, het zorgvuldige wegen van pro en contra scheen hem wel eens genoeg — en het even aanduiden van den weg, waarlangs de solutie gevonden kon worden. En dat was ons wel eens te weinig’.88
E.D. Kraan (1889-1963), die in 1912 met zijn theologiestudie aan de Vrije Universiteit begon en later werkzaam zou zijn als gereformeerd predikant te Zuilen (1921) en te Vlaardingen (1924-1959), schreef eveneens enkele weken na Bavincks overlijden over de colleges van zijn leermeester:
‘Of hij door de enkele tientallen studenten, die zich in vereering voor hem neerzetten en alles opschreven, wat hij hun te zeggen had, geinspireerd werd, weet ik niet, maar ik geloof van neen. Eerder vermoed ik, dat zijn omgeving, vooral de onsmakelijke collegezaal met haar verflooze banken, vaak een belemmering geweest zijn voor zijn 43 zich verheffenden geest en de bekoring veel meer van zijn onderwerp kwam, en hij daardoor er zich geheel aan geven en in verdiepen kon. Dan zetten zijn handen zich in de zijden. De vele rimpels van zijn geweldig voorhoofd trokken zich samen tot één, harmonische, naar boven wijzende lijn. ’t Hoofd wendde hij zijwaarts en zijn oog scheen door ’t venster naar buiten te staren. Maar in werkelijkheid schouwde zijn ziel een andere en hoogere wereld, waar alle dualisme en tegenstelling, die hier ’t menschelijk en ook ’t christelijk leven verscheurt, is te niet gedaan, Christus de Verzoener aller dingen en God alles in allen is. Wat zijn geest in die wereld zag en genoot, niemand onzer, die ’t volledig kon begrijpen. Maar, dat zij hem bezielde, bleek reeds uit ’t feit, dat hij meer dan anders welsprekend werd. De woorden vloeiden hem als een onbedwingbare stroom van de lippen. De uiteenzetting der problemen verhief zich tot poëzie, ’t College werd prediking. Zijn gansche lichaam zong mede. Wat hij zelf in die oogenblikken zag, getuigde hij onmiddellijk onder ons. Hij las voor ons af uit die wondere, onzienlijke wereldgedachten, ideeën, logoi, die door niemand van ons vergeten kunnen worden, ons onvergankelijk levensbezit zullen blijven, ’t beste van den inhoud onzer prediking vormen en ons geleiden en den weg wijzen, wanneer ook wij wagen een schrede te zetten op ’t pad der wetenschap of bij de leiding der zielen en in de opkweeking van eigen geestelijk en wetenschappelijk leven voor moeilijkheden en vraagstukken komen te staan’.89
Waar Meyster nog genuanceerd schrijft – en interessant is zijn observatie over het school-maken –, is de bewondering bij Kraan wel heel groot. Behoorde hij tot degenen die met Bavinck dweepten?90 Als derde moet de Amsterdamse predikant J.J. Buskes (1899-1980), die in 1917 startte met zijn theologiestudie aan de Vrije Universiteit, worden genoemd. Ruim veertig jaar later (1959) schreef hij:
‘Als Bavinck in het smakeloze en verveloze collegezaaltje aan de Keizersgracht college gaf, kon het gebeuren, dat hij zelf zo vervuld werd van de heerlijkheid Gods, dat hij ons vergat en al sprekende door het raam naar buiten staarde in eindeloze verten, want Gods heerlijkheid is eindeloos, en wij zaten sprakeloos te luisteren en werden ingeleid – voor ons gehele leven – in het heilgeheim van de Eeuwige en 44 Almachtige, die in Jezus Christus onze genadige Vader is. Ik voelde dan dezelfde ontroering, die ik als kind soms voelde, wanneer Vader aan tafel met ons bad. Ik weet ook maar één woord, waarmee ik dit alles kan aanduiden: vroomheid, gereformeerde vroomheid, die ik beschouw als een zeer kostbaar goed’.91
Het zaaltje aan de Keizersgracht waar Bavinck zijn colleges moest geven zag er dus niet best uit. Kraan en Buskes herinneren zich beiden het verveloze en het onsmakelijke/smakeloze. Beiden herinneren zich ook hoe Bavinck college gevend uit het raam kon kijken en door bleef praten, terwijl zijn studenten ademloos en geboeid luisterden.92 Over de colleges dogmatiek en dogmengeschiedenis merkt Buskes op:
‘Men kan de dogmatiek van Kuyper vergelijken met die van Bavinck. Ik ben geneigd te zeggen, dat Kuyper zijn dogmatiek voordraagt als een steen, die uit de hemel valt. De dogma’s worden rechtstreeks uit de bijbel afgeleid. Bij Bavinck lopen dogmatiek en dogmengeschiedenis in elkaar over. Hij leidt zijn dogmatiek wijsgerig, psychologisch, kentheoretisch in, hij licht haar historisch toe. Het gevolg is, dat alles wat bij Kuyper absoluut klinkt en waarschijnlijk ook absoluut bedoeld is, bij Bavinck wordt gerelativeerd. [...]
De kracht en de zwakheid van Bavinck’s dogmatiek. Zijn houding is te fors, om zich te kunnen handhaven, voorzover hij enerzijds alles wil omvatten, omhelzen zelfs, en anderzijds toch tenslotte veel daarvan moet loslaten, om eigen positie niet prijs te geven. Als Bavinck college dogmatiek gaf – ik denk aan de locus de sacra scriptura – had ik vaak het gevoel: hij haalt het nooit – het specifieke en traditionele gereformeerde antwoord – maar hij haalde het wel, het was echter niet overtuigend meer. Er was teveel over hoop gehaald, te veel ook aan historische beschouwingen aandacht besteed dan dat het specifieke en traditionele antwoord aan het einde overtuigend kon zijn. Het gereformeerde was gerelativeerd. Heel vaak landde Bavinck slechts door een noodsprong op het gereformeerde erf’.93
45 Die noodsprong heeft betrekking op Bavincks colleges ‘gewone’ dogmatiek. Ook valt op, dat Buskes nadruk legt op Bavincks historische oriëntatie. Die historische oriëntatie komt in ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ zeker tot uitdrukking. Ondanks de herinneringen van Meyster, Kraan en Buskes weten we inhoudelijk heel weinig over Bavincks colleges aan de Vrije Universiteit. Ook dat is een reden om ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ uit te geven.
Bijlagen
Ik heb aan de uitgave van ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ twee bijlagen toegevoegd: nog twee niet eerder gepubliceerde documenten uit het Archief Bavinck.
In het betoog over Hegel verwijst Bavinck eenmaal naar een tekst van hemzelf: ‘cf. mijn Marxisme’.94 Deze tekst is in het Archief Bavinck bewaard gebleven. In map 130 bevindt zich namelijk een manuscript onder de titel: ‘Het marxisme’. Bovenaan de eerste pagina noteerde Bavinck in de marge: ‘Groningen 16 Jan. 1903’. De tekst dateert dus uit dezelfde tijd als ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’. ‘Het marxisme’ is geschreven als een lezing, die Bavinck – zo blijkt uit berichten in Het nieuws van den Dag en het Nieuwsblad van het Noorden – op vrijdag 16 januari 1903 ’s avonds om 20.00 uur in het ‘Tehuis’ aan de Lutkenieuwstraat te Groningen heeft gehouden voor een openbare vergadering van ‘de Anti-revolutionaire Kiesvereeniging “Nederland en Oranje”’.95 De toegangsprijs was 25 cent en voor een gereserveerde plaats moest 50 cent worden betaald. Beide kranten geven als onderwerp voor Bavincks lezing aan: ‘De materialistische en de Christelijke geschiedbeschouwing’. Uit een verslag van Bavincks rede in het Nieuwsblad van het Noorden96 laat zich afleiden dat Bavinck het gehele betoog van zijn ‘Het marxisme’ heeft voorgedragen. Na een inleiding gaat Bavinck op drie kenmerkende punten van het marxisme in: 1. de materialistische geschiedbeschouwing; 2. de leer van de waarde; en 3. de leer van de ‘Zusammenbruch’. Evenals in zijn ‘controverscollege’ bij Schleiermacher, Ritschl en Troeltsch, besluit Bavinck met een puntsgewijs genoteerde kri- 46 tiek. Na Bavincks rede was er gelegenheid voor debat, maar volgens het verslag in het Nieuwsblad van het Noorden werd daar geen gebruik van gemaakt. Bavinck verwees in zijn ‘controverscollege’ niet zonder reden naar zijn ‘Het marxisme’. Op de plaats waar hij dat deed bestaat inderdaad inhoudelijk verband tussen de twee teksten. Om die reden heb ik deze lezing als bijlage aan deze uitgave toegevoegd.
In het betoog over Hegel bevindt zich ook een passage over Genesis 3, die opmerkelijk is met het oog op wat later in de geschiedenis van de gkn zal gebeuren rond de Amsterdamse predikant J.G. Geelkerken (1879-1960). Bavinck vat daar een gedeelte uit Hegels Vorlesungen über die Philosophie der Religion samen:
‘De kennis is in zover Quell alles Bösen, das Betrachten selbst ist das Böse; de mens wordt zich bewust, dat hij niet is die hij behoort te zijn, hij wordt zich het Sollen en het zijn, dus zijn Entzweiung bewust, wordt als God, erkent zijn natuurlijk boos-zijn, en streeft tegelijk door kennis en arbeid naar het ideaal. De Quelle des Uebels is ook de Quelle der Versöhnung. Deze zondeval heeft niet eens bij de eerste mens plaatsgehad, maar is algemeen, heeft bij ieder mens plaats, gelijk de erfzonde ook weer leert’.97
Een dergelijke visie op de zondeval staat natuurlijk op gespannen voet met de toen gangbare uitleg van Genesis 3 in de gkn. Bavinck noteert in zijn ‘controverscollege’ geen enkel commentaar bij deze passage. Hij houdt het – zoals zo vaak in zijn manuscript – bij een zakelijke weergave van Hegels ideeën. Het laat zich niet meer achterhalen of Bavinck deze passage tijdens het college nog van commentaar heeft voorzien. Studenten zullen hem er niet om hebben gevraagd, want responderen was immers niet toegestaan. Hoe Bavinck dacht over Genesis 3 laat zich bepalen aan de hand van zijn Gereformeerde Dogmatiek.98 In map 172 in het Archief Bavinck wordt een handschrift bewaard, dat daar een aanvulling op biedt. Ik voeg het als tweede bijlage aan deze uitgave toe. Het heeft als titel: ‘De val’ en het bestaat uit negen pagina’s handgeschreven tekst. Ook deze tekst zou een lezing kunnen zijn. In kranten uit die tijd heb ik er geen informatie over kunnen vinden. Omdat de tekst literatuurverwijzingen bevat naar het in 1908 verschenen boek Christianity. Its Nature and its Truth van Arthur S. Peake, naar de in 1909 verschenen studie Modern Theories of Sin van W.E. Orchard en naar het in 1910 verschenen Evolution and the Fall van Francis J. Hall is het jaar 47 1910 de terminus post quem van Bavincks ‘De val’.
Minstens vijf van de predikanten die later binnen de gkn in problemen zouden komen, zijn mogelijk in het studiejaar 1903-1904 aanwezig geweest bij het college waarin Bavinck het gedachtegoed van Hegel (met onder meer zijn visie op Genesis 3) samenvatte. Dat zijn:
– J.B. Netelenbos (1879-1934): hij begon in 1899 aan zijn theologiestudie aan de Vrije Universiteit. Hij werd in 1905 gereformeerd predikant te Oostkapelle, ging in 1910 als gereformeerd predikant naar Heerenveen en in 1912 naar Middelburg. Daar kwam hij onder meer als gevolg van zijn schriftbeschouwing in problemen.99 In 1920 werd hij door de Generale Synode van de gkn uit zijn ambt ontheven. Hij ging over naar de Nederlandse Hervormde Kerk en zou als hervormd predikant nog werkzaam zijn te Heinkenszand (1921), Roermond (1928) en Groenlo (1931-1934).
– J.G. Geelkerken (1879-1960): begon eveneens in 1899 aan zijn studie theologie aan de Vrije Universiteit. Na zijn studie zou hij in 1909 bij Bavinck promoveren op de studie De empirische godsdienstpsychologie.100 Vervolgens werkte hij als gereformeerd predikant te Epe (1911) en Amsterdam-Zuid (1915). Daar zou hij in de jaren 1924-1926 het middelpunt worden van een groot conflict binnen de gkn over de interpretatie van Genesis 3.101 Op de buitengewone Generale Synode van 1926 werd hij als predikant afgezet. Dit leidde tot een kerkscheuring. De Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband (gkhv) werden opgericht. Binnen dat kerkgenootschap zou hij in Amsterdam-Zuid predikant zijn van 1926-1946. In dat laatste jaar zouden de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband fuseren en zou Geelkerken nog enkele maanden werken als hervormd predikant.
– J.C. Aalders (1881-1966): startte zijn theologiestudie aan de Vrije 48 Universiteit in 1901. Hij zou werkzaam zijn als gereformeerd predikant te ’s-Gravenmoer (1907), Beetgum (1909), Bunschoten (1917), Batavia (1918) en Schoonhoven (1925-1926). Hij zou als vertegenwoordiger van de vernieuwingsgezinden – meestal aangeduid als: de Beweging der Jongeren – grote bekendheid verkrijgen met de publicatie van twee brochures: Veruitwendigen onze Kerken? (1916) en De critiek der jongeren (1918). In de nasleep van de zaak-Geelkerken werd Aalders uit zijn ambt ontheven. Ook hij ging over naar de gkhv en werkte binnen dit kerkgenootschap als predikant te Amsterdam-Centrum (1927) en te Enschede (1931-1936). Daarna ging hij over naar de Nederlandse Hervormde Kerk en werkte nog als hervormd hulpprediker (1937) en als evangelisatiepredikant te Amsterdam (1938-1946).102
– J.C. Brussaard (1884-1963): begon in 1902 aan zijn theologiestudie aan de Vrije Universiteit. Hij speelde een vooraanstaande rol binnen de Beweging der Jongeren en begon als gereformeerd predikant te Tienhoven (1909), stond vervolgens te Meppel (1912), te Bloemendaal (1918), waar hij grote bekendheid zou verkrijgen dankzij radio Bloemendaal, en te Oegstgeest (1947-1951). In de nasleep van de zaak-Geelkerken moest ook hij ter synode verantwoording afleggen van zijn opvattingen. Omdat hij zich uiteindelijk zou conformeren aan de besluiten van Assen-1926 kon hij ternauwernood binnen de gkn blijven.103
– W.E. van Duin (1883-1953): begon in 1903 met zijn theologiestudie aan de Vrije Universiteit. Daarna was hij gereformeerd predikant te Ouddorp (1909), Bolnes (1913), Bleiswijk (1916), en Haarlemmermeer-Oostzijde (1922). Ook hij werd in de nasleep van de zaak-Geelkerken uit zijn ambt ontheven en ging over naar de gkhv en was binnen dit kerkgenootschap nog predikant te Amsterdam-Zuid (1927) en Amsterdam-West (1928-1934).104
Met het opsommen van deze namen wil ik zeker niet suggereren, dat Bavincks ‘controverscollege’ ten grondslag ligt aan Geelkerkens visie op Genesis 3, zo- 49 als hij die tussen 1924 en 1926 heeft verwoord. Daarvoor bestaan veel te grote verschillen tussen de ideeën van Hegel en die van Geelkerken. Evenmin wil ik suggereren dat er een verband zou bestaan tussen Bavincks ‘controverscollege’ en de problemen waar de andere vier in zouden belanden. Toch blijf ik het opmerkelijk vinden, dat de predikanten die in de jaren twintig binnen de gkn in problemen kwamen – naast de vijf genoemden kan bijvoorbeeld ook nog worden gedacht aan: J.J. Buskes (1899-1980),105 H. Hasper (1886-1974),106 C. Koppenaal (1888-1931),107 N.D. van Leeuwen (1881-1961),108 E.L. Smelik (1900-1985),109 J.G. Ubbink (1875-1944)110 en S.P. Vermeer 50 (1893-1978)111 – allen leerlingen van Bavinck waren.112 Zouden Bavincks brede interesse en openheid én zijn historische insteek, die zoals Buskes benadrukte kon leiden tot relativisme, daarin een rol hebben gespeeld? Net als zijn streven (vgl. eerder pag. 23) geen school te willen maken maar zelfstandig denkende theologen op te willen leiden?
Verantwoording van de uitgave
Bavincks manuscripten ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’, ‘Het marxisme’ en ‘De val’ zijn honderdtwintig tot honderdtien jaar geleden geschreven. Ze worden in dit boek voor het eerst gepubliceerd. Ter verantwoording van de uitgave zijn enkele opmerkingen op zijn plaats.
Om te beginnen heb ik de spelling gemoderniseerd. Daarmee wijk ik af van de regels voor tekstuitgaven in het Handboek editiewetenschap van Marita Mathijsen.113 Ik zou echter niet weten hoe ik de regels voor de spelling uit Bavincks tijd kan handhaven of reconstrueren. Bavinck gebruikt voortdurend afkortingen. Deze afkortingen vul ik ter wille van de leesbaarheid aan. Ik heb overwogen dat [tussen vierkante haken te doen]. Maar ook dat komt de leesbaarheid niet ten goede. Iedere pagina zou zinnen bevatten m[et] woorden die gedeeltel[ijk] tus[sen] vierkante haken zoud[en] z[ijn] weergeg[even]. Dat maakt een tekst onleesbaar. Aanvullen van een begin twintigste-eeuwse spelling is bovendien een ingewikkelde zaak: wanneer moet er 51 bijvoorbeeld wel een naamvals-n achter een woord staan en wanneer niet? Ontbrekende woorden vul ik wel tussen vierkante haken aan. Hoewel naar ik hoop de leesbaarheid van de tekst door de modernisering van de spelling is vergroot, moet u als lezer blijven beseffen, dat u een tekst van meer dan honderd jaar oud leest!
Bij de interpunctie heb ik zo veel mogelijk Bavincks wijze van schrijven gevolgd. Dit is echter niet altijd mogelijk. Dikwijls ontbreken in het manuscript punten of komma’s. Andere keren staan deze op een plaats die grammaticaal niet correct is. In die gevallen heb ik de interpunctie stilzwijgend aangevuld of gewijzigd. Citaten plaatst Bavinck nu eens wel en dan weer niet tussen aanhalingstekens. Dat heb ik zo gelaten. Ook in zijn Gereformeerde Dogmatiek is hij op dit punt inconsequent. In alle drie manuscripten die in dit boek worden uitgegeven ontbreken paginanummers. Deze heb ik tussen vierkante haken ingevoegd.
Ter wille van de leesbaarheid heb ik Bavincks (veelal later toegevoegde) notities tussen de regels en in de marge als voetnoten weergegeven. In het eerste geval begin ik de voetnoot met de aanduiding: ‘[Inter lineas]’; in het tweede geval begint de voetnoot met: ‘[In margine]’. Tevens heb ik Bavincks literatuurverwijzingen uit de hoofdtekst gelicht en als voetnoten weergegeven. De literatuurverwijzingen hebben zo de weergave gekregen zoals in de tweede editie van de Gereformeerde Dogmatiek. Literatuur wordt door Bavinck heel vaak met enkele afkortingen aangeduid. Dikwijls vindt men in de manuscripten alleen de (afgekorte) naam van de auteur of de (afgekorte) titel van het werk waarnaar hij verwijst, gevolgd door paginanummers en ontbreken de plaats en het jaar van uitgifte of de editie van een werk. Ik heb in de voetnoten alle afkortingen stilzwijgend aangevuld. Door edities te vergelijken heb ik meestal kunnen vaststellen welke druk Bavinck van een bepaald boek gebruikt. Ook dat vul ik stilzwijgend aan. Soms vindt u in de annotatie aangegeven hoe Bavinck de literatuurverwijzing heeft genoteerd. In sommige gevallen heb ik dan in de voetnoten vierkante haken gebruikt. Dan is expliciet duidelijk dat het hier om een aanvulling van mij gaat. Bavinck noteert soms bij boeken de naam van de uitgever en de prijs van een boek. Waar hij dat doet, vindt u dat in deze uitgave terug. Waar hij dat niet doet, vul ik dat niet aan.
52 Woord van dank
Ik ben niet in staat een boek als dit in mijn eentje te produceren. Waar nodig vraag ik anderen me te helpen. Graag bedank ik Maarten Aalders, Wim Berkelaar, Erik de Boer, Niels van Driel, Wim Groenewegen, George Harinck, Geert Harmanny, Dagmare Houniet, Aad van Kranenburg, Fred van Lieburg, Barbara Lammerts van Bueren, Marjolijn Palma, Christopher Spehr en Jolanda Zweers voor het meedenken in enkele paleografische vragen, voor de hulp bij het traceren van de bronnen die door Bavinck zijn gebruikt en voor andere kwesties met betrekking tot de annotatie, de samenstelling en de totstandkoming van dit boek.
Er wordt in Nederland en nog meer daarbuiten veel onderzoek verricht naar de traditie van het neocalvinisme. Als iemand in Nederland daar veel aan heeft bijgedragen zowel in wetenschappelijke als in organisatorische zin, dan is dat George Harinck. Ik vind het daarom passend dit boek aan hem op te dragen.
Kampen/Utrecht/Rijssen, 5 oktober 2023
Dirk van Keulen 53