Kennis en Leven

4.

Het voor en tegen van een Dogmatisch Systeem*

57 De geachte Secretaris van het Comité voor de Centrale Pastoraal-Conferentie heeft mij verzocht en opgedragen, het onderwerp over het voor een tegen van een dogmatisch systeem bij u in te leiden. Het onderwerp zelf gaat uit van de zeker algemeen erkende onderstellen, dat een dogmatisch systeem, welk dan ook, zulk een voor en tegen heeft, en dat, gelijk aan alles hier op aarde, ook aan een stelsel van de geloofswaarheden der gemeente, eene licht- en eene schaduwzijde valt op te merken.

Ter goede behandeling is allereerst noodig, dat we ons rekenschap geven van wat onder een systeem moet worden verstaan. Het woord zelf staat bij zeer velen in een kwaden reuk. Daar zijn er, bij wie het reeds terstond, vooral op dogmatisch gebied, de gedachte opwekt van enghartige bekrompenheid, stelselmatige verdachtmaking en verkettering van anderen, bovenal van een koud en formalistisch geloof, waaraan alle leven en bezieling ontbreekt. Ik meen, dat het woord zelf daaraan geen schuld heeft, en ook daartoe geen aanleiding geven mag.

Immers, systematisch is al wat is. Het gansche heelal is naar een vast plan geschapen en ingericht. Het is geen aggregaat van stoffen en krachten, die toevallig bijeengevoegd zijn. Dan zou het geen heelal, geen eenheid kunnen vormen. Maar alle dingen zijn op elkander aangelegd, staan met elkander in een onverbreekbaar verband, vormen saam een systeem, een organisme. Het Mozaisch scheppings-verhaal geeft ons in het systematische, in het planmatige, in het teleologische der schepping een heerlijk inzicht; en Paulus leert ons datzelfde, als 58 hij aan de Corinthische gemeente schrijft: alles is uwe, doch gij zijt van Christus en Christus is Gods. (1 Cor. 3 : 22, 23.)

Wanneer wij nu, om het beter te kunnen overzien en omvatten, het geheel der schepping in groepen van gelijksoortige verschijnselen indeelen, dan valt ook in die afzonderlijke klassen een systeem op te merken. Toch met zeer groot onderscheid. Bij de anorganische schepping kan eigenlijk van geen systeem worden gesproken. Zij wordt geheel beheerscht en gevormd door de physieke wetten van attractie, cohaesie, zwaartekracht, warmte, electriciteit, magnetisme, en door de chemische wetten van verbinding en oplossing en door vaste verhoudingen der stoffen onderling. Zij heeft geen doel en dus ook geen reden in zich zelve; zuiver aggregaat, mist zij een eigen principe en dus ook een eigen systeem. Zij is zuiver product van die physische en chemische krachten, is daartegenover enkel lijdelijk, heeft niets in zich, dat ze weerstaan of leiden kan. Maar anders is het in de organische natuur. Ook daar zijn nog tot op zekere hoogte dezelfde physische en chemische wetten op te merken. Zij zijn echter niet meer de alles beheerschende, maar de dienende; wel „conditio" nog, maar geen „causa." Het organische leven is uit de wetten der mechanica niet te verklaren. Alle pogingen, daartoe aangewend, zijn tot dusver vruchteloos gebleven. Zoodra wij met het organisme in aanraking komen, zien we eene kracht, een principe, een „vis vitalis" of hoe men het noemen wil, optreden, die in plaats van uit de physische en chemische wetten verklaarbaar, veeleer deze beheerscht, er boven staat, en ze wel volstrekt niet vernietigt en opheft, maar toch in dienst neemt en bestuurt. Die mysterieuse, geheimzinnige kracht maakt juist het wezen van het organische uit, is er het vormend en dragend beginsel van. In de anorganische natuur is alles aggregaat, van buiten af aan el kaar toegevoegd; er is daar dus geen werkelijk geheel, geen ware eenheid en dus ook geen verscheidenheid. Maar in de organismen is ieder deeltje beheerscht, gevormd, gepraedisponeerd door het geheel. Het geheel gaat daar dus aan de deelen vooraf, en geeft ieder deel zijn eigen bestemming in het geheel. Bij het organische treffen wij dus eerst aan, een geheel in de deelen, eenheid in de verscheidenheid, principe in het systeem. Toch is ook hier nog groot verschil op te merken. In de laagste organismen is de eenheid en dus ook de verscheidenheid nog zeer gering. Er zijn vele planten en dieren zelfs, waarbij de eenheid nog zoo weinig geconcentreerd is, dat deelen er van blijven voortleven en weer aangroeien. Maar hoe hooger georganiseerd, hoe meer het systematische toeneemt; bij altijd rijker verscheidenheid is er eene steeds meer alle deelen samenbindende en beheerschende eenheid. Het dier is hooger 59 georganiseerd en dus beter gesystematiseerd dan de plant En de mensch gaat weer ver uit boven het dier en toont ons het heerlijkst en volkomenst systeem hier op aarde. Want hij is eene persoonlijkheid, en deze is het hoogste en rijkste en heerlijkste systeem. In haar is het Ik principe, wortel, levenskracht; en geest en ziel en lichaam met al hun vermogens en krachten worden daardoor beheerscht, gevormd, bestuurd.

En nog oneindig hooger en rijker en heerlijker systeem geeft ons onze God zelf te aanschouwen en te bewonderen, die één in wezen, drievoudig is in personen, in wien het ééne zelfde volzalige wezen op drievuldige wijze zich hypostaseert. Hij, de Drieëenige, toont ons in zich zelven het gansch volkomen systeem: oorsprong, type, model en beeld aller andere systemen. En het is daarom eene alleszins treffende en heerlijke gedachte, waarmee Dr. Kuyper zijne uitlegging van het Antirevolutionaire Program besluit, dat op theologisch, moreel, juridisch, sociaal en politiek gebied het leven nooit tot op den bodem gepeild is, zoolang het onderzoek nog niet in God zelven, d.i. in de belijdenis zijner H. Drieëenheid kwam te rusten.

Ik heb u — om ons niet in wijsgeerige afgetrokkenheden te verliezen en de werkelijkheid naar onze begrippen te modelleeren — uit het leven en het wezen der dingen trachten aan te toonen, wat we onder een systeem hebben te verstaan. Het gezegde zal ons, hoop ik, behoeden, om ooit van het systematische in verachtelijken zin te spreken. Aan systeem, waar en wanneer en hoe ook, een doodelijken afkeer toe te dragen en er de bijgedachte van bekrompenheid en enghartigheid aan te hechten, is eenvoudig bewijs van onverstand.

Daartoe kan eerst aanleiding gegeven worden door een wetenschappelijk systeem. De mensch leeft niet alleen, maar hij is zich ook bewust dat hij leeft. In hem komt als 't ware heel de natuur, hij zelf er in begrepen, tot bewustzijn. Zij zoekt bij hem hare verklaring, tracht zichzelve te vinden, te aanschouwen in hem. En de mensch ziet en hij denkt en hij kent. In die eindelooze reeks van verschijnselen tracht hij orde, samenhang te vinden. Hij begint ze daarom in te deelen, te groepeeren, te classificeeren. Wanneer alles een chaos, een bonte mengeling ware, was dat zelfs al niet mogelijk; wetenschap ware dan niet bestaanbaar. Maar de mensch, die wetenschap zoekt, gaat uit van de onderstelling, dat er overal systeem is, dat het zijnde gekend kan worden, dat er een gedachte, een woord aan ten grondslag ligt. Zonder die onderstelling zou de wetenschap zich zelve vernietigen; en zelfmoord mag ook van haar niet worden geëischt. Zonder de Rede buiten ons is de Rede in ons een doellooze ongerijmdheid. Wetenschap beoefenen, 60 is zoeken naar het Woord, dat alle dingen heeft gemaakt en zonder hetwelk geen ding gemaakt is.

De wetenschap nu is eigenlijk één, gelijk de schepping één is, en zoekt naar het principe en het systeem, dat alle dingen verbindt en staande houdt. Zij splitst zich echter, om de beperktheid van onzen blik en van ons verstand, in vele soorten van wetenschap, die elke een eigen groep van verschijnselen tot voorwerp van onderzoek kiezen. Ook die speciaalwetenschappen zoeken naar het principe en het systeem, dat ook aan die bijzondere soorten van verschijnselen ten grondslag liggen moet. Zij trachten als het ware de grondgedachte, de levenskracht er van op te sporen, van daar uit alwat tot een bepaald gebied behoort te beschrijven en toe te lichten, elk ding dus alleen te kennen op zich zelf, maar ook — en dit is ook pas echte wetenschap — in 't licht, in, het verband en uit het standpunt van het geheel.

Een wetenschappelijk systeem mag dus niets anders wezen dan weergeving in woorden, omzetting in taal, beschrijving, afspiegeling in ons bewustzijn van het systeem in de dingen zelve. De wetenschap heeft niet te scheppen en te phantaseeren, maar alleen te beschrijven wat bestaat. Wij denken na, wat God ons eeuwig voor gedacht heeft en in de schepping belichaamd een gestalte heeft gegeven.

Dat dus naar een systeem gezocht wordt, kan niemand ten kwade worden geduid. Systematisch alle dingen te beschrijven, het systeem der dingen op te sporen is veeleer roeping en plicht en een zucht, door God zelven in het hart des menschen gelegd.

Dat te verbieden, is de wetenschap zelve in het aangezicht slaan, en de gave Gods versmaden.

Wat is nu een dogmatisch systeem? Ter beantwoording dezer vraag is noodig te weten, wat Dogmatiek is. Deze is in elk geval, gelijk het woord zegt, wetenschappelijke uiteenzetting der dogma's. Met het woord dogma staan wij echter terstond op kerkelijk gebied. Een dogma is toch geen private meening of particulier gevoelen, maar eene door de Christelijke Kerk in haar geheel, of door eene harer afdeelingen uitgesproken en beleden geloofswaarheid. Dogmatiek is dus altijd kerkelijk. Eene Bijbelsche is er niet, en eene Christelijke is er nog niet. Zij is niets anders dan de wetenschappelijke beschrijving van de belijdenis der gemeente.

De behoefte aan een dogmatisch systeem in den waren zin de woords, begon eerst langzamerhand zich te doen gevoelen. De „einheitliche Einsicht" in de waarheid des Christendoms werd eerst allengs verkregen. Kerkvaders en Scholastieken vergenoegden zich, de dogmatische stof naar een practischen maatstaf zoo goed mogelijk te groepeeren, of in eene „Summa" samen te vatten.

61 Ook de Hervorming deed de behoefte aan een dogmatisch systeem nog niet levendig ontwaken. Alleen Calvijn gaf in zijne Institutie ons een methodisch ingericht, architectonisch en systematisch geheel. Maar door de overigen werd de dogmatische inhoud zoo goed mogelijk in eene weinig wisselende orde gerangschikt en in elkaar volgende „loci" afgehandeld. In de Luthersche kerk waren de eersten, die in de dogmatiek meer systematisch te werk gingen, Calixtus, Calovius en vooral Quenstedt. In de Gereformeerde kerken na Calvijn vooral Coccejus, die op anderer voorgang de idee van verbond tot principe maakte van geheel het dogmatisch systeem. In onze eeuw was het vooral Schleiermacher, die op een systeem aandrong en zelf in zijne Glaubenslehre „de verlossing door Jezus van Nazareth" tot principe koos. Na hem is het streven algemeen, om ook in de dogmatiek streng systematisch te werk te gaan. Men stelt zich niet meer tevreden, met de leerstellige stof eenvoudig onder zekere rubrieken theologie, anthropologie, christologie enz. af te handelen. Men wil thans de geloofswaarheden van de gemeente in haar organische eenheid en verscheidenheid uiteenzetten.

Dat dit inzicht allengs is verkregen en de behoefte aan een dogmatisch systeem is ontwaakt, is zeker als een goede stap voorwaarts in de dogmatische wetenschap aan te merken.

Het Christendom heeft zeker allereerst onze godsdienstige en zedelijke behoeften te bevredigen, en moet dus eerst ook als waarheid zich bewijzen aan ons hart en aan ons geweten. Maar genoeg is dit niet. Het dient zich ook als waarheid te bewijzen aan ons verstand. Een poos moge een dualisme van hart en verstand vol te houden wezen, op den duur laat zich daarbij niet leven. Met het hart een Christen en met het verstand een Heiden, is eene uitspraak, die of op zelfmisleiding rust of tot verwerping van het een of het ander voert. Wat ons hart, met zijn geheimzinnige en diep-innige behoeften bevredigt, moet ook aan ons verstand voldoen. Tenzij men durfde aannemen, dat God tusschen verstand en hart een eeuwige klove had gesteld.

Nu is het de moeielijke, maar toch heerlijke taak der dogmatiek, om de belijdenis der gemeente ook aan het verstand als redelijk in den hoogsten zin des woords te bewijzen. Maar dan is ook allereerste eisch van ons denkend verstand, dat de dogma's niet los naast elkander staan, maar in elkaar vervat moeten wezen; dat zij samen een onverbrekelijk geheel, eene organische eenheid, een waar en volkomen systeem vormen. Indien de belijdenis der gemeente niet maar eene vrucht der verbeelding en eene mythologische „Spielerei" is, maar beschrijving van werkelijke daden Gods, van een eigen leven; en indien de dogmatiek dus nog den naam van wetenschap verdient, dan kan aan dien strengen eisch niet 62 worden ontkomen. Een dogmatisch systeem is de eisch, door de wetenschap aan de theologie gesteld, en het bewijs van de redelijkheid, van de echte wetenschappelijkheid van het Christendom.

Om nu een dogmatisch systeem te verkrijgen, moet voor alles het principe worden opgespoord (niet: ingelegd of opgedrongen) waar het gansche systeem als 't ware van zelf uit opgebouwd en zonder geweld en dwang kan afgeleid worden. Er heerscht in dit opzicht, ten bewijze dat wij nog kennen ten deele, onder de dogmatici nog zeer weinig overeenstemming. De een neemt tot principe den persoon van Christus, een ander de verlossing, een derde de liefde, een vierde het Koninkrijk der hemelen, enz.

Misschien zijn er ook, die zeggen, dat het onverschillig is van welk beginsel uit men de dogmatische stof organiseert. Of men het ontleent aan de theologie of aan de soteriologie of nog aan een anderen „locus," men behandelt toch, altijd dezelfde waarheden. Tot op zekere hoogte is dit ook waar, en bewijst juist reeds, dat alle waarheden met elkander in onverbrekelijk verband staan, en dat geene enkele behandeld worden kan, zonder ook de behandeling der andere te eischen. Maar onverschillig is het daarom nog niet, van welk beginsel uit men de geloofswaarheden beschrijft. Het ware zuivere principe van het dogmatisch systeem is maar één en kan ook maar één zijn. Bij elk principe treedt de eene waarheid meer in het licht dan de andere. Het eenig ware beginsel van het dogmatisch stelsel is nu datgene, hetwelk aan elke enkele waarheid in het organisch geheel haar eigen plaats en waarde aanwijst, haar verband met het principe en met alle andere bijzondere waarheden helder in het licht stelt, en op die wijze naar alle zijden in de veelheid der waarheden organisch zich ontvouwt, om ze alle weer organisch in zich zelf samen te vatten. Naar dat beginsel te zoeken en van daar uit heel het gebouw der dogmatische waarheden op te trekken, is postulaat van de wetenschap der theologie. 2

Het is ons thans duidelijk geworden, wat naar mijne gedachte onder een dogmatisch systeem moet worden verstaan. Indien ik mij niet vergis, wordt hierdoor veler tegenzin tegen al wat zweemt naar systeem al vrijwat bekoeld. Immers, velen schijnt een stelsel van waarheden daarom zooveel tegen te hebben, wijl zij geheel onbekend zijn met, of althans een valsch begrip zich hebben gevormd van wat wetenschap is en een wetenschappelijk systeem. Men meent, dat systeem de dood is voor het 63 leven, terwijl wij juist zagen, dat het er de beschrijving, de verklaring van is, en dat met den rijkdom en de volheid des levens ook altijd het organische en het systematische toenam.

Een systeem als systeem, ook een dogmatisch, heeft niets tegen, maar alles voor. Eene schaduwzijde, en dan soms eene zeer donkere, krijgt het eerst, als en naarmate het minder beantwoordt aan zijn eigen idée, dus minder systeem is.

Een systeem nu met zijn eigen principe mag nooit van buiten af genomen en opgedwongen worden aan de stof, welke men systematisch uiteenzetten wil. Dan ware het niets meer dan een Procrustesbed, waarin men de waarheden, zoo goed en zoo kwaad als het ging, passen en meten wou. Dat ware inderdaad de dood voor het leven. Maar het moet altijd aan de stof zelve ontleend worden. De dogmaticus heeft het systeem en het principe niet uit te vinden of te verzinnen; maar door ernstig onderzoek, door in te leven in wat hij behandelen en beschrijven zal, trachte hij tot de ontdekking te komen van wat van al die waarheden de vormende, besturende grondgedachte, de innerlijkste drijfkracht, de verborgen roerselen, den diepsten wortel uitmaakt.

Hij is dus ten strengste aan zijne stof, aan het voorwerp van zijn onderzoek gebonden. Indien wij nu weten, waaruit de dogmaticus zijne stof te putten heeft en welke die is, kunnen wij ook zeer lichtelijk de schaduwzijden aanwijzen, welke, bij verwaarloozing van het een of ander, aan zijn dogmatisch systeem zullen zijn op te merken.

De bron, waaruit alle dogmatische waarheid geweld is en nog welt, is eenig en alleen de H. Schrift. De dogmaticus put echter zijne stof niet onmiddellijk uit de Schrift. Hoe zou dat ook kunnen, en van waar zou hij den maatstaf ontleenen, die bepaalde, welke waarheid hij uit de Schrift in zijne dogmatiek had op te nemen, en welke niet? Reeds lang vóór hem is dat in den loop der tijden onder de leiding des Geestes geschied door de gemeente. Hij heeft zijne stof gegeven in de belijdenis der kerk, waartoe hij behoort, welke echter zich zelve den eisch der Schriftuurlijkheid stelt. Deze beide, Schrift en belijdenis, zijn objectief en staan buiten den dogmaticus. Opdat zij nu ook subjectieve kracht voor hem verkrijgen, en in haar waren zin door hem opgevat en weergegeven kunnen worden, moet hij ook nog in zich gevoelen de getuigenis des H. Geestes; die getuigenis echter, zooals zij niet alleen in zijn hart zich vernemen laat, maar zooals zij ook vernomen wordt in heel de gemeente, die thans leeft, en waarvan hij slechts één enkel lid is.

De eischen, aan het principe en systeem der dogmatiek gesteld, zijn dus drieërlei: dat het zij Schriftuurlijk, in oorsprong goddelijk;

dat het zij Kerkelijk, een kerkelijk karakter dragend, de lessen der 64 historie niet versmadend, met een conservatief en tegelijk anti-revolutionair element, in zijn wezen vrucht der tijden;

dat het zij actueel, rekening houdend met en beantwoordend ook aan de behoeften van dezen tijd, progressief dus en naar volmaking strevend.

Verwaarloozing van een of meer dezer drie eischen kan niet anders dan schade berokkenen aan en den tegenzin vermeerderen in het dogmatisch systeem.

Indien het dogmatisch systeem uitsluitend Bijbelsch wil wezen, loopt het gevaar, om noch eigenlijk dogmatisch, noch ook een waar systeem te zijn. Maar daarom juist wordt het door velen gezocht. Om aan al dat dogmatische en systematische te ontkomen, neemt men een kolossalen sprong over al de 18 eeuwen der Christ. Kerk heen en stelt zich, naar men meent, op den zuiveren en hechten bodem der Schrift. Daar toch is bij Jezus noch bij alle profeten en apostelen eenig systeem aan te treffen. Indien daarmede bedoeld wordt, dat de Schrift, nooit met abstracte begrippen werkend, altijd aanschouwelijk, schilderachtig, levendig, concreet is en alles beschrijft onder den verschen indruk van het leven, dan is dit ongetwijfeld waar. Maar onsystematisch is de Schrift daarom nog niet. Is zij niet zelve één geheel, een organisme, waarin één grondgedachte alle deelen bezielt? En vormen de gedachten van Jezus en van de profeten en apostelen, van ieder afzonderlijk en van allen samen niet een innerlijke eenheid en een met zichzelf en met al zijn deelen overeenstemmend geheel, ook al hebben geen van allen getracht, hun gedachten systematisch saam te vatten, en al werd den een veel dieper blik en veel breeder opvatting gegund dan den ander. Van die onderstelling moet uitgaan en gaat inderdaad ook uit elk dieper onderzoek der Schrift.

Maar een eigenlijk gezegd dogmatisch stelsel kan uit de Schrift nooit worden verkregen. Men krijgt dan hoogstens eene soort Bijbelsche Theologie, of hoe men dit vak anders noemen moge. Zulk een stelsel nu heeft dit tegen: allereerst, dat het, onkerkelijk van aard, dikwerf zelfs uit anti-kerkelijke neigingen geboren, ook staat buiten de gemeente, deze volstrekt niet verder brengt, en haar schier dwingen zou om alle kerkelijke verschillen nivelleerend, een vergrijp te plegen aan haar eigen bestaan en historie. Dat het ten tweede, vreemd van het geestelijk leven en de geestelijke ervaring der gemeente alle leven en bezieling en warmte mist, en sterk tegen al wat het bekrompen acht ijverend, zelfs tot onverdraagzaamheid toe, achter algemeen-christelijke, dikwerf vage en onbepaalde begrippen zich zoekt te verbergen. De bekende „Theologi Biblici" uit de eerste helft dezer eeuw, kunnen ons hiervan overvloedig bewijs leveren. En ten derde, dat het, zelfs onder de leus 65 van de Schrift alleen, toch meestal, door haar zoo ongeveer tot een wetboek, tot een „codex Justinianeus" te verlagen, waaruit men de „articuli fidei" samengaart, dreigt zeer onschriftuurlijk te worden en haar bestemming voor de gemeente uit het oog te verliezen. Op dat standpunt heeft men eene kritiek te verwachten, zooals die nog onlangs door den Hoogleeraar Doedes op onze belijdenisschriften werd geoefend.

Nog meer is er misschien te zeggen tegen een dogmatisch systeem, dat met miskenning van de Schrift en van de voortgaande getuigenis des Heiligen Geestes, alleen geput wil worden uit wat de Kerk heelt uitgesproken. Zulk een systeem loopt, gelijk wij dat in de Roomsche kerk aanschouwen, ernstig gevaar, om de goddelijke bron verlatend, menschelijk gezag te huldigen en in menschvergoding, dat is in afgoderij te eindigen. In de Roomsche kerk zien we dat al zeer duidelijk. Maar ook op Protestantsch terrein dreigen voor zoodanig systeem dezelfde gevaren, schoon op andere wijze. Men komt er dan toe, om wel, niet in theorie, maar toch in de practijk de Kerk onfeilbaar te verklaren, blijvende toetsing harer uitspraken aan de Schrift onnoodig te achten, en zelfs bij elk woord en iedere uitdrukking der belijdenis te zweren. Zoodanig systeem wordt dus ten eerste zeer onschriftuurlijk. Ten tweede, door miskenning van de voortgaande getuigenis des Heiligen Geestes en dus van het progressief karakter dat de Dogmatiek moet dragen, wordt het systeem dor, levenloos, doodsch en doodend, een petrefact, en maakt hen, die het theoretisch of practisch voorstaan, kleingeestig, bekrompen, enghartig. Op Protestantsch terrein ontdekken wij dan dat wettisch formalisme, die steile, ijskoude rechtzinnigheid, die jammerlijke zucht naar verkettering, die, wijl den Protestantschen geest zucht naar vrijheid als aangeboren is, hem een goed heenkomen zoeken doet in de altijd openstaande armen van het ongeloof. En ten derde, onder de leus van echt kerkelijk te wezen, dreigt zulk een systeem het wezen der Kerk te vernietigen. Het doet de Kerk namelijk òf — zooals wij in Rome zien — allengs meer in eene valsche Kerk overgaan, en ontneemt haar langzamerhand al de kenteekenen eener ware Kerk, òf, gelijk dat het geval is binnen het Protestantisme, het doet alle andere Christelijke kerkgenootschappen verketteren, het eigen kerkgenootschap tot het ééne ware verheffen, en indien ook dat den toets niet kan doorstaan, in conventikels, gezelschappen en evangelisatie-localen heil zoeken en troost, om daar samen te spreken over den grooten afval der dagen.

Het derde, wat bij het vormen van een dogmatisch systeem in aanmerking komen moest, was de getuigenis des Heiligen Geestes in 't hart van den dogmaticus zelven en van de gemeente, waaruit hij leeft. Op dit Christelijk bewustzijn is sedert Schleiermacher, die het tot eenige 66 bron verklaarde, veel meer dan vroeger de nadruk gelegd. Tot op zekere hoogte terecht. Daardoor wordt het progressief karakter der gemeente, van haar belijdenis en dus ook van de dogmatiek gehandhaafd, en de dwaling, alsof in eenig punt in het verleden, bij deze of gene Synode, de Heilige Geest reeds het volle licht over alle waarheden des heils in de gemeente had doen opgaan, voorkomen.

Maar indien dat Christelijk bewustzijn als eenige bron van het dogmatisch systeem wordt aangemerkt, dan dreigen er zeer ernstige gevaren. Dan gaat ten eerste, door terzijdestelling van de Schrift, de goddelijke oorsprong en het Schriftuurlijk karakter der dogmatische stof te loor. Door verwerping van de belijdenis der Kerk wordt dan ten tweede, de historie miskend, de leiding des Geestes in het verledene geloochend, de waarheid in het conservatisme gelegen, geheel prijs gegeven. Maar dan kan ook ten derde het heden nimmer goed worden begrepen. Niet meer genormeerd door de Schrift, losgemaakt van het verleden, zal het Christelijk bewustzijn allengs zijne Christelijkheid verliezen; wat de Heilige Geest dan thans in de gemeente getuigt, zal dan zuiver kunnen opgemaakt, maar alleen, naar een subjectieven maatstaf kunnen beoordeeld worden. Het systeem wordt dan alzoo subjectief, individualistisch, modern in den modernen zin van dat woord.

Dat zijn in het kort de nadeelen, die aan een dogmatisch systeem verbonden kunnen zijn. Op zich zelf genomen, heeft het niets tegen, maar alles voor. Het hangt er geheel van af, wat voor systeem het is, in welke mate het aan zijn eigen idee beantwoordt. Het wordt en werkt te schadelijker, naarmate het de eischen, die er naar mijne meening aan gesteld moet en worden, miskent of minder vervult. Eén eisch te versmaden, is in den grond alle drie miskennen. Schriftuurlijk, historisch-kerkelijk, en tevens progressief; elk dezer drie kan het dogmatisch systeem slechts wezen, als het alle drie te zamen is. Het zal daarom dan ook te meer voor hebben en te rijker, zegen verspreiden, naarmate het aan deze drie eischen te beter beantwoordt.

Dan zijn de voordeelen groot, en voornamelijk in een drietal samen te vatten.

1. Het handhaaft het Christendom als waarheid voor ons verstand en toont, ons de redelijkheid van ons geloof. Een dogmatisch systeem is, wel geene apologetiek, maar heeft toch eene apologetische natuur. Ook dat is noodig, dat het Christendom zich aan ons verstand bewijze, niet eene fabel of eene verdichting te wezen, maar werkelijk waarheid en leven. Dat komt eerst ten volle aan het licht in het dogmatisch systeem, waarin de theologie eerst tot een volkomen zelfstandig bestaan komt en als eene eigen faculteit zich handhaaft.

67 2. Het brengt het leven der gemeente tot helder bewustzijn. Niet te leven, maar te weten dat men leeft, zich zelven, eigen leven in zijn oorsprong en rijkdom, te kennen, is het hoogste.

Het geestelijk leven der gemeente is een helder, bewust leven. Dat komt al uit in de belijdenissen der Kerk, waarin zij zich rekenschap geeft van zich zelve. Maar dit is maar ten deele. Zij streeft naar altijd meerder licht en mint de duisternis niet. De Kerk eischt, dringt, roept om eene theologie, zij zou aan 't kwijnen gaan zonder deze, evenals deze sterven zou zonder haar. De theologie en vooral dus de dogmatiek welke systematisch wezen moet, heeft eene heerlijke taak, om de gemeente zich zelve te doen verstaan en te doen kennen, om haar tot bewustzijn te brengen van haar eigen leven en schatten. Dat zal er dan veel toe bijdragen om de gemeente in 't rechte spoor te doen blijven, voor misstappen en dwalingen haar te behoeden, en alzoo weer haar leven zelf gezond te maken of te doen blijven, en haar bloei en groei en wasdom te bevorderen.

3. En ten derde zal het dogmatisch systeem ons een recht inzicht verschaffen in het organisme der Heilige Schrift. Daar door zal eerst in die vele en velerlei geopenbaarde waarheden de ware eenheid voor ons zichtbaar worden. Er zal orde komen in die schijnbare verwarring, eenheid en systeem in die bonte verscheidenheid. Een licht zal er in onze ziele opgaan over al die wondere wegen Gods. Zijne heilsdaden zullen alle en iedere op haar eigene wijze schitteren van glans en van heerlijkheid. En de zalige ontdekking, dat we ook in het dogmatisch systeem niet te doen hebben met een chaos, waarin onze geest geen orde vinden kan, maar met een kunststuk van God Drieënig, wiens werken alle kunst zijn en schoonheid, zal onze ziel met blijdschap en met onuitsprekelijke dankbaarheid vervullen. Het dogmatisch systeem doet ons dus God kennen en God bewonderen.

Indien dat er voor is, wat zal er dan tegen zijn?



* Referaat voor de Centrale Pastoraal-Conferentie, gehouden te Utrecht, 16 en 17 Aug. 1881.

2 Vergelijk bij geheel dit onderwerp L. Schoeberlein, Das Princip und System der Dogmatik. Einleitung in die Christliche Glaubenslehre. Heidelberg, Carl Winter, 1881.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept