Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

§ 11.

De Heilige Schrift.

A. Openbaring en Schrift.

295 1. De historie der godsdiensten wijst niet alleen een innig verband aan tusschen religie en openbaring, maar verder ook tusschen openbaring en schrift. Magische formulen, liturgische teksten, ritueele tractaten, ceremonieele wetten, priesterlijke documenten, historische en mythologische litteratuur, enz. komen op religieus terrein bij alle cultuurvolken voor. Maar in nog enger zin is er van heilige schriften in de godsdiensten sprake. Vele volken hebben ook een boek of een verzameling van boeken, die goddelijk gezag bezitten en als regel gelden van leer en leven. Daartoe behooren de Shu-king der Chineezen, de Veda der Indiërs, de Tripitaka der Buddhisten, de Avesta der Perzen, de Koran der Mohammedanen, het Oude Testament der Joden en de Bijbel der Christenen. Samen zijn deze zeven door Max Müller, Vorlesungen über den Ursprung der Religion 1880 S. 149 met den naam van de boekgodsdiensten aangeduid. Reeds dit verschijnsel wijst aan, dat openbaring en schrift niet in een toevallig, willekeurig verband kunnen staan. Zelfs biedt de geschiedenis van de leer van den Koran merkwaardige parallelen met die van het dogma der Schrift in de christelijke kerk, M. Th. Houtsma, De strijd over het dogma in den Islâm tot op El-Ash’ari, Leiden 1875 bl. 96 v. Zie verder over de heilige boeken Ch. de la Saussaye, Lehrb. der Rel. Gesch. I 137 f. Lamers, Wetenschap v. d. godsd. II 249 v. Max Müller, Theosophy or psychological religion 1893. Lecture 2: The value of the sacred books.

Nu zijn allereerst gedachte en woord, denken en spreken ten 296 innigste aan elkander verwant. Zij zijn wel niet, gelijk Max Müller, Vorlesungen über die Wissenschaft der Sprache I 3e Aufl. 1875 S. 459, Das Denken im Lichte der Sprache, Leipzig 1888 S. 70-115 meent, identisch; want er is ook een denken, een bewustzijn, een besef, hoe onhelder ook, zonder woord. Homo enim nihil potest dicere, quod non etiam sentire possit; potest etiam aliquid sentire, quod dicere non possit, Augustinus, Serm. 117, c. 5. Maar het woord is toch eerst de voldragen, de tot zelfstandigheid en tot vollen wasdom gekomen en daarom ook de heldere, klare gedachte; een onontbeerlijk hulpmiddel voor het bewuste denken. De taal is de ziel der natie, de bewaardster van de goederen en schatten der menschheid, de band van menschen en volken en geslachten, de ééne groote traditie, die de menschenwereld, één in physis, ook één maakt in bewustzijn. Maar gelijk de gedachte zich belichaamt in het woord, zoo het woord wederom in het schrift. Ook de taal is niets dan een organisme van teekens, maar van hoorbare teekens. En het hoorbaar teeken zoekt uitteraard stabiliteit in het zichtbaar teeken, in het schrift. Het schrift is eigenlijk teekenkunst, en komt in dezen ruimen zin bij alle volken voor, maar heeft zich allengs van teeken- en beeldschrift, door woord- of begrippenschrift heen tot letterschrift ontwikkeld. Hoe ook verfijnd en in nauwkeurigheid toegenomen, het is onvolkomen. Ons denken, zegt Augustinus, de trin. 7, 4, de doctr. christ. 1, 6 blijft achter de zaak, ons denken achter ons spreken terug; en zoo ook is er een groote afstand tusschen woord en schrift. De klanken worden altijd slechts bij benadering in zichtbare teekens weergegeven. Het denken is rijker dan het spreken, en het spreken rijker dan het schrijven. Maar toch is het schrift van groote waarde en beteekenis. Schrift is het verduurzaamde, gegeneraliseerde en geaeterniseerde woord. Het maakt de gedachte tot eigendom van hen, die verre van ons en die na ons zijn, tot het gemeen goed der menschheid. Het schildert het woord af en spreekt tot de oogen. Het geeft lichaam en kleur aan de gedachte. Het schrift is de ἐνσαρκωσις van het woord.

Dat geldt in het algemeen. De Traditionalisten, de Bonald, Lamennais, Bautain gingen zeker te ver, als ze zeiden, dat de taal rechtstreeks van God afkomstig was, dat in de taal alle schatten der waarheid werden bewaard, en dat de mensch nu alle 297 waarheid uit en door de taal, de traditie, deelachtig werd, Stöckl, Lehrb. der neueren Philos. I 406 f. Maar er ligt toch eene goede gedachte in. En vooral op godsdienstig gebied krijgt woord en schrift eene hoogere beteekenis. De openbaring is in het Christendom eene historie. Zij bestaat in daden, gebeurtenissen, die voorbijgaan en weldra tot het verledene behooren. Zij is een actus transiens, temporair, momentaan zelfs, en heeft dezen tijdvorm, dit vergankelijke, met alle aardsche dingen gemeen. En toch bevat zij eeuwige gedachten, die niet alleen voor het oogenblik, waarin zij plaats had, en voor de personen, tot wie zij geschiedde, beteekenis hadden, maar die van waarde zijn voor alle tijden en voor alle menschen. Hoe is dit schijnbaar tegenstrijdige te vereenigen? Want het vreemde daarvan is schier altijd gevoeld. Het deisme in Engeland maakte er opmerkzaam op. Herbert van Cherbury sprak uit, dat alleen aan zulk eene openbaring geloof kon worden geschonken, die ons zelf onmiddellijk te beurt viel; openbaringen die anderen ontvangen hebben, zijn voor ons slechts geschiedenis, overlevering, en in geschiedenis kunnen wij het nooit verder brengen dan tot waarschijnlijkheid, de veritate 1656 p. 288, Lechler, Gesch. des engl. Deismus 49. Hobbes zei evenzoo, dat eene openbaring, die anderen hadden ontvangen, voor ons niet te bewijzen was, Leviathan ch. 32. Locke maakte hetzelfde onderscheid tusschen original and traditional revelation, Essay concerning human understanding IV ch. 18. Het deisme leidde daaruit af, dat de religio naturalis genoegzaam was. Het maakte scheiding tusschen feit en idee, het tijdelijke en het eeuwige, zufällige Geschichtswahrheiten en nothwendige Vernunftwahrheiten. En het speculatieve rationalisme van Hegel trad in het zelfde spoor; de idee stort zich niet uit in een enkel individu.

Nu is deze scheiding practisch onmogelijk gebleken. De losmaking der idee uit de historie komt in het Christendom, evenals in elke andere religie, op niets minder dan het verlies der idee zelve te staan. De stelling van Lessing in zijn geschrift Ueber den Beweis des Geistes und der Kraft: Zufällige Geschichtswahrheiten können der Beweis von nothwendigen Vernunftwahrheiten nie werden, heeft indertijd veel opgang gemaakt. Maar dat is alleen te verklaren uit den onhistorischen zin en de redevergoding der achttiende eeuw. De tegenwoordige eeuw heeft het dweepen met de noodwendige redewaarheden en het verachten van 298 de historie verleerd. Zij heeft de geschiedenis in haar dieperen zin en in hare eeuwige beteekenis leeren verstaan. Indien de feiten der geschiedenis toevallig waren, werd zij zelve een aggregaat van op zich zelf staande voorvallen, zonder orde, zonder samenhang, zonder plan. Dan was er geen geschiedenis meer en hare beoefening een ijdele, nuttelooze bezigheid. En dan volgt van zelve, dat ook de historie der openbaring al haar waardij verliest. Maar de geschiedenis is juist verwezenlijking van gedachten Gods, uitwerking van een raad Gods over zijne schepselen; er is eenheid, gang, orde, logos in. En zulk eene opvatting van de geschiedenis is eerst door het Christendom mogelijk geworden. Bij Grieken en Romeinen wordt die niet gevonden; er waren slechts volken, er was geen menschheid. De Schrift echter leert ons de eenheid kennen van het menschelijk geslacht; zij geeft ons de grootsche conceptie van eene wereldgeschiedenis. En in deze neemt zij zelve de eerste en de allesbeheerschende plaats in. De Geschichtswahrheiten zijn dus niet toevallig, en allerminst onder deze wederom de geschiedenis der openbaring. Zij is zoo noodzakelijk, dat zonder haar heel de geschiedenis en heel de menschheid uiteen valt. Zij is de draagster der Godsgedachten; de apocalypse van Gods voornemen, welke den apostel Paulus telkens weer met bewondering en aanbidding vervulde; de revelatio mysterii, zonder welke de mensch in het duistere rondtast. En aan de andere zijde zijn de Vernunftwahrheiten, waarvan Lessing sprak, ook alles behalve noodwendig. De kritiek van Kant heeft dat anders aangetoond. Juist ten aanzien van die nothwendige Vernunftwahrheiten heerscht er tegenwoordig algemeen een bedenkelijk scepticisme. De verhouding is dus juist omgekeerd. Het historische is in zijne eeuwige beteekenis doorzien en het rationeele in zijne veranderlijkheid aan het licht getreden.

Feit is dan ook, dat wij alles erven van de voorgeslachten. Wij brengen niets in de wereld, 1 Tim. 6:7. Physisch en psychisch, intellectueel en ethisch zijn we afhankelijk van de wereld om ons heen. En religieus is het niet anders. De openbaring, die in historie bestaat, kan niet anders dan in den weg der traditie, in den ruimsten zin, tot ons komen. Eene vraag, waarom niet aan elk mensch die openbaring geschonken wordt, Rousseau in zijn profession de foi, en Strauss, Glaub. I. 268 f. komt eigenlijk niet te pas. Ze onderstelt, dat de openbaring niets anders bevat 299 dan leer en vergeet, dat ze historie is en wezen moet. Het centrum der openbaring is de persoon van Christus. En Christus is een historisch persoon; zijne menschwording, zijn lijden en sterven, zijne opstanding en hemelvaart zijn voor geene herhaling vatbaar. Ja, het behoort juist tot de ἐνσαρκωσις, dat hij in de historie inga en leve in den vorm van den tijd. Hij zou ons niet in alles gelijk zijn geweest, indien hij niet aan tijd en ruimte, aan de wet van het worden zich onderworpen had. De openbaring, niet als leer maar als incarnatie kan uitteraard niet anders dan historie zijn, d. i. vallen in een bepaalden tijd en gebonden zijn aan eene bepaalde plaats. De incarnatie is de eenheid van het zijn, ἐγω εἰμι, Joh. 8:58, en het worden, σαρξ ἐγενετο, Joh. 1:14. Bovendien, ook in de openbaring volgt God de grondlijnen, die Hij voor het samenleven der menschen getrokken heeft. De menschheid is niet een aggregaat van individuen, maar een organisch geheel, waarin allen leven van elkaar. De openbaring volgt deze wet, de herschepping sluit bij de schepping zich aan. Gelijk we op elk terrein door middel van de traditie deel krijgen aan de goederen der menschheid, zoo ook in de religie. Ook dat behoort tot de idee der incarnatie. Zij is zelve een actus transiens, maar wordt door de traditie heen het eigendom en de zegen van alle menschen. Dat die openbaring echter nog tot zulk een klein geheel van menschen beperkt is, levert een moeilijk probleem op, dat later nog nader dient onderzocht te worden; maar dit op zichzelf ontroerend feit kan nooit voor degenen, die haar kennen, eene reden zijn om ze te verwerpen. Vele volken leven in een staat van ruwe barbaarschheid. Ook dat geschiedt naar den wil en het welbehagen Gods. Toch komt het in niemand op om daarom de zegeningen der beschaving te verachten. Rousseau dweepte met den natuurmensch, maar hij bleef stil in Frankrijk.

2. De drager van de ideale goederen der menschheid is de taal, en de σαρξ van de taal is het schrift. Ook hierbij sluit God in de openbaring zich aan. Om volkomen in te gaan in de menschheid en ten volle haar eigendom te kunnen worden, neemt de openbaring de μορφη, het σχημα aan van de Schrift. De Schrift is de dienstknechtsgestalte van de openbaring. Ja, het centrale feit der openbaring, n.l. de incarnatie, leidt naar de Schrift heen. In profetie en wonder daalt de openbaring zoo laag 300 neder en zoo diep af, dat ze zelfs de laagste vormen van het menschelijke, bepaaldelijk van het religieuse leven niet als middel versmaadt. De Logos zelf wordt niet ἀνθρωπος slechts, maar δουλος, σαρξ. En evenzoo neemt het woord der openbaring den onvolkomen, gebrekkigen vorm aan van het schrift. Maar zoo alleen wordt de openbaring het goed der menschheid. Het doel der openbaring is niet Christus; Christus is centrum en middel; het doel is, dat God wederom in zijn schepselen wone en in den kosmos zijne heerlijkheid openbare. Θεος τα παντα ἐν πασιν. Ook dit is in zekeren zin eene ἐνανθρωπησις του θεου, eene menschwording Gods. En om dat doel te bereiken, gaat het woord der openbaring over in schrift. Ook de Schrift is dus middel en instrument, geen doel. Zij vloeit voort uit de menschwording Gods in Christus, zij is in zekeren zin de voortzetting ervan, de weg, waarlangs Christus woning maakt in zijne gemeente; de praeparatio viae ad plenam inhabitationem Dei. Maar in deze inwoning Gods heeft ze dan ook haar τελος, haar einde en doel, 1 Cor. 15:28. Evenals heel de openbaring, is ook zij een actus transiens.

Daardoor wordt de verhouding duidelijk, waarin de Schrift staat tot de openbaring. De vroegere theologie liet de openbaring bijna geheel opgaan in de theopneustie, in de gave der Schrift. Zij bracht de openbaring slechts terloops ter sprake, en vatte haar veel te eng op. Het scheen, alsof er achter die Schrift niets lag. En de Schrift kwam geheel los en geisoleerd te staan. Zij wortelde niet in de historie. Het had er veel van, alsof ze plotseling uit den hemel was komen vallen. De machtige conceptie van de openbaring als eene geschiedenis, die bij den val begint en eerst in de parousie eindigt, was haar schier geheel vreemd. Deze beschouwing is onhoudbaar. Immers, de openbaring gaat in verre de meeste gevallen aan de theopneustie vooraf en is daarvan dikwerf door een langen tijd gescheiden. De openbaring Gods aan de aartsvaders, in de geschiedenis van Israel, in den persoon van Christus werd soms eerst eeuwen en jaren daarna beschreven; en ook de profeten en apostelen stellen hunne openbaringen dikwerf eerst geruimen tijd na de ontvangst te boek, bv. Jer. 25:13, 30:1, 36:2 v. Voorts waren vele personen, zooals Elia, Elisa, Thomas, Nathanael, enz. openbaringsorganen, die toch nimmer een boek schreven, dat in den kanon werd opgenomen; 301 anderen daarentegen ontvingen geene openbaringen en deden geen wonderen, en brachten ze toch wel in geschrifte, zooals bijv. de schrijvers van vele historische boeken. Verder had de openbaring plaats in verschillende vormen, droom, visioen, enz., en bedoelde de bekendmaking van iets dat verborgen was; de theopneustie was altijd eene inwerking van Gods Geest in het bewustzijn en had tot doel de garantie van den inhoud der Schrift. De nieuwere theologie maakte daarom terecht tusschen de openbaring en de Schrift onderscheid. Maar zij viel dikwerf in een ander uiterste. Zij maakte de Schrift zoo geheel en al van de openbaring los, dat deze niets meer werd dan een toevallig aanhangsel, een willekeurig toevoegsel, eene menschelijke oorkonde van de openbaring, die misschien nog wel nuttig maar in elk geval niet noodzakelijk was. In allerlei variatiën is dit thema bezongen. Niet de letter maar de Geest, niet de Schrift maar de persoon van Christus, niet het woord maar het feit is het principium der theologie. En Lessing kwam tot de bekende bede: o Luther! gij groote en heilige man, gij hebt ons verlost van het juk van den Paus, maar wie zal ons verlossen van het juk der letter, van den papieren Paus. Deze beschouwing is niet minder verkeerd en nog gevaarlijker dan de andere. Want openbaring en theopneustie vallen in vele gevallen geheel samen. Lang niet alles, wat in de Schrift is beschreven, werd te voren geopenbaard, maar kwam onder het schrijven zelf in het bewustzijn op, bijv. in de psalmen, de brieven, enz. Wie de theopneustie ontkent en de Schrift minacht, verliest ook voor een zeer groot gedeelte de openbaring; hij houdt niets dan menschelijke geschriften over. Voorts is ons de openbaring, ook waar ze in feit of woord voorafging aan de beschrijving, enkel en alleen door de H. Schrift bekend. Wij weten van de openbaringen Gods onder Israel en in Christus letterlijk niets, dan alleen uit de H. Schrift. Er is geen ander principium. Met de H. Schrift valt dus de gansche openbaring, valt ook de persoon van Christus. Juist omdat de openbaring historie is, is er geen andere weg om er iets van te weten, dan de gewone weg bij alle historie, dat is de getuigenis. Het getuigenis beslist voor ons bewustzijn over de realiteit van een feit. Geen gemeenschap met Christus dan alleen door de gemeenschap aan het woord der apostelen, Joh. 17:20, 21; 1 Joh. 1:3. De openbaring bestaat voor ons, voor de kerk aller eeuwen, slechts 302 in den vorm der H. Schrift. En eindelijk is de theopneustie, gelijk later blijken zal, eene eigenschap van de Schriften, een eigen en afzonderlijke daad Gods bij de vervaardiging der Schrift, en dus in zooverre ook zelve als openbaringsdaad te erkennen en te eeren. Verachting of verwerping van de Schrift is dus niet eene onschuldige handeling ten opzichte van menschelijke getuigenissen aangaande de openbaring, maar ontkenning van eene bijzondere openbaringsdaad Gods, en dus in beginsel loochening van alle openbaring.

Beide richtingen zijn dus eenzijdig, zoowel die, welke de openbaring ten bate der Schrift, als die de Schrift ten bate der openbaring miskennen. Daar komt de φανερωσις, hier de θεοπνευστια niet tot haar recht. Ginds heeft men Schrift zonder schriften; hier heeft men geschriften zonder Schrift. Daar is eene verwaarloozing van de historie, hier eene minachting van het woord. De eerste richting vervalt in orthodox intellectualisme, de tweede loopt gevaar van anabaptistisch spiritualisme. De juiste beschouwing is deze, dat de Schrift noch met de openbaring vereenzelvigd noch ook van haar losgemaakt en buiten haar geplaatst wordt. De theopneustie is een element in de openbaring; eene laatste akte, waarin de openbaring Gods in Christus voor deze bedeeling afgesloten wordt; in zooverre dus het einde, de kroon, de verduurzaming en de publicatie der openbaring, medium, quo revelatio immediata mediata facta inque libros relata est, Baumgarten bij Twesten, Vorles. über die Dogm. I 402.

3. De openbaring toch, in haar geheel genomen, heeft haar einde en doel eerst bereikt in de parousie van Christus. Maar zij valt in twee groote perioden, in twee onderscheidene bedeelingen uiteen (boven bladz. 270). De eerste bedeeling strekte, om de volle openbaring Gods in te lijven in en tot een deel te maken van de geschiedenis der menschheid. Heel die oeconomie kan beschouwd worden als een komen Gods tot zijn volk, als een zoeken van een tabernakel voor Christus. Zij is dus overwegend eene openbaring Gods in Christus. Ze draagt een objectief karakter. Zij kenmerkt zich door buitengewone daden; theophanie profetie en wonder zijn de wegen, waarlangs God tot zijn volk komt. Christus is er het subject van. Hij is de Logos, die schijnt in de duisternis, komt tot het zijne, en vleesch wordt in 303 Jezus. De H. Geest was toen nog niet, overmits Christus nog niet was verheerlijkt. In deze bedeeling houdt de teboekstelling gelijken tred met de openbaring. Beide groeien van eeuw tot eeuw. Naarmate de openbaring voortschrijdt, neemt de Schrift in omvang toe. Als in Christus de volle openbaring Gods is gegeven, theophanie, profetie en wonder in Hem haar hoogtepunt hebben bereikt en de genade Gods in Christus aan alle menschen is verschenen, dan is tegelijk ook de voltooiing der Schrift daar. Christus heeft ons in zijn persoon en werk den Vader ten volle geopenbaard, daarom wordt in de Schrift die openbaring ons ten volle beschreven. De openbaring heeft in zekeren zin haar einde bereikt. De bedeeling des Zoons maakt plaats voor de bedeeling des Geestes. De objectieve openbaring gaat over in de subjectieve toeeigening. In Christus is midden in de historie door God een organisch centrum geschapen; vandaar uit worden thans in steeds wijder kring de cirkels getrokken, binnen welke het licht der openbaring schijnt. De zon, opgaande bestrijkt slechts een klein oppervlak der aarde met haar stralen; staande in het zenith, straalt zij over heel de aarde heen. Israel was slechts instrument der openbaring; het heeft zijn dienst verricht en valt weg, als het den Christus heeft voortgebracht, zooveel het vleesch aangaat; thans verschijnt de genade Gods aan alle menschen. De openbaring zet zich dus wel voort, maar op andere wijze en in andere vormen. De H. Geest neemt alles uit Christus; Hij voegt niets nieuws aan de openbaring toe. Deze is voltooid en daarom voor geen vermeerdering vatbaar. Christus is de Logos, vol van genade en waarheid; zijn werk is volbracht; de Vader zelf rust in zijn arbeid. Zijn werk kan niet aangevuld of vermeerderd worden door de goede werken der heiligen; zijn woord niet door de traditie; zijn persoon niet door den paus. In Christus heeft God zich ten volle geopenbaard en ten volle geschonken. Daarom is de Schrift ook voltooid, zij is het volkomene woord Gods. En toch, schoon op andere wijze, gaat de openbaring voort, want zij heeft haar einddoel niet in Christus, die middelaar is, maar in de nieuwe menschheid, in het wonen Gods bij zijn volk. Zij gaat voort in al hare drie vormen van theophanie, profetie en wonder. God komt tot en woont in de gemeente van Christus; waar twee of drie in zijn naam vergaderd zijn, is Hij in het midden. Hij doet wonderen altijd door; Hij vernieuwt haar door wedergeboorte, 304 heiligmaking en verheerlijking; de geestelijke wonderen houden niet op. God werkt altijd. Maar dat is niet genoeg. De wereld van het zijn niet alleen, ook die van het bewustzijn moet vernieuwd. In den Logos was het leven maar ook het licht der menschen; Christus is vol van genade maar ook van waarheid; de openbaring bestond in wonder maar ook in profetie. Woord en daad gingen saam in de eerste bedeeling, zij vergezellen elkaar ook in de oeconomie des H. Geestes. De H. Geest wederbaart maar verlicht ook. Maar gelijk de geestelijke wonderen geen nieuw element aan de objectieve openbaringsfeiten toevoegen maar slechts uitwerking zijn van het wonder van Gods genade, in Christus gewrocht; zoo ook is de profetie in de gemeente, de illuminatie des H. Geestes, geen openbaring van verborgenheden maar toepassing van de schatten der wijsheid en kennis, die in Christus begrepen zijn en in zijn woord zijn uitgestald. En beide deze werkzaamheden des H. Geestes gaan in deze bedeeling hand aan hand. Profetie en wonder, woord en feit, illuminatie en regeneratie, Schrift en kerk vergezellen elkander. Ook thans is de openbaring geen leer alleen, die het verstand verlicht, maar ook een leven, dat het hart vernieuwt. Zij is beide te zamen in onverbreekbare eenheid. De eenzijdigheden van het intellectualisme en mysticisme zijn beide te vermijden, want zij zijn beide eene miskenning van den rijkdom der openbaring. Wijl hoofd en hart, de gansche mensch in zijn zijn en bewustzijn moet vernieuwd worden, zet de openbaring zich in deze bedeeling voort in de Schrift en in de kerk te zamen. En beide staan daarbij in het allernauwste verband tot elkander. De Schrift is het licht der kerk, de kerk is het leven der Schrift. Buiten de kerk is de Schrift een raadsel, eene ergernis. Zonder wedergeboorte kan niemand haar kennen. Wie haar leven niet deelachtig is, kan haar zin en meening niet verstaan. En omgekeerd is het leven der kerk eene verborgenheid, als de Schrift er haar licht niet over schijnen laat. De Schrift verklaart de kerk, de kerk verstaat de Schrift. In de kerk bevestigt en verzegelt de Schrift hare openbaring, en in de Schrift leert de Christen, leert de kerk zichzelve verstaan, in hare verhouding tot God en de wereld, in haar verleden en heden en toekomst.

Daarom staat de Schrift ook niet op zichzelve. Zij mag niet deïstisch worden opgevat. Zij wortelt in eene historie van eeuwen 305 en is vrucht van de openbaring onder Israël en in Christus. Maar zij is toch geen boek uit lang vervlogene tijden, dat ons alleen met personen en gebeurtenissen van het verleden in verband brengt. De H. Schrift is geen dor verhaal en geen oude kroniek, maar zij is het altijd levende, eeuwig jeugdige woord, dat God nu in dezen tijd en altijd door tot zijn volk laat uitgaan. Zij is de altijd voortgaande sprake Gods tot ons. Zij dient niet alleen, om ons historisch te doen weten, wat er in het verledene is geschied. Zij heeft zelfs de bedoeling niet, om ons een historisch verhaal te leveren naar den maatstaf der getrouwheid, die in andere wetenschappen geeischt wordt. De H. Schrift is een tendenz-boek; al wat te voren geschreven is, is tot onze leering geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hope hebben zouden. De Schrift is door den H. Geest geschreven, opdat zij Hem dienen zou bij zijne leiding der kerk, bij de volmaking der heiligen, bij den opbouw van het lichaam van Christus. In haar komt God dagelijks tot zijn volk. In haar spreekt Hij tot zijne kinderen, niet uit de verte, maar van nabij. In haar openbaart Hij zich van dag tot dag aan de geloovigen in de volheid van zijn genade en waarheid. Door haar werkt Hij zijne wonderen van ontferming en trouw. De Schrift is het blijvend rapport tusschen hemel en aarde, tusschen Christus en zijne gemeente, tusschen God en zijne kinderen. Zij legt ons niet alleen vast aan het verleden, zij bindt ons aan den levenden Heer in de hemelen. Zij is de viva vox Dei, epistola Dei omnipotentis ad suam creaturam. Door het woord heeft God eenmaal de wereld geschapen, door het woord houdt Hij ze in stand; maar door het woord herschept Hij haar ook en bereidt ze tot zijne woning. De theopneustie is daarom ook eene blijvende eigenschap van de H. Schrift. Zij werd niet alleen getheopneusteerd in het moment, dat zij te boek werd gesteld; zij is theopneust. Divinitus inspirata est scriptura, non solum dum scripta est Deo spirante per scriptores; sed etiam dum legitur Deo spirante per scripturam et scriptura ipsum spirante, Bengel op 2 Tim. 3:16. Uit de openbaring voortgekomen, wordt zij door de theopneustie levendig gehouden en efficax gemaakt. Het is de H. Geest, die profetie en wonder, Schrift en kerk beide in stand houdt en in verband zet met elkaar, en die alzoo de parusie voorbereidt. Want als zijn en bewustzijn beide eens 306 geheel zullen vernieuwd zijn, dan heeft de openbaring haar einde. De Schrift is dan niet noodig meer. De theopneustie is dan het deel van alle kinderen Gods. Zij zullen allen door den Heere geleerd zijn en Hem dienen in zijnen tempel. Profetie en wonder zijn geworden tot natuur, want God woont onder zijn volk.

B. De leer der inspiratie.

4. De autoriteit der H. S. is door alle christelijke kerken erkend. Er is geen dogma, waarover meer eenheid bestaat, dan dat der H. Schrift. De genesis van dit geloof aan de H. Schrift is niet meer na te gaan. Het bestaat, zoover we teruggaan. In het O. T. staat het gezag van Jahveh’s geboden en inzettingen, d. i. van de thora en evenzoo van de profeten reeds vast. Mozes en de profeten zijn onder Israel altijd mannen van goddelijke autoriteit geweest; hunne geschriften werden terstond als gezaghebbend erkend. De Joden hebben daarop eene leer der inspiratie gebouwd, zoo streng en exclusief mogelijk. De thora staat in de Schrift des O. T. bovenaan, zij is in haar inhoud identisch met de goddelijke Wijsheid, het beeld Gods, de dochter Gods, de op zich zelve voldoende, voor alle volken bestemde openbaring des heils, het hoogste goed, de weg ten leven. Als Israel niet gezondigd had, ware zij genoegzaam geweest. Maar nu zijn de schriften der profeten er later ter verklaring aan toegevoegd. Al die schriften zijn goddelijk, heilig, regel van leer en leven, en met een oneindigen inhoud. Niets is er overbodig in; alles heeft beteekenis, iedere letter, elk teeken, tot de gedaante en vorm van eene letter toe, want alles is van God afkomstig. Volgens Philo, de migr. Abrahae, en Josephus, Ant. 4, 6, 5. c. Ap. 1,7 verkeerden de profeten bij de inspiratie in een toestand van verrukking en bewusteloosheid, dien zij met de heidensche mantiek vergeleken en ook wel tot anderen dan de profeten uitbreidden, maar het goddelijk gezag der H. Schrift staat ook bij hen onwrikbaar vast. Alleen werd aan dat gezag feitelijk weer afbreuk gedaan door de traditie. De Schrift was n.l. op zich zelve onvoldoende. Naar de voorstelling der Joden was er ook nog eene mondelinge traditie, welke van God afkomstig, door Mozes, Aäron, de oudsten, de profeten, de mannen der groote synagoge aan de Schriftgeleerden was overgeleverd. Zij 307 werd eindelijk neergelegd in de Mishna en Gemara, welke nu als norma normata aan de norma normans is toegevoegd en met behulp vooral van dertien hermeneutische regelen met de Schrift in overeenstemming werd gebracht, Zunz, Die gottesd. Vorträge der Juden 1832 S. 37 f. Weber, System der altsyn. pal. Theol. 1880. S. 14 f. 78 f. Schürer, Neutest. Zeitgeschichte, Leipzig, 1874. S. 437 f.

De christelijke gemeente verwierp nu met Jezus en de apostelen wel de geheele Joodsche traditie, maar erkende toch van den beginne af aan het goddelijk gezag der O. T. Schrift, Harnack, Dogm. gesch. I 39 f. 145 f. 244 f. De gemeente is nooit zonder Bijbel geweest. Zij ontving het O. Test. uit de hand der apostelen terstond met goddelijke autoriteit. Het christelijk geloof sloot van den aanvang af het geloof aan het goddelijk gezag des O. T. in zich. Clemens Romanus leert de inspiratie des O. T. zoo duidelijk mogelijk. Hij noemt de O. T. geschriften τα λογια του θεου, 1 Cor. 53, τας γραφας, τας ἀληθεις τας δια πνευματος του ἁγιου, ib. 45, voert plaatsen uit het O. T. aan met de formule: de H. Geest zegt, ib. 13 en zegt van de profeten: οἱ λειτουργοι της χαριτος του θεου δια πνευματος ἁγιου ἐλαλησαν ib. 8. Hij breidt de inspiratie ook tot de apostelen uit, en zegt, dat zij μετα πληροφοριας πνευματος ἁγιου uitgegaan zijn om te prediken, ib. 42, en dat Paulus aan de Corinthiërs πνευματικως geschreven heeft ib. 47. Overigens leveren de apost. vaders weinig stof voor het dogma der Schrift: de inspiratie zelve staat vast, maar over den omvang en de grenzen der inspiratie is er nog verschil; van de N. T. geschriften wordt weinig gesproken, en apocriefe worden soms als kanonische geciteerd. De Apologeten der 2e eeuw, Justinus, Coh. ad Graecos c. 8. en Athenagoras, Leg. pro Christo cap. 7. vergelijken de schrijvers bij een cither, lier of fluit, waarvan het goddelijk πληκτρον zich als van een orgaan bediende. De leer der apostelen staat met die van de profeten op één lijn; evenals Abraham, zoo gelooven wij τῃ φωνῃ του θεου, τῃ δια τε των ἀποστολων του χριστου λαληθεισῃ παλιν και τῃ δια των προφητων κηρυχθεισῃ ἡμιν, Just. Dial. 119. De Evangeliën deelen in dezelfde inspiratie als de profeten, δια το τους παντας πνευματοφορους ἑνι πνευματι θεου λελαληκεναι, Theoph. ad Autol. 3 n. 12. Bij Irenaeus is reeds de volle erkenning aanwezig van de inspiratie van beide Testamenten; 308 Scripturae perfectae sunt, quippe a Deo et Spiritu ejus dictae, adv. haer. 2, 28., ze hebben één auteur en één doel, 4, 9. En voorts worden de H. Schriften door de kerkvaders aangehaald als θεια γραφη, κυριακαι γραφαι, θεοπνευστοι γραφαι, coelestes literae, divinae voces, bibliotheca sancta, chirographum Dei, enz. De schrijvers heeten λειτουργοι της χαριτος του θεου, ὀργανα θειας φωνης, στομα θεου, πνευματοφοροι, χριστοφοροι, ἐμπνευσθεντες, θεοφορουμενοι, Spiritu divino inundati, pleni enz. De acte der inspiratie wordt als een drijven, leiden enz., maar vooral dikwerf als een dicteeren des H. Geestes voorgesteld, Iren. 1. c. Aug. de cons. Evang. 1, 54; de schrijvers waren de handen des H. G., Aug. ib., zij waren de auctores niet, maar alleen scriptores, scribae; auctor der H. Schrift is God alleen, Isidorus Hisp. lib. 1. de offic. c. 12, bij Dausch, Die Schriftinspiration 1891 S. 87. De Schrift is eene epistola omnipotentis Dei ad suam creaturam, Aug. in Ps. 20. Serm. 2, 1. Greg. Magnus, Epist. 1. 4. ep. 31. Er is niets onverschilligs en niets overtolligs in, maar alles is vol van goddelijke wijsheid; nihil enim vacuum, neque sine signo apud Deum, Iren. adv. haer. 4, 21, 3. Vooral Origenes dreef dit sterk en zei, dat er geen tittel of jota vergeefsch was, dat er niets was in de Schrift, quod non a plenitudine divinae majestatis descendat, Homil. 2. 21. 39 in Jerem., en evenzoo Hieronymus, die zei: singuli sermones, syllabae, apices, puncta in divinis scripturis plena sunt sensibus et spirant caelestia sacramenta. De H. Schrift was daarom zonder eenig gebrek, zonder eenige dwaling, ook in chronologische, historische zaken, Theoph. ad Autol. 23, Iren. adv. haer. 3, 5. Wat de apostelen geschreven hebben, moet evenzoo worden aangenomen, alsof Christus zelf het geschreven had, want zij waren als het ware zijne handen, Aug. de cons. Evang. 1, 54. In zijn brief aan Hieronymus zegt hij vast te gelooven, dat geen der kanonische schrijvers scribendo aliquid errasse. Als er dus eene fout is, non licet dicere: auctor hujus libri non tenuit veritatem sed: aut codex mendosus est, aut interpres erravit, aut tu non intelligis, c. Faust. 11, 5. Maar tegelijk werd de zelfbewustheid der schrijvers bij de inspiratie tegenover het Montanisme zoo sterk mogelijk geaccentueerd; voorafgaand onderzoek, onderscheid in ontwikkeling, gebruik van bronnen en van de herinnering, verschil in taal en stijl werd door Iren. Orig. Euseb. 309 August. Hieron. enz. volledig erkend; zelfs werd door sommigen een verschil in de wijze van inspiratie onder O. en N. T., of ook een verschil in graad van inspiratie naar den zedelijken toestand der schrijvers aangenomen, Novatianus, de trin. 4. Orig. c. Cels. 7. 4. Maar dat alles deed aan het geloof aan den goddelijken oorsprong en de goddelijke autoriteit der H. S. geen afbreuk. Deze stonden algemeen vast. Het practische gebruik der Schrift in de prediking, in de bewijsvoering, in de exegetische behandeling enz. bewijst dat nog meer en nog sterker dan de op zich zelf staande uitspraken. De kerk had in deze eerste periode meer te doen met de vaststelling van den kanon, dan met het begrip der inspiratie, maar verstond onder de kanonische juist divinae scripturae, Conc. Carth. 397 can. 47, en schreef aan deze alleen autoriteit toe, Conc. Tolet. 447, cf. Denzinger, Enchir. symb. et defin. nr. 49. 125. Joh. Delitzsch, de inspir. scripturae s., quid statuerint patres apostolici et apologetae sec. saec. Lips. 1872. Hagenbach, Dogm. Gesch. § 31 f. Rudelbach, Zeits. f. d. ges. luth. Theol. u. Kirche 1840. W. Rohnert, Die Inspiration der H. S. u. ihre Bestreiter, Leipz. 1889 S. 85 f. P. Dausch, Die Schriftinspiration, eine bibl. geschichtl. Studie, Freiburg 1891. S. 45 f. Koelling, Die Lehre von der Theopneustie, Breslau 1891. 84 f. Cramer, Godgel. Bijdragen IV 49-121. Dr. W. Sanday, Inspiration, eight lectures on the early history and origin of the doctrine of biblical inspiration, Bampton lectures 1893.

5. De theologie der Middeleeuwen bleef bij de kerkvaders staan en heeft de leer der inspiratie niet verder ontwikkeld. Joh. Damasc., de fide orthod. 4, 17 brengt de Schrift slechts even ter sprake en zegt, dat wet en profeten, evangelisten en apostelen, herders en leeraars door den H. Geest gesproken hebben; en daarom is de Schrift theopneust. Erigena, de div. nat. I 66 sq. zegt, dat men in alle stukken de autoriteit der H. S. moet volgen want vera auctoritas rectae rationi non obsistit, maar ook omnis auctoritas, quae vera ratione non approbatur, infirma videtur esse. Thomas behandelt de leer der H. Schrift evenmin als Lombardus, maar geeft zijne gedachte over de inspiratie toch in zijne leer over de profetie, S. Theol. II 2 qu. 171 sq. De profetie is bepaald eene gave des verstands en bestaat ten eerste 310 in inspiratio, d. i. in eene elevatio mentis ad percipienda divina, welke geschiedt Spiritu Sancto movente, en ten tweede in revelatio, waardoor de goddelijke dingen worden gekend, de duisternis en onkunde worden weggenomen en de profetie zelve wordt voltooid, qu. 171 art. 1. Nader bestaat de profetie in de gave van het lumen propheticum, waardoor de goddelijke dingen zichtbaar worden, evenals de natuurlijke dingen door ’t natuurlijk licht der rede, ib. art. 2. Maar die openbaring verschilt; soms geschiedt ze onder bemiddeling van de zintuigen, soms door middel van de verbeeldingskracht, soms ook op zuiver geestelijke wijze, zooals bij Salomo en de apostelen, ib. qu. 173 art. 2. De profetie per intellectualem visionem staat in het algemeen hooger dan die per imaginariam visionem; als echter het lumen intellectuale geen bovennatuurlijke dingen openbaart, maar alleen de natuurlijk kenbare dingen op goddelijke wijze kennen en beoordeelen doet, dan staat zulk eene prophetia intellectualis beneden die visio imaginaria, welke bovennatuurlijke waarheid openbaart. De schrijvers der hagiographa schreven meermalen over zaken, die van nature kenbaar zijn, en ze spraken dan non quasi ex persona Dei, sed ex persona propria, cum adjutorio tamen divini luminis. Thomas erkent dus verschillende wijzen en graden van inspiratie. Hij zegt ook, qu. 176 art. 1, dat de apostelen de gave der talen kregen om het evangelie aan alle volken te kunnen prediken, sed quantum ad quaedam quae superadduntur humana arte ad ornatum et elegantiam locutionis, apostolus instructus erat in propria lingua, non autem in aliena, en zoo ook waren de apostelen genoegzaam met kennis toegerust voor hun ambt, maar kenden niet alles, wat er te kennen valt, b.v. arithematica enz. Maar eene dwaling of onwaarheid kan in de Schrift niet voorkomen, S. Theol. I qu. 32 art. 4. II 2 qu. 110 art. 4 ad 3. Het breedvoerigst wordt over de Schrift gehandeld door Bonaventura in het prooemium voor zijn Breviloquium, ed. Freiburg 1881 p. 1-32: de H. Schrift heeft haar oorsprong niet uit menschelijk onderzoek, maar uit openbaring van den Vader door den Zoon in den H. Geest. Niemand kan haar kennen dan door het geloof, want Christus is haar inhoud. Zij is cor Dei, os Dei (des Vaders), lingua Dei (des Zoons), calamus Dei (des H. G.). Vier dingen komen van de Schrift vooral in aanmerking; hare latitudo: zij bevat vele deelen, O. en N. T., verschillende soorten 311 van boeken, wettelijke, historische, profetische enz.; hare longitudo: zij beschrijft alle tijden van de schepping af tot den oordeelsdag toe in de drie tijdperken van lex naturae, lex scripta en lex gratiae of in zeven aetates; hare sublimitas: zij beschrijft de verschillende hierarchieën, ecclesiastica, angelica, divina; hare profunditas: zij heeft eene multiplicitas mysticarum intelligentiarum. Hoe zeer de H. Schrift ook verschillende wijzen van spreken gebruikt, zij is altijd echt, er is niets onwaars in. Want de H. Geest, ejus auctor perfectissimus nihil potuit dicere falsum, nihil superfluum, nihil diminutum. Daarom is het lezen en onderzoeken der H. S. zoo dringend noodig; en voor dit doel schreef Bonaventura zijn kostelijk Breviloquium. Duns Scotus voert in den Prologus voor zijne Sententiae wel verschillende gronden aan, waarop het geloof aan de H. S. rust, zooals de profetie, de innerlijke overeenstemming, de echtheid, de wonderen enz., maar behandelt de leer der H. S. niet. En ook overigens vinden we weinig stof voor het dogma der Schrift in de scholastiek. Er werd geen behoefte gevoeld aan eene bijzondere behandeling van den locus de S. Scr., wijl haar autoriteit vast stond en niemand ze bestreed. Zij had in de Middeleeuwen, althans formeel, eene onbetwiste heerschappij. Ze werd symbolisch voorgesteld als het water des levens, in lofspraken verheerlijkt, evenals het beeld van Christus vereerd en aangebeden, op de kostbaarste wijze overgeschreven, geïllustreerd, ingebonden en uitgestald. Ze had eene eereplaats op de conciliën, werd als eene reliquie bewaard, als amulet om den hals gedragen, met den gestorvene mede begraven, en als grondslag voor de eedsaflegging gebezigd. En ook werd ze veel meer, dan de Protestanten later meenden, gelezen, bestudeerd, verklaard en vertaald, Vigouroux, Les livres saints et la critique rationaliste, 3e ed. I 226 s. Janssen, Gesch. des deutschen Volkes, I 48 f. Herzog2 3, 545 f. Bestrijding van de Schrift was er niet. Ook Abaelard, Sic et Non, ed. Henke et Lindenkohl, Marb. 1851 p. 10.11 zegt niet, dat profeten en apostelen in het schrijven, maar alleen, dat zij soms als personen hebben gedwaald, met beroep op Gregorius, die dat ook van Petrus had erkend; de gratia prophetiae werd hun soms ontnomen, opdat ze nederig zouden blijven en erkennen zouden, dat ze dien Geest van God, qui mentiri vel falli nescit, slechts als gave ontvingen en bezaten. En evenmin is Agobard van Lyon 312 een bestrijder der inspiratie; alleen staat hij tegenover Fredegis van Tours eene meer organische opvatting voor, die verschil van taal en stijl, grammatische afwijkingen enz. erkent, Münscher-v. Coelln, Dogm. Gesch. II 1 S. 105. Kerkelijk werd de inspiratie en autoriteit der H. Schrift meermalen uitgesproken en erkend, Denzinger, Enchir. n. 296. 386. 367. 600.

6. Het Trentsche concilie verklaarde in sess. 4, dat de waarheid vervat is in de geschreven boeken en ongeschreven overleveringen, welke uit den mond van Christus door de apostelen zijn ontvangen of door dezelfde apostelen, Spirito Sancto dictante, als van hand tot hand zijn overgeleverd en tot ons gekomen zijn; en dat het daarom, naar het voorbeeld der vaderen alle boeken van O. en N. T., cum utriusque unus Deus sit auctor, en evenzoo de overleveringen ... tanquam vel oretenus a Christo, vel a Spiritu Sancto dictatas ... aanneemt en vereert. De inspiratie werd hier wel tot de traditie uitgebreid, maar toch ook duidelijk van de H. S. uitgesproken. Maar onder de Roomsche theologen kwam er spoedig groot verschil over den aard en den omvang der inspiratie. Zoowel het auctor utriusque testamenti als het dictare werd verschillend geinterpreteerd. De theologen der 16e eeuw waren over het algemeen nog de strengere richting van kerkvaders en scholastici toegedaan. Het waren meest aanhangers van Augustinus in de leer der genade, Jansenisten, Augustinianen en Dominikanen. De voornaamste onder deze richting zijn Melchior Canus, Loci theol. 1563, Bannez, Comment. in primam partem D. Thomae Lugd. 1788. Bajus en Jansenius, Billuart, Summa S. Thomae tom. 2. Wirceb. 1758, Rabaudy, Exerc. de Scriptura sacra; in deze eeuw nog Fernandez, diss. crit. theol. de verbali S. Bibl. inspiratione, maar voorts ook wel Jezuiten, zooals Tostatus, Costerus, Turrianus, Salmeron, Gregor de Valencia, De rebus fidei h. t. controv. Lugd. 1591 enz. Dezen leeren allen eene positieve inwerking van Gods Geest op de schrijvers, die zich ook tot de singula verba uitstrekte. Maar spoedig kwam er eene laxere richting op, en wel onder de Jezuiten. In het jaar 1586 openden Lessius en Hamelius hunne voorlezingen aan het Jezuitencollege te Leuven, en verdedigden daar o. a. de stellingen: 1o ut aliquis sit S. Scriptura, non est necessarium, singula ejus verba inspirata esse a Sp. So. 2o non est necessarium, 313 ut singulae veritates et sententiae sint immediate a Sp. So. ipsi scriptori inspiratae. 3o liber aliquis (qualis forte est secundus Machabaeorum) humana industria sine assistentia Sp. Si. scriptus, si Sp. Sus postea testetur, ibi nihil esse falsum, efficitur Scriptura sacra. Hier wordt de woordinspiratie verworpen, de onmiddellijke inspiratie ook van vele zaken, bv. van geschiedenis, die de schrijvers wisten, onnoodig geacht, en zelfs bij sommige boeken eene later door Bonfrerius zoo genoemde inspiratio subsequens of aposteriorische approbatie des H. G. voor voldoende gehouden. De faculteiten van Leuven en Douai veroordeelden de stellingen, maar andere keurden deze censuur weer af, en de paus nam geene beslissing. De twee eerste stellingen vonden veel ingang, maar de derde ging al te ver en werd slechts door weinigen overgenomen, o. a. door Bonfrerius, Frassenius, Richard Simon, Histoire critique du N. T. 1689 ch. 23, en in deze eeuw nog door den bisschop van Spiers, Haneberg, Gesch. der bibl. Offenbarung, 3e Aufl. 1863. Eene andere richting wordt vertegenwoordigd door Mariana, Tract. varii VIII, Ed. du Pin, Dissert. préliminaire tom. I Paris 1701. J. Jahn, Introductio in libros Vet. Test. 1814 en vat de inspiratie op als eene louter negatieve assistentie des H. G., waardoor de schrijvers voor dwaling werden behoed. Beide deze richtingen hielden vast aan de feilloosheid der H. Schrift, maar vereenzelvigden deze feitelijke uitkomst met den goddelijken oorsprong der Schrift. Daarentegen werd de onfeilbaarheid in zaken, die niet in engeren zin religieus-ethisch waren, prijsgegeven en de inspiratie tot het eigenlijk dogmatisch-ethische beperkt door Erasmus, op Mt. 2, Hd. 10, en Apologia adv. monachos quosdam Hispanos, Abbé Le Noir, Lenormant, Les origines de l’histoire d’après la Bible Paris 1880, de Broglie, Langen in Bonn, Rohling, Natur und Offenbarung 1872. Verwant is daarmede de voorstelling van Holden, doctor der Sorbonne, in zijne Divinae fidei analysis 1770 en Chrismann, Regula fidei catholicae, die bij de geloofs- en zedewaarheden eene eigenlijke inspiratie aannamen maar bij den overigen inhoud der Schrift slechts zulk eene assistentie leerden, als welke alle geloovigen genieten. Van gelijke strekking is ook de opvatting in de Roomsche Tübinger school, wier vertegenwoordigers Drey, Apologetik 1838 S. 204 f. Kuhn, Einl. in die Dogmatik 1859 S. 9 f. Schanz, Apol. des Christ. II 318 f. enz. 314 onder invloed van Schleiermacher, de inspiratie in verband brachten met heel het organisme der openbaring, en in verschillende mate tot de verschillende deelen der Schrift zich lieten uitstrekken. De meeste Roomsche theologen na de Reformatie bewandelen een middenweg. Zij verwerpen eenerzijds de laxe inspiratie die alleen in negatieve assistentie of posterieure approbatie zou bestaan hebben, want dan waren alle besluiten der concilien, dan was al het ware geinspireerd te noemen. Anderzijds ontkennen zij ook de strenge inspiratio verbalis, volgens welke alle zaken niet alleen maar ook zelfs alle singula verba gedicteerd en ingegeven zijn, want vele zaken en woorden waren den schrijvers bekend en behoefden dus niet geinspireerd te worden; het verschil in taal en stijl, het gebruik van bronnen enz. bewijst ook de onjuistheid der verbale inspiratie. Eene inspiratio realis is dus genoeg, die soms bepaald openbaring, soms echter assistentie is. Deze theorie vinden wij bij Bellarminus, de Verbo Dei. I c. 14. cf. de Conc. II c. 12. XII c. 14. C. a Lapide op 2 Tim. 3:16. de Theologia Wirceburgensis, disp. 1 cap. 1. Marchini, de divinitate et canonicitate sacr. Bibl. Pars 1 art. 7. Liebermann, Instit. theol. ed. 8. 1857 I p. 385 sq. Perrone, Praelect. Theol. IX 1843 p. 66 sq. Heinrich, Dogm. I 382 f. Franzelin, Tractatus de div. Script. Kleutgen, Theol. der Vorzeit I 50. H. Denzinger, Vier Bücher von der relig. Erk. II 108 f. F. Schmid, de inspirationis Bibl. vi et ratione. Jansen, Praelect. theol. I 767 sq. Zie verder over deze verschillende theorieën van de inspiratie Perrone ib. IX 58 sq. Jansen, ib. 762 sq. P. Dansch, Die Schriftinspiration 1891. S. 145 f. Het Vaticanum droeg wel geen bepaalde theorie voor, maar veroordeelde toch beslist die van de inspiratio subsequens en de mera assistentia, en verklaarde, na het Trentsche besluit te hebben herhaald, dat de kerk die boeken voor heilig en kanoniek erkent, niet omdat zij sola industria humana concinnati, sua (d. i. der kerk) deinde autoritate sint approbati; noch ook, omdat zij revelationem sine errore contineant; maar daarom dat zij Spiritu Sancto inspirante conscripti Deum habent auctorem, atque ut tales ipsi ecclesiae traditi sunt. In can. 2, 4 noemt het concilie de boeken nog eens divinitus inspiratos. In cap. 3 de fide zegt het, dat fide divina et catholica ea omnia credenda sunt, quae in verbo Dei scripto vel tradito continentur. Dit besluit laat aan duidelijkheid niets 315 te wenschen over. De Roomsche kerk vat de inspiratie op als eene positieve inwerking van Gods Geest en houdt de onfeilbaarheid der Schrift vast. En de encycliek van Leo XIII de studiis Scripturae sacrae 18 Nov. 1893 is geschreven in ditzelfde geloof.

7. De Hervormers namen de Schrift en hare theopneustie aan, gelijk hun die door de kerk was overgeleverd. Luther heeft nu en dan van uit zijn soteriologisch standpunt over sommige boeken, Esther, Ezra, Neh., Jakobus, Judas, Openb. een ongunstig oordeel geveld en kleinere onjuistheden toegegeven, maar toch aan de andere zijde de inspiratie in den strengsten zin vastgehouden en tot de letters toe uitgebreid. Bretschneider, Luther an unsere Zeit 1817. Schenkel, Das Wesen der Protest. II 56 f. Köstlin, Luthers Theologie II 246 f. W. Rohnert, Was lehrt L. von der Insp. der H. Schrift. Leipzig 1890. Fr. Pieper, Luthers doctrine of inspiration, Presbyt. and Ref. Rev. April 1893 p. 249-266. De Luthersche symbolen hebben geen afzonderlijk artikel over de Schrift, maar onderstellen haar goddelijken oorsprong en autoriteit allerwege, Conf. Aug. praef. 8. art. 7. Art. Smalc. II art. 2. 15. Form. Conc. Pars I Epit. de comp. regula atque norma 1. De Luthersche dogmatici, Melanchton in de praefatio voor zijne loci, Chemniz, Examen Conc. Trid. Loc. 1. Gerhard, Loci Theol. loc. 1. enz. hebben allen dezelfde opvatting. Niet eerst Quenstedt en Calovius, maar reeds Gerhard noemt de schrijvers Dei amanuenses, Christi manus et Spiritus Sancti tabelliones sive notarios, ib. loc. 1. cap. 2 § 18. Lateren hebben het beginsel slechts verder ontwikkeld en toegepast, Heppe, Dogmatik des deutschen Prot. I. 207-257. Hase Hutt. Rediv. § 38 f. Schmid, Dogm. der ev. luth. K. cap. 4. Rohnert, Die Inspiration der H. Schrift 169 f. Koelling, Die Lehre von der Theopneustie 1891. S. 212 f. Bij de Gereformeerden treffen we dezelfde leer over de Schrift aan. Zwingli stelt het uitwendig woord dikwerf achter bij het inwendig, geeft historische en chronologische onnauwkeurigheden toe, en breidt de inspiratie soms tot heidensche schrijvers uit, Zeller, Das theol. System Zwingli’s 137 f. Chr. Sigwart, Ulr. Zwingli 45 f. Maar Calvijn houdt de Schrift in vollen en letterlijken zin voor Gods woord, Instit. I. c. 7-8, Comm. op 2 Tim. 3:16 en 2 Petr. 1:20; hij erkent den brief aan de Hebreën wel niet voor paulinisch maar toch 316 voor kanoniek, en neemt Mt. 22:9, 23:25 eene fout aan, maar niet in de autographa, Cramer, De Schriftbeschouwing van Calvijn. Heraut. no. 26 v. Moore, Calvins doctrine of holy Scripture, Presb. and Ref. Rev. Jan. 1893 p. 49 etc. De Geref. confessies hebben meest een artikel over de H. Schrift en spreken haar goddelijk gezag duidelijk uit, I Helv. 1-3. II Helv. 1. 2. 13. 18. Gall. 5. Belg. 3. Angl. 6. Scot. 18 enz.; en de Geref. theologen nemen allen zonder onderscheid ditzelfde standpunt in, Ursinus, Tract. theol. 1584 p. 1-33. Zanchius, Op. VIII col. 319-451. Junius, Theses Theol. cap. 2. Polanus, Synt. Theol. I 15. Synopsis, disp. 2. Voetius, Disp. Sel. I. 30 sq. etc. Cramer, De roomsch-kath. en oudprot. Schriftbeschouwing. Heraut no. 26 v. Heppe, Dogm. der ev. ref. K. S. 9 f. Eene enkele maal is er eene zwakke poging tot meer organische beschouwing te bespeuren. De inspiratie bestond niet altijd in openbaring, maar, als het bekende zaken gold, in assistentia en directio; de schrijvers waren niet altijd passief, maar ook wel actief, zoodat ze hun eigen verstand, geheugen, oordeel, stijl gebruikten, maar zoo, dat ze toch door den H. G. werden geleid en voor dwaling behoed, Synopsis 3:7. Rivetus, Isag. seu introd. generalis ad Script. V. et N. T. cap. 2. Heidegger, Corpus Theol. loc. 2. § 33. 34, maar ook daarmede werd aan de goddelijkheid en onfeilbaarheid van de Schrift niet de minste afbreuk gedaan. De schrijvers waren geen auctores, maar scriptores, amanuenses, notarii, manus, calami Dei. De inspiratie was niet negatief maar altijd positief, een impulsus ad scribendum en eene suggestio rerum et verborum. Zij deelde niet alleen onbekende maar ook reeds bekende zaken en woorden mede, want de schrijvers moesten deze dan toch juist nu en juist zóó, niet alleen materialiter maar ook formaliter, niet alleen humane maar ook divine weten, Schmid, Dogm. der ev. luth. K. 23, 24. Voetius, Disp. I 30. De inspiratie strekte zich uit tot alle chronol. histor. geogr. zaken, tot de woorden, zelfs tot vokalen en teekens. J. Buxtorf, Tract. de punctorum origine, autiquitate et auctoritate 1648. Anticritica 1653. Alsted, Praecognita Theol. p. 276. Polanus, Synt. Theol. I p. 75. Voetius, Disp. I 34. Cons. Helv. art. 2. Barbarismen en soloecismen werden in de H. S. niet aangenomen. Verschil van stijl werd verklaard uit den wil des H. G., die nu zoo en dan anders wilde schrijven, Quenstedt en Hollaz bij Rohnert, Die Inspir. 317 der H. Schrift 205. 208. Winer, Grammatik des N. T. Sprachidioms, 6e Aufl. 11 f. Voetius ib. Gomarus, Op. 601. Materialiter, wat letters, syllaben en woorden aangaat, is de Schrift e sensu creaturarum, maar formaliter, wat den sensus θεοπνευστον betreft, male creaturis accensetur, cum sit mens, consilium, sapientia Dei. Hollaz, Exam. ed. Teller p. 992, bij Dausch 112. In 1714 schreef Nitzsche in Gotha, volgens Tholuck, Vermischte Schriften II 86, eene dissertatie over de vraag, of de H. Schrift zelve God ware.

8. Maar toen de inspiratietheorie, evenals bij de Joden en de Mohammedanen, zoo haar uiterste consequentie getrokken had, kwam van alle kant de bestrijding op. Ook in vroegeren tijd ontbrak het niet aan kritiek op de Schrift. Jojakim verbrandde de rol van Baruch, Jer. 36. Apion vatte alle beschuldigingen saam, die door de Heidenen tegen de Joden werden ingebracht aangaande de besnijdenis, het verbod van zwijnenvleesch, den uittocht uit Egypte, het verblijf in de woestijn, enz. Josephus, contra Apionem, J. G. Muller, Des Flavius Josephus’ Schrift gegen den Apion 1877. De Gnostieken, Manicheën en de hun verwante secten in de Middeleeuwen rukten het N. Test. los van het Oude, en schreven dit aan een lageren god, den demiurg, toe. Vooral Marcion in zijne Antitheses, en zijne leerlingen Apelles en Tatianus, uitgaande van de paulinische tegenstelling van gerechtigheid en genade, wet en evangelie, werken en geloof, vleesch en geest, richtten hun aanval tegen de anthropomorfismen, de tegenstrijdigheden, de onzedelijkheid van het O. T., en zeiden, dat een God, die toornt, berouw heeft, zich wreekt, jaloersch is, diefstal en leugen beveelt, nederdaalt, eene strenge wet geeft enz. niet de ware God kan zijn. Ook wezen ze met voorliefde op het groote verschil tusschen Christus, den waren Messias, en den Messias, gelijk de profeten hem verwachtten. Van het N. T. verwierp Marcion alle geschriften behalve die van Lukas en Paulus, en bedierf ook deze nog door verkorting en interpolatie, Tertullianus, adv. Marcionem. Epiphanius, Haer. 42. Irenaeus, adv. haer. passim. Harnack, Dogmengesch. I 226 f. Celsus zette dezen strijd op scherpzinnige wijze voort en leverde eene scherpe kritiek op de eerste hoofdstukken van Genesis, de scheppingsdagen, de schepping des menschen, de verzoeking, den 318 val, den zondvloed, de ark, Babels torenbouw, de verwoesting van Sodom en Gomorra, en voorts op Jona, Daniël, de bovennatuurlijke geboorte van Jezus, den doop, de opstanding, de wonderen en beschuldigde Jezus en de apostelen, bij gebrek aan betere verklaring, van bedrog. Porphyrius maakte een aanvang met de historische kritiek der Bijbelboeken; hij bestreed de allegorische exegese des O. T., schreef den Pentateuch aan Ezra toe, hield Daniël voor een product uit den tijd van Antiochus, en onderwierp ook vele verhalen in de Evangeliën aan een scherpe kritiek. Julianus heeft later al deze aanvallen tegen de Schrift in zijne Λογοι κατα χριστιανων nog eens vernieuwd. Maar daarmede was het einde der toenmalige kritiek bereikt. De Schrift kwam tot algemeene en onbetwiste heerschappij; de kritiek werd vergeten. Zij herleefde in de Renaissance, maar werd toen nog een tijd lang door de Reformatie en de Roomsche contra-reformatie bedwongen. Straks verhief ze zich op nieuw, in het rationalisme, het deïsme en de Fransche philosophie. Eerst richtte zij zich meer tegen den inhoud der Schrift in de rationeele achttiende eeuw; daarna meer tegen de echtheid der geschriften in de historisch gezinde negentiende eeuw. Porphyrius vervangt Celsus, Renan volgt na Voltaire, Paulus van Heidelberg maakt plaats voor Strauss en Baur. Maar het resultaat blijft altijd hetzelfde, de Schrift is een boek vol dwaling en leugen.

Ten gevolge van deze kritiek hebben velen de leer der inspiratie gewijzigd. Eerst wordt de inspiratie nog wel vastgehouden als eene bovennatuurlijke werking des H. G. bij het schrijven, maar tot het religieus-ethische beperkt; bij het chronologische, historische enz. wordt zij verzwakt of ontkend, zoodat hier grootere of kleinere fouten kunnen voorkomen. Het Woord Gods is te onderscheiden van de H. Schrift. Zoo leerden reeds de Socinianen. De schrijvers van O. en N. T. hebben wel geschreven divino spiritu impulsi eoque dictante, maar het O. T. heeft slechts historische waarde, alleen de leer is onmiddellijk geinspireerd, in het overige is een leviter errare mogelijk, Fock, Der Socin. 326 f. De Remonstranten namen hetzelfde standpunt in. Zij erkennen de inspiratie, Conf. art. 1, maar geven toe, dat de schrijvers zich soms minder exacte et praecise hebben uitgedrukt, Limborch, Theol. Christ. I c. 4 § 10, of soms ook in de circumstantiae fidei hebben gedwaald, Episcopius, Instit. Theol. IV 1 cap. 4, 319 of sterker nog bij de historische boeken geen inspiratie behoefden noch ontvingen, H. Grotius, Votum pro pace ecclesiae, Clericus, bij Dr. Cramer, De geschied. van het leerstuk der inspiratie in de laatste twee eeuwen 1887, bl. 24. Dezelfde leer over de inspiratie vinden wij dan bij S. J. Baumgarten, J. G. Töllner, Semler, Michaelis, Reinhard, Dogm. § 19. Vinke, Theol. Christ. Dogm. Comp. 1853 p. 53-57. Egeling, Weg der Zaligheid, 3e dr. II 612, enz. Maar deze theorie stuitte toch op vele bezwaren. De scheiding tusschen hetgeen ter zaligheid noodig is en het bijkomstig historische is onmogelijk, wijl leer en geschiedenis in de Schrift geheel zijn dooreengeweven. Zij doet te kort aan de bewustheid der schrijvers, die hun gezag volstrekt niet tot het religieus-ethische beperken maar uitbreiden tot den ganschen inhoud hunner geschriften. Zij is in strijd met het gebruik der Schrift door Jezus, de apostelen en heel de christ. kerk. Deze dualistische opvatting maakte daarom plaats voor eene andere, de dynamische van Schleiermacher, Christ. Gl. § 128-132. Zij bestaat hierin, dat de theopneustie van intellectueel op ethisch gebied wordt overgebracht. De inspiratie is niet in de eerste plaats eene eigenschap van de Schrift maar van de schrijvers. Dezen waren wedergeboren, heilige mannen; ze leefden in de nabijheid van Jezus, ondergingen zijn invloed, verkeerden in den heiligen kring der openbaring en werden alzoo vernieuwd, ook in hun denken en spreken. De inspiratie is de habitueele eigenschap der schrijvers. Hier deelen ook hunne geschriften in; ook zij dragen een nieuw, heilig karakter. Maar deze inspiratie der schrijvers is daarom niet essentieel, maar slechts gradueel van die van alle geloovigen onderscheiden, want alle geloovigen worden geleid door den H. Geest. Zij mag ook niet mechanisch worden opgevat, alsof zij slechts nu en dan en bij sommige onderwerpen het deel der schrijvers was. Gods Woord is niet mechanisch in de Schrift vervat gelijk de schilderij in de lijst, maar het doordringt en bezielt alle deelen der Schrift, gelijk de ziel alle leden des lichaams. Echter zijn niet alle deelen der Schrift deze inspiratie, dit woord Gods, in gelijke mate deelachtig; hoe dichter iets ligt bij het centrum der openbaring, hoe meer het ook den Geest Gods ademt. De Schrift is daarom tegelijk een goddelijk en een menschelijk boek, eenerzijds de hoogste waarheid bevattend en toch tevens zwak, feilbaar, onvolmaakt; niet de openbaring zelve maar oorkonde 320 der openbaring; niet het woord Gods zelf maar beschrijving van dat woord; gebrekkig in velerlei opzicht maar toch een voldoend instrument voor ons, om tot eene feillooze kennis van de openbaring te geraken. Ten slotte is ook niet de Schrift, maar de persoon van Christus of in het algemeen de openbaring het principium der theologie. Natuurlijk laat deze theorie der inspiratie zeer vele wijzigingen toe; de theopneustie kan in meer of minder innig verband tot de openbaring worden gesteld, de werking des H. Geestes kan meer of minder positief worden opgevat, de mogelijkheid van dwaling kan meer of minder ver worden toegegeven. Maar de grondgedachten blijven toch dezelfde; de inspiratie is in de eerste plaats eene eigenschap van de schrijvers en daarna van hunne geschriften, zij is niet een momentane akte of eene bijzondere gave des H. Geestes maar eene habitueele eigenschap, zij werkt zoo dynamisch, dat mogelijkheid van dwaling niet in alle deelen wordt uitgesloten. Deze theorie heeft de oude leer der inspiratie bijna geheel vervangen. Er zijn slechts weinige theologen meer, die niet in hoofdzaak haar hebben overgenomen. Zie Rothe, Zur Dogm. 121 f. Twesten, Vorles. I 401 f. Dorner, Glaub. I 620 f. Lange, Dogm. I § 76 f. Tholuck, art. Inspir. in Herzog1. Cremer, id. in Herzog2. Hofmann, Weiss. u. Erf. I 25 f. Id. Schriftbeweis, 2e Aufl. I 670 f. III 98 f. Beck, Vorles. über christl. Glaub. I 424-530, Einleitung in das System der christl. Lehre, 2e Aufl. § 82 f. Kahnis, Luth. Dogm. I 254-301. Frank, Syst. der chr. Gewissheit II 57 f. Id. Syst. der chr. Wahrheit, 2e Aufl. II. 409 f. Gess, Die Inspiration der Helden der Bibel und der Schriften der Bibel, Basel 1892. W. Volck, Zur Lehre von der H. Schrift, Dorpat 1885. Grau, Bew. d. Glaubens Juni 1890, S. 225 f. Zöckler, Bew. d. Gl. April 1892 S. 150 f. Kähler, Wiss. der chr. Lehre, 1884, S. 388 f. Kübel, Ueber den Unterscheid zw. der posit. u. der liber. Richtung in der mod. Theol. 2e Aufl. S. 216 f. Pareau et H. de Groot, Comp. dogm. et apol. Christ. 1848 p. 200 sq. H. de Groot, De Gron. Godgel. 1855 bl. 59 v. Saussaye, mijne Theol. van Ch. d. l. S. 49-61. Roozemeyer, Stemmen v. W. en Vr. Juli 1891. Dr. Is. van Dijk, Verkeerd Bijbelgebruik 1891. Daubanton, De theopneustie der H. Schrift 1882. Oosterzee, Dogmatiek § 35 v. Id. Theopneustie 1882. Doedes, Leer der zaligheid § 1-9. Id. De Ned. Geloofsbel. bl. 11-36. R. F. Horton, Inspiration and the Bible 4 ed. London 321 1889. C. Gore, Lux mundi, 13 ed. London 1892, p. 247. Farrar and others, Inspiration, a clerical symposium, 2 ed. Londen 1888. W. Gladden, Who wrote the Bible, Boston, Houghton 1891. C. A. Briggs, Inspiration and inerrancy, with papers upon biblical scholarship and inspiration by L. J. Evans and H. P. Smiths, and an introduction by A. B. Bruce, London 1891. J. de Witt, Inspiration 1893 enz. Ook Ritschl en zijne school mag hier bijgenoemd worden, in zoover deze tegenover de bewustzijnstheologie op de objectieve openbaring in Christus nadruk legt en in verband daarmede ook de Schrift tracht te waardeeren, A. Ritschl, Rechtf. u. Vers. II2 9 f. W. Herrmann, Die Bedeutung der Inspirationslehre für die ev. Kirche, Halle 1882. Kaftan, Wesen der christl. Rel. 1881 S. 307 f. Nitzsch, Lehrb. der ev. Dogm. 212-252. E. Haupt, Die Bedeutung der H. Schrift für den evang. Christen, Gütersloh 1891 enz. Maar deze theorie bevredigt noch de gemeente noch ook de zoogenaamde wetenschap. De kritische bezwaren tegen de Schrift gelden niet de peripherie maar het centrum zelf der openbaring. Daarom zijn anderen nog verder gegaan en hebben heel de inspiratie als eene bovennatuurlijke werking van Gods Geest ontkend. De Bijbel is eene toevallige verzameling van menschelijke geschriften, zij het ook geschreven door mannen met een diep religieus gemoed en ontstaan onder een volk, dat bij uitnemendheid het volk van den godsdienst mag heeten. Van openbaring en ingeving is er dan nog slechts in overdrachtelijken zin sprake. Hoogstens is er eene bijzondere leiding van Gods algemeene voorzienigheid in het ontstaan en de verzameling dier geschriften op te merken. De inspiratie is alleen gradueel verschillend van de religieuse bezieling, waarin alle vromen deelen, Spinoza, Tract. theol. polit. cap. 12. Wegscheider, Instit. theol. § 13. Strauss, Glaub. I 136 f. Schweizer, Glaub. I 43 f. 179 f. Biedermann, Dogm. § 179-208. Pfleiderer, Grundriss § 39 f. Lipsius, Dogm. § 179 f. Scholten, L. H. K. I 78 v. Toch is het opmerkelijk, dat al deze mannen nog tot op zekere hoogte de religieuse waarde der Schrift blijven erkennen. Zij zien in haar niet alleen eene bron voor de kennis van Israël en van het eerste Christendom, maar trachten haar ook nog te handhaven als een genademiddel tot kweeking van het religieus-ethische leven, cf. Bruining, Theol. Tijdschr. Nov. 1894 bl. 587 v. In zoover onderscheiden zij zich gunstig 322 van alle radikalen, die met de Schrift geheel hebben afgerekend, alle piëteit voor haar hebben uitgeschud en niets dan spot en verachting voor haar over hebben. Hiervan waren in de eerste eeuwen Celsus en Lucianus de tolken; tegen het einde der Middeleeuwen vond de lastering van de tres impostores ingang; in de 18e eeuw werd aan dezen haat tegen het Christendom uiting gegeven door Voltaire, die van 1760 af voor het Christendom geen anderen naam had dan l’infâme en sedert 1764 zijne brieven meest onderteekende met écrasez l’infâme; en in deze eeuw is deze vijandschap tegen Christus en zijn woord nog toegenomen en uitgebreid.

Tegenover al deze meer of min negatieve richtingen wordt de inspiratie der Schrift in positieven en vollen zin nog in deze eeuw erkend en verdedigd, behalve door Roomsche theologen, door I. da Costa, Over de godd. ingeving der H. S., uitgeg. door Ds. Eggestein, Rott. Bredée 1884. Dr. A. Kuyper, De Schrift het woord Gods, Tiel 1870. Id. De hedend. Schriftcritiek, Amst. 1881. Toorenenbergen, Bijdragen tot de verklaring, toetsing en ontwikkeling van de leer der Herv. Kerk, 1865, bl. 9 v. L. Gaussen, Theopneustie ou inspiration plénaire des S. Ecritures 1840. Id. Le Canon des S. Ecr. 1860. J. H. Merle d’Aubigné, L’autorité des Ecritures 1850. A. de Gasparin, Les écoles du doute et l’école de la foi 1853. Philippi, Kirchl. Glaub. 3e Aufl. 1883 I 125 f. Vilmar, Dogm. herausgeg. von Piderit, Gütersloh 1874 I 91 f. W. Rohnert, Die Inspiration der H. Schrift u. ihre Bestreiter, Leipzig 1889. Koelling, Die Lehre von der Theopneustie, Breslau 1891. Henderson, Divine Inspiration 1836. Rob. Haldane, The verbal inspiration of the old and new test. Edinb. 1830. Th. H. Horne, An introduction to the critical study and knowledge of the holy scriptures, 2e ed. London 1821 4 vol. vol. I. Eleazar Lord, The plenary inspiration of the holy Scripture, New-York 1858, ’9. W. Lee, The inspiration of holy Scripture, its nature and proof. 3e ed. Dublin 1864. Hodge, System. Theol. I 151. Shedd, Dogm. Theol. I 61 B. Warfield, The real problem of inspiration, Presb. and Ref. Rev. Apr. 1893 p. 177-221. W. E. Gladstone, The impregnable rock of holy Scripture, 2 ed. London 1892.

323

C. De inspiratie naar de Schrift.

9. Het Oude Testament levert voor de leer der inspiratie de volgende belangrijke momenten: a) de profeten weten zich in een bepaald oogenblik van hun leven door den Heere geroepen, Exod. 3; 1 Sam. 3; Jes. 6; Jer. 1; Ezech. 1-3; Am. 3:7, 8, 7:15. De roeping ging menigmaal in tegen hun eigen wensch en begeerte, Ex. 3; Jer. 20:7; Am. 3:8, maar Jahveh is hun te sterk geweest. De overtuiging onder Israel was algemeen, dat de profeten gezanten Gods waren, Jer. 26:5, 7:15, door Hem verwekt en gezonden, Jer. 29:15; Deut. 18:15; Num. 11:29; 2 Chron. 36:15, zijne knechten, 2 Kon. 17:23, 21:10, 24:2; Ezra 9:11; Ps. 105:15 enz., staande voor zijn aangezicht, 1 Kon. 17:1; 2 Kon. 3:14, 5:16. b) Zij zijn zich bewust, dat Jahveh tot hen gesproken heeft, en zij van Hem de openbaring hebben ontvangen. Hij leert hen, wat zij spreken zullen, Ex. 2:12; Deut. 18:18, legt de woorden in hun mond, Num. 22:38, 23:5; Deut. 18:18, spreekt tot hen, Hos. 1:2; Hab. 2:1; Zach. 1:9, 13, 2:2, 7, 4:1, 4, 11, 5:5, 10, 6:4; Num. 12:2, 8; 2 Sam. 23:2; 1 Kon. 22:28. Vooral wordt de formule gebruikt: alzoo zegt de Heere, of: het woord des Heeren geschiedde tot mij, of: woord, godspraak, נאם part. pass, het gesprokene van Jahveh. Heel de Oudtest. Schrift is vol van deze uitdrukking. Keer op keer wordt de profetische rede daardoor ingeleid. Zelfs wordt Jahveh telkens sprekende in den eersten persoon ingevoerd, Jos. 24:2; Jes. 1:1, 2, 8:1, 11; Jer. 1 vs. 2, 4, 11, 2:1, 7:1; Ezech. 1:3, 2:1; Hos. 1:1; Joël 1:1; Am. 2:1 enz. Eigenlijk is het Jahveh, die door hen spreekt, 2 Sam. 23:1, 2, die door hun mond spreekt, Ex. 4:12, 15; Num. 23:5, door hun dienst, Hagg. 1:1; 2 Kon. 17:13. Heel hun woord is gedekt door ’t gezag van Jahveh. c) Deze bewustheid is bij de profeten zoo klaar en vast, dat zij zelfs de plaats en den tijd aangeven, waar Jahveh tot hen sprak en onderscheid maken tusschen tijden, waarin Hij wel en waarin Hij niet tot hen sprak, Jes. 16:13, 14; Jer. 3:6, 13:3, 26:1, 27:1; 28:1, 33:1, 34:1, 35:1, 36:1, 49:34; Ezech. 3:16, 8:1, 12:8; Hagg. 1:1; Zach. 1:1 enz. En daarbij is die bewustheid zoo objectief, dat zij zichzelf duidelijk onderscheiden van Jahveh; 324 Hij spreekt tot hen, Jes. 8:1, 51:16, 59:21; Jer. 1:9, 3:6, 5:14; Ez. 3:26 enz., en zij luisteren met hun ooren en zien met hun oogen, Jes. 5:9, 6:8, 21:3, 10, 22:14, 28:22; Jer. 23:18, 49:14; Ezech. 2:8, 3:10, 17, 33:7, 40:4, 44:5; Hab. 3:2, 16; 2 Sam. 7:27; Job 33:16, 36:10, en nemen de woorden van Jahveh in zich op, Jer. 15:16; Ezech. 3:1-3. d) Vandaar dat zij eene scherpe tegenstelling maken tusschen wat God hun geopenbaard heeft en hetgeen er opkomt uit hun eigen hart, Num. 16:28, 24:13; 1 Kon. 12:33; Neh. 6:8; Ps. 41:6, 7. Zij leggen den valschen profeten juist ten laste, dat dezen spreken uit eigen hart, Ezech. 13:2, 3, 17; Jer. 14:14, 23:16, 26; Jes. 59:13, zonder gezonden te zijn, Jer. 14:14, 29:9; Ezech. 13:6, zoodat zij leugenprofeten, Jer. 23:32; Jes. 9:14; Jer. 14:14, 20:6, 23:21, 22, 26, 31, 36, 27:14; Ezech. 13:6 v.; Mich. 2:11; Zeph. 3:4; Zach. 10:2 en waarzeggers zijn, Jes. 3:2; Mich. 3:5 v. Zach. 10:2; Jer. 27:9, 29:8; Ezech. 13:9, 12, 21:26, 28, 34; Jes. 44:25. König II 163-167. Herzog2 16, 726. e) De profeten zijn zich eindelijk bewust, sprekende of schrijvende, niet hun eigen woord maar het woord des Heeren te verkondigen. Trouwens, het woord werd hun niet geopenbaard voor henzelf, maar voor anderen. Zij hadden geene vrijheid om het te verbergen. Zij moèten spreken, Jer. 20:7, 9; Exod. 3, 4; Ezech. 3; Amos 3:8; Jona, en spreken dus niet naar menschelijke gunst of berekening, Jes. 56:10; Mich. 3:5, 11. Daarom zijn zij juist profeten, sprekers in Jahvehs naam en van zijn woord. En daarbij weten zij dan, te moeten geven alwat zij ontvangen hebben, Deut. 4:2, 12:32; Jer. 1:7, 17, 26:2, 42:4; Ezech. 3:10. En uit een zelfden drang mag en moet ook het schrijven der profeten worden afgeleid. De letterlijke teksten, waar een bevel tot schrijven wordt gegeven, zijn weinige, Ex. 17:14, 24:3, 4, 34:27; Num. 33:2; Deut. 4:2, 12:32, 31:19; Jes. 8:1, 30:8; Jer. 25:13, 30:1, 36:2, 24, 27-32; Ezech. 24:1; Dan. 12:4; Hab. 2:2 en slaan maar op een zeer klein gedeelte der O. T. Schrift. Maar de schriftelijke opteekening is wel een later, maar toch noodzakelijk stadium in de geschiedenis van het profetisme. Vele profetieën zijn zeker nooit uitgesproken maar waren wel bestemd om gelezen en overdacht te worden. De meeste zijn met zorg, zelfs met kunst bewerkt en toonen reeds door hun vorm 325 voor het schrift bestemd te zijn. De opteekening der Godspraken werd geleid door de gedachte, dat Israël niet meer door daden te redden was, dat nu en in verre geslachten de dienst van Jahveh door woord en redelijke overtuiging ingang moest vinden, Kuenen, Prof. I 74, II 345 v. Zij gingen schrijven omdat zij zich richten wilden tot anderen, dan alleen degenen, die hen hooren konden. f) Tusschen het ontvangen en het gesproken of geschreven woord bestaat verschil. Er zou niets vernederends voor de profeten in liggen, indien zij het ontvangen woord zoo letterlijk mogelijk hadden opgeteekend. Maar de openbaring ging voort ook in ’t moment der theopneustie en wijzigde en voltooide de vroegere openbaring, en deze werd dus vrij gereproduceerd. Maar daarom juist eischen de profeten voor hun geschreven woord dezelfde autoriteit als voor ’t gesproken woord. Zelfs maken de tusschenredenen der profeten tusschen de eigenlijke woorden van Jahveh in, bv. Jes. 6, 10:24-12:6, 31:1-3, 32, of de uitwerking van een woord van Jahveh door den profeet, 52:7-12, 63:15-64:12 daarop geene uitzondering. De overgang van het woord van Jahveh in het woord van den profeet en omgekeerd is menigmaal zoo plotseling, en beide zijn zoo ineengestrengeld bijv. Jer. 13:18 v., dat scheiding niet mogelijk is. Zij hebben dezelfde autoriteit, Jer. 36:10, 11, 25:3. Jesaia noemt 34:16 zijne eigene opgeteekende profetieën het Boek van Jahveh. g) De profeten leiden hunne openbaring niet af uit de wet. Ofschoon uit hun geschriften de omvang der thora niet kan bepaald worden, toch onderstelt de profetie eene thora. Alle profeten staan op den grondslag eener wet, zij plaatsen zich met hun tegenstanders op eene gemeenschappelijke basis. Zij onderstellen allen een door God met Israel gesloten verbond, eene genadige verkiezing van Israel, Hos. 1:1-3, 6:7, 8:3; Jerem. 11:6 v., 14:21, 22:9, 31:31 v.; Ezech. 16:8 v.; Jes. 54:10, 56:4, 6, 59:21. De profeten zijn niet de scheppers van een nieuwen godsdienst, van een ethisch monotheïsme geweest, Kuenen, Prof. II 335 v. De verhouding van Jahveh tot Israel was nimmer gelijk aan die van Kamos tot Moab, Kuenen, Godsd. van Israel I 222. De profeten gewagen nooit van zulk eene tegenstelling tusschen hun religie en die des volks. Zij erkennen, dat het volk schier alle eeuwen door aan afgoderij zich schuldig heeft gemaakt; maar zij beschouwen dat altijd en eenparig als ontrouw en afval, gaan er van uit, dat het volk beter wist. Zij 326 knoopen met het volk aan dezelfde openbaring, aan dezelfde historie zich vast. Zij spreken uit de overtuiging, dat zij met het volk denzelfden dienst Gods gemeen hebben, dat Jahveh hen verkoren en geroepen heeft tot zijn dienst. Daarin vinden zij hun kracht, en daarom toetsen zij het volk aan de van rechtswege tusschen hen en Jahveh bestaande verhouding, Hos. 12:14; Mich. 6:4, 8; Jes. 63:11; Jer. 7:25 enz., König, Die Hauptprobleme der altisr. Religionsgeschichte 1884 S. 15 f. 38 f. De thora duidt niet alleen onderwijzing Gods in het algemeen aan, maar is meermalen ook de naam voor de reeds bestaande, objectieve openbaring van Jahveh, Jes. 2:3; Mich. 4:2; Am. 2:4; Hos. 8:1, 4:6; Jer. 18:18; Ezech. 7:26; Zeph. 3:4. Het verbond Gods met Israel, op welks grondslag de profeten met heel het volk staan, sluit vanzelf ook allerlei inzettingen en rechten in, en de profeten spreken daarom telkens van geboden, Jes. 48:18; Jer. 8:13, inzettingen Jes. 24:5; Jer. 44:10, 23; Ezech. 5:6, 7, 11:12, 20, 18:9, 17, 20:11 v., 36:27, 37:24; Am. 2:4; Zach. 1:6; Mal. 3:7, 4:4; rechten, Ezech. 5:7, 11:12 enz. Deze thora moet hebben bevat de leer van de eenheid van Jahveh, van zijne schepping en regeering aller dingen, het verbod der afgoderij, en andere godsdienstige en zedelijke geboden, en voorts ook allerlei ceremonieele (sabbat, offer, reinheid enz.) en historische (schepping, uittocht uit Egypte, bondssluiting enz.) bestanddeelen. Over den omvang der thora vóór het profetisme moge verschil kunnen bestaan, de verhouding van wet en profeten kan niet worden omgekeerd, zonder met heel de geschiedenis van Israel en het wezen van het profetisme in botsing te geraken. De profeet onder Israel was als het ware die lebendige Stimme des Gesetzes und der Vermittler seiner Erfüllung (Staudenmaier). De meest negatieve kritiek ziet zich gedwongen, om de persoonlijkheid van Mozes en zijn monotheisme, het verblijf in Egypte, den uittocht, de verovering van Kanaän enz. nog als historisch aan te nemen, ofschoon hun bij hunne kritiek van den Pentateuch alle grond daartoe ontbreekt, cf. bijv. Smend, Lehrb. der altt. Rel. S. 13 f. h) Het is apriori waarschijnlijk, dat bij een volk, zoo lang reeds met de schrijfkunst bekend, Herzog2 13, 689 f. de wet ook reeds lang in geschreven vorm zal hebben bestaan. In Hos. 8:12 schijnt dit ook uitgesproken te zijn, Bredenkamp, Gesetz und Proph. 21 f. König, Der Offenbarungsbegriff II 333 f. 327 Deze thora had van den aanvang af gezag onder Israel. Van twijfel of bestrijding is niets bekend. Mozes nam onder alle profeten eene geheel eenige plaats in, Ex. 33:11; Num. 12:6-8; Deut. 18:18; Ps. 103:7, 106:23; Jes. 63:11; Jer. 15:1 enz. Hij stond tot Jahveh in eene bijzondere relatie; de Heere sprak met hem als een vriend met zijn vriend. Hij was de Middelaar des O. Testaments. Overal schrijft de wet zich zelve een goddelijken oorsprong toe. Het is Jahveh, die door Mozes aan Israel de thora gegeven heeft. Niet alleen de tien woorden Ex. 20 en het Bondsboek Ex. 21-23; maar ook alle andere wetten worden uit een spreken Gods tot Mozes afgeleid. Elk oogenblik komt in de wetten van den Pentateuch de formule voor: de Heere zeide of sprak tot Mozes. Ieder hoofdstuk haast begint er mede, Ex. 25:1, 30:11, 17, 22, 31:1, 32:9 enz.; Lev. 1:1, 4:1, 6:1 enz.; Num. 1:1, 2:1, 3:44, 4:1 enz. En Deuteronomium wil niets geven dan wat Mozes tot de kinderen Israels gesproken heeft, Deut. 1:6, 2:1, 2, 17, 3:2, 5:2, 6:1 enz. i) De historische boeken des O. T. zijn alle door profeten en in profetischen geest geschreven, 1 Kron. 29:29; 2 Kron. 9:29, 20:34 enz. De profeten verwijzen in hunne toespraken en geschriften niet alleen herhaaldelijk naar Israels geschiedenis, maar zij zijn het ook, die deze bewaard, bewerkt en ons overgeleverd hebben. Maar zij bedoelen daarmede geenszins, om ons een getrouw en aaneengeschakeld verhaal te verschaffen van de lotgevallen van het Israelietische volk, gelijk andere geschiedschrijvers dat beoogen. De profeten stellen zich ook in de historische boeken des O. T. op den grondslag der thora en beschouwen en beschrijven van uit haar standpunt de geschiedenis van Israel, Richt. 2:6-3:6; 2 Kon. 17:7-23, 34-41. De historische boeken zijn de commentaar in feiten van het verbond Gods met Israel. Zij zijn geen geschiedenis in onzen zin maar profetie, en willen naar een anderen maatstaf beoordeeld zijn dan de geschiedboeken der andere volken. Het is hun niet daarom te doen, dat wij nauwkeurige kennis zouden verkrijgen van Israels geschiedenis, maar dat wij in de historie van Israel de openbaring Gods, zijne gedachte en zijn raad zouden verstaan. De profeten zijn altijd verkondigers van het woord van Jahveh, zoowel waar zij achterwaarts zien in de historie als wanneer zij vooruit blikken in de toekomst. j) Wat eindelijk de in engeren zin poëtische boeken betreft, die in den 328 kanon zijn opgenomen, deze dragen alle evenals de andere O. T. geschriften een religieus-ethisch karakter. Zij onderstellen de openbaring Gods als haar objectieven grondslag en laten de uitwerking en toepassing zien van die openbaring in de verschillende toestanden en verhoudingen van het menschelijk leven. De Prediker schetst de ijdelheid der wereld zonder en tegenover de vreeze des Heeren. Job houdt zich bezig met het probleem van de gerechtigheid Gods en het lijden der vromen. De Spreuken schilderen ons de ware wijsheid in hare toepassing op het rijke menschenleven. Het Hooglied bezingt de innigheid en de kracht der liefde. En de Psalmen doen in den spiegel van de ervaringen der vromen Gods menigvuldige genade ons zien. De lyrische en didactische poëzie treedt onder Israel in den dienst van de openbaring Gods. Volgens 2 Sam. 23:1-3 sprak David, de liefelijke in zangen Israels, door den Geest van Jahveh en was diens woord op zijne tong. k) Naarmate de verschillende geschriften des O. T. ontstonden en bekend werden, werden zij ook als gezaghebbend erkend. De wetten van Jahveh werden in het heiligdom gelegd, Ex. 25:22, 38:21, 40:20; Deut. 31:9, 26; Jos. 24:25 v.; 1 Sam. 10:25. De dichterlijke voortbrengselen werden bewaard, Deut. 31:19; Jos. 10:13; 2 Sam. 1:18; de Psalmen werden reeds vroeg ten behoeve van den cultus verzameld, Ps. 72:20; van de Spreuken legden de mannen van Hizkia reeds eene tweede verzameling aan, Spr. 25:1. De profetieën werden veel gelezen, Ezechiel kent Jesaia en Jeremia, latere profeten beroepen zich op de voorafgaande. Daniel, cap. 9:2 kent reeds eene verzameling van profetische geschriften, waartoe ook Jeremia behoorde. In de na-exilische gemeente staat het gezag van wet en profetieën vast, gelijk uit Ezra, Haggai en Zacharia duidelijk blijkt. Jezus ben Sirach stelt wet en profeten zeer hoog, cap. 15:1-8, 24:23, 39:1 v.; cap. 44-49. In de voorrede maakt zijn kleinzoon gewag van drie deelen, waarin de Schrift is gesplitst. De LXX bevat verschillende apocriefe geschriften, maar deze getuigen zelve voor het gezag der kanonische boeken, 1 Makk. 2:50; 2 Makk. 6:23; Wijsh. 11:1, 18:4; Baruch 2:28; Tob. 1:6, 14:7; Jezus Sir. 1:5, 17:12, 24:23, 39:1, 46:15, 48:25 enz. Philo citeert alleen kanonische boeken. Het vierde boek van Ezra cap. 14:18-47 kent de indeeling in 24 boeken. Josephus, c. Ap. 1, 8, telt 22 boeken in drie deelen. Omnium consensu was 329 de Oudtestamentische kanon van Philo en Josephus aan den onzen gelijk, G. Wildeboer, Het ontstaan van den Kanon des O. V. 1889 bl. 126 v. 134. Strack in Herzog2 7, 429.

10. Deze kanon des Ouden Testaments bezat voor Jezus en de apostelen, evenals voor hunne tijdgenooten, goddelijke autoriteit. Dit blijkt duidelijk uit de volgende gegevens: a) de formule, waarmede het O. T. in het N. wordt aangehaald, is verschillend maar bewijst altijd, dat het O. T. voor de schrijvers van het N. T. van goddelijken oorsprong is en een goddelijk gezag draagt. Jezus haalt soms eene plaats uit het O. T. aan met den naam van den schrijver, bijv. van Mozes, Mt. 8:4, 19:8; Mk. 7:10; Joh. 5:45, 7:22; Jesaia, Mt. 15:7; Mk. 13:14; David, Mt. 22:43; Daniël, Mt. 24:15, maar citeert menigmaal ook met de formule: er staat geschreven, Mt. 4:4 v., 11:10; Luk. 10 vs. 26; Joh. 6:45, 8:47, of: de Schrift zegt, Mt. 21:42; Luk. 4:21; Joh. 7:38, 10:35, of ook naar den auctor primarius, d. i. God of den H. Geest, Mt. 15:4, 22:43, 45, 24:15; Mk. 12:26. De Evangelisten bezigen dikwerf de uitdrukking: hetgeen gesproken is door den profeet, Mt. 1:22, 2:15, 17, 23, 3:3 enz. of door den Heere of door den H. Geest, Mt. 1 vs. 22, 2:15; Luk. 1:70; Hd. 1:16, 3:18, 4:25, 28:25. Johannes citeert gewoonlijk bij den auctor secundarius, cap. 1:23, 46, 12:38. Paulus spreekt altijd van de Schrift, Rom. 4:3, 9:17, 10:11, 11:2; Gal. 4:30; 1 Tim. 5:18 enz., die soms zelfs geheel persoonlijk wordt voorgesteld, Gal. 3:8, 22, 4:30; Rom. 9:17. De brief aan de Hebreën noemt meest God of den H. Geest als auctor primarius, 1:5 v., 3:7, 4:3, 5, 5:6, 7:21, 8:5, 8, 10:16, 30, 12:26, 13:5. Deze wijze van citeeren leert klaar en duidelijk, dat de Schrift des O. V. voor Jezus en de apostelen wel uit verschillende deelen samengesteld en van verschillende schrijvers afkomstig was, maar toch één organisch geheel vormde, dat God zelven tot auteur had. b) Meermalen wordt dit goddelijk gezag der O. T. Schrift door Jezus en de apostelen ook beslist uitgesproken en geleerd, Mt. 5:17; Luk. 16:17, 29; Joh. 10:35; Rom. 15:4; 1 Petr. 1:10-12; 2 Petr. 1:19, 21; 2 Tim. 3:16. De Schrift is eene eenheid, die noch in haar geheel noch in haar deelen gebroken en vernietigd kan worden. In den laatst aangehaalden tekst wordt 330 de vertaling: iedere theopneuste Schrift is ook nuttig, gedrukt door het bezwaar, dat dan achter ὠφελιμος het praedikaat ἐστιν niet had kunnen ontbreken, Hofmann, Weiss. u. Erf. I 43. De overzetting: iedere schrift, gansch in het algemeen, is theopneust en nuttig, wordt door den aard der zaak uitgesloten. Er blijft dus slechts keuze tusschen de beide vertalingen: de gansche Schrift, of: iedere Schrift, n.l. die in τα ἱερα γραμματα, vs. 15 begrepen is, is theopneust. Zakelijk geeft dit geen verschil, en met het oog op plaatsen als Mt. 2:3; Hd. 2:36; 2 Cor. 12 vs. 12; Ef. 1:8, 2:21, 3:15; Col. 4:12; 1 Petr. 1:15; Jak. 1:2 schijnt πας zonder artikel toch ook wel geheel te kunnen beteekenen. c) Nooit staan Jezus of de apostelen kritisch tegenover den inhoud van het O. T., maar zij aanvaarden dien geheel en zonder voorbehoud. In alle deelen, niet alleen in de religieus-ethische uitspraken of in die plaatsen, waarin God zelf spreekt, maar ook in haar historische bestanddeelen wordt de Schrift des O. T. onvoorwaardelijk door hen als waar en goddelijk erkend. Jezus houdt bijv. Jes. 54 voor afkomstig van Jesaia, Mt. 13:14, Ps. 110 van David, Mt. 22:43, de Mt. 24:15 aangehaalde profetie van Daniël, en schrijft de wet aan Mozes toe, Joh. 5:46. De historische verhalen des O. T. worden telkens aangehaald en onvoorwaardelijk geloofd, bijv. de schepping des menschen, Mt. 19:4, 5; Abels moord, Mt. 22 vs. 35; de zondvloed, Mt. 24:37-39; de geschiedenis der aartsvaders, Mt. 22:32, Joh. 8:56; de verwoesting van Sodom, Mt. 11:23, Luk. 17:28-33; de brandende braambosch, Luk. 20:37; de slang in de woestijn, Joh. 3:14; het manna, Joh. 6:32; de geschiedenis van Elia, Luk. 4:25, 26; Naäman, ib., Jona, Mt. 12:39-41 enz. d) Dogmatisch is het O. T. voor Jezus en de apostelen sedes doctrinae, fons solutionum, πασης ἀντιλογιας περας. Het O. T. is vervuld in het Nieuwe. Het wordt meermalen zoo voorgesteld, alsof alles is geschied met het doel om de H. Schrift te vervullen, ἱνα πληρωθῃ το ρηθεν, Mt. 1:22 en passim, Mk. 14:49, 15:28; Luk. 4:2, 24:44; Joh. 13:18, 17:12, 19:24, 36; Hd. 1:16; Jak. 2:23 enz. Tot in kleine bijzonderheden toe wordt die vervulling opgemerkt, Mt. 21:16; Luk. 4:21, 22:37; Joh. 15:25, 17:12, 19:28 enz.; alwat aan Jezus is geschied, is tevoren in het O. T. beschreven, Luk. 18:31-33. Jezus en de apostelen rechtvaardigen 331 hun gedrag en bewijzen hunne leer telkens met een beroep op het O. Test., Mt. 12:3, 22:32; Joh. 10:34; Rom. 4; Gal. 3; 1 Cor. 15 enz. En deze goddelijke autoriteit der Schrift strekt zich zoo ver voor hen uit, dat zelfs een enkel woord, ja een tittel en jota daardoor gedekt wordt, Math. 5:17, 22:45; Luk. 16:17; Joh. 10:35; Gal. 3:16. e) Desniettemin wordt het O. T. in het N. T. doorgaans naar de grieksche vertaling der LXX geciteerd. De schrijvers van het N. T., schrijvende in het grieksch en voor grieksche lezers, gebruikten gemeenlijk de vertaling, die aan dezen bekend en voor hen toegankelijk was. De citaten kunnen naar hunne verhouding tot den Hebr. tekst en tot de grieksche vertaling in drie groepen worden verdeeld. In sommige teksten is er afwijking van de LXX en overeenstemming met den Hebr. tekst, b.v. Mt. 2:15, 18, 8:17, 12:18-21, 27:46; Joh. 19:37; Rom. 10:15, 16, 11:9; 1 Cor. 3:19, 15:54. In andere is er omgekeerd overeenstemming met de LXX en afwijking van het Hebr., bijv. Mt. 15:8, 9; Hd. 7:14, 15:16, 17; Ef. 4:8; Hebr. 10:5, 11:21, 12:6. In eene derde groep van citaten is er min of meer belangrijke afwijking beide van LXX en Hebr. tekst, bijv. Mt. 2:6, 3:3, 26:31; Joh. 12:15, 13:18; Rom. 10:6-9; 1 Cor. 2:9. Ook verdient het opmerking, dat sommige boeken des O. T. nl. Ezra, Neh., Ob., Nah., Zef., Esth., Pred. en Hoogl. nooit in het N. T. worden aangehaald; dat er wel geen apocriefe boeken worden geciteerd maar toch in 2 Tim. 3:8; Hebr. 11:34 v.; Judas 9 v. 14 v., namen en feiten worden vermeld, die in het O. T. niet voorkomen; en dat enkele malen ook grieksche klassieken worden aangehaald, Hd. 17:18; 1 Cor. 15:33; Tit. 1:12. f). Wat eindelijk het materieel gebruik van het O. T. in het N. T. aangaat, ook hierin is er groot verschil. Soms dienen de citaten tot bewijs en bevestiging van eenige waarheid, bijv. Mt. 4:4, 7, 10, 9:13, 19:5, 22:32; Joh. 10:34; Hd. 15:16, 23:5; Rom. 1:17, 3:10 v., 4:3, 7, 9:7, 12, 13, 15, 17, 10:5; Gal. 3:10, 4:30; 1 Cor. 9:9, 10:26; 2 Cor. 6:17. Zeer dikwijls wordt het O. T. aangehaald ten bewijze, dat het in het N. T. vervuld moest worden en vervuld is; hetzij in letterlijken zin, Mt. 1:23, 3:3, 4:15, 16, 8:17, 12:18, 13:14, 15, 21:42, 27:46; Mk. 15:28; Luk. 4:17 v.; Joh. 12:38; Hd. 2:17, 3:22, 7:37, 8:32, enz., hetzij in typischen zin, Mt. 11:14, 12:39 v., 17:11; 332 Luk. 1:17; Joh. 3:14, 19:36; 1 Cor. 5:7, 10:4; 2 Cor. 6:16; Gal. 3:13, 4:21; Hebr. 2:6-8, 7:1-10, enz. Meermalen dienen de citaten uit het O. T. eenvoudig tot opheldering, toelichting, vermaning, vertroosting, enz., bijv. Luk. 2:23; Joh. 7:38; Hd. 7:3, 42; Rom. 8:36; 1 Cor. 2:16, 10:7; 2 Cor. 4:13, 8:15, 13:1; Hebr. 12:5, 13:15; 1 Petr. 1:16, 24, 25, 2:9. Bij dat gebruik worden wij door den zin, dien de N. T. schrijvers in den tekst des O. T. vinden, menigmaal verrast; zoo vooral in Mt. 2:15, 18, 23, 21:5, 22:32, 26:31, 27:9, 10, 35; Joh. 19:37; Hd. 1:20, 2:31; 1 Cor. 9:9; Gal. 3:16, 4:22 v.; Ef. 4:8 v.; Hebr. 2:6-8, 10:5. Deze exegese van het O. in het N. T. onderstelt bij Jezus en de apostelen de gedachte, dat een woord of zin veel dieper beteekenis en veel verdere strekking kan hebben, dan de schrijver er bij vermoed of er in neergelegd heeft. Dit is ook meermalen bij klassieke schrijvers het geval. Niemand zal meenen, dat Goethe bij het neerschrijven van zijne klassieke poëzie dat alles voor den geest heeft gehad, wat er nu in gevonden wordt. Hamerling heeft in zijn Epilog an die Kritiker, Poet. Werke, Tiel Campagne I 142 f. dit duidelijk uitgesproken. Bij de Schrift is dit nog in veel sterker mate het geval, wijl zij naar de overtuiging van Jezus en zijne apostelen den H. Geest tot auctor primarius heeft en een teleologisch karakter draagt, cf. ook Valeton, Theol. Stud. 1887 aflev. 6. Theremin, Die Beredsamkeit eine Tugend S. 236. Niet in die enkele bovengenoemde plaatsen slechts, maar in heel de opvatting en uitlegging van het O. Test., wordt het N. Test. gedragen door de gedachte, dat het Israelietische zijne vervulling heeft in het Christelijke. De gansche oeconomie des O. V. met al hare instellingen en rechten en in heel haar geschiedenis wijst henen naar de bedeeling des N. Verbonds. Niet het Talmudisme, maar het Christendom is de rechtmatige erfgenaam van de schatten des heils, aan Abraham en zijn zaad beloofd. Litt. over het O. T. in het N. T., Glassius, Philologia Sacra, ed. 6a 1691. Surenhusius, Βιβλος καταλλαγης, in quo sec. vet. theol. hebr. formulas allegandi et modos interpretandi conciliantur loca V. T. in N. T. allegata, Amst. 1713. J. Hoffmann, Demonstr. evang. per ipsum scripturarum consensum in oraculis ex V. T. in N. allegatis, Tub. 1773-81. Th. Randolph, The prophecies and other texts cited in the New Test. 333 compared with the Hebr. Original and with the Sept. version, Oxf. 1782. Dr. H. Owen, The modes of quotation used by the evangelical writers explained and vindicated, Lond. 1789. F. H. Horne, An introduction to the critical study and knowledge of the holy Script. 4 vol. Lond. 1821 II 356-463. C. Sepp, De leer des N. T. over de H. Schrift des O. V. 1849. Tholuck, Das A. T. im N. 6e Aufl. 1877. Rothe, Zur Dogm. 184 f. Hofmann, Weissagung und Erfüllung im alt. u. n. Test. 1841. E. Haupt, Die altt. Citate in den vier Evang. 1871. Kautzsch, De V. T. locis a Paulo allegatis, 1869. E. Böhl, Forschungen nach einer Volksbibel zur Zeit Jesu 1873. Id. Die altt. Citate im N. T. 1878. K. Walz, Die Lehre der Kirche von der Schrift nach der Schrift selbst geprüft, Leiden 1884. Kuenen, De Profeten II 199 v. Caven, Our Lords testimony to the Old Test. Presb. and Ref. Rev. July 1892. A. Clemen, Der Gebrauch des A. T. im N. 1893. Kuyper, Encycl. II 378 v. Hans Vollmer, Die altt. Citate bei Paulus usw. Freiburg 1895.

11. Voor de inspiratie des N. T. vinden wij in de schriften der apostelen de volgende gegevens: a) Jezus’ getuigenis geldt in heel het N. T. als goddelijk, waarachtig, onfeilbaar. Hij is de Logos, die den Vader verklaart, Joh. 1:18, 17:6; ὁ μαρτυς ὁ πιστος και ἀληθινος, Op. 1:5, 3:14; cf. Jes. 55:4, de Amen, in wien alle beloften Gods ja en amen zijn, Op. 3:14; 2 Cor. 1:20. Er is geen bedrog, δολος, in zijn mond geweest, 1 Petr. 2:22. Hij is de Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis, Hebr. 3:1; 1 Tim. 6:13. Hij spreekt niet ἐκ των ἰδιων, gelijk Satan die een leugenaar is, Joh. 8:44. Maar God spreekt door Hem, Hebr. 5:1. Jezus is door God gezonden, Joh. 8:42 en spreekt niets dan wat Hij gezien en gehoord heeft, Joh. 3:32. Hij spreekt de woorden Gods, Joh. 3:34, 17:8 en geeft alleen aan de waarheid getuigenis, 5:33, 18:37. Daarom is zijne getuigenis waarachtig, Joh. 8:14, 14:6, door de getuigenis van God zelven bevestigd, 5:32, 37, 8:18. Niet alleen is Jezus in ethischen zin heilig en zonder zonde, Joh. 8:46, maar Hij is ook intellectueel zonder dwaling, leugen of bedrog. Het is volkomen waar, dat Jezus zich in engeren zin niet bewogen heeft op het gebied der wetenschap. Hij kwam op aarde om ons den Vader te verklaren en zijn werk te volbrengen. Maar 334 de inspiratie der Schrift, waarover Jezus zich uitspreekt, is geen wetenschappelijk probleem maar een religieuse waarheid. Indien Hij hierin gedwaald heeft, heeft Hij zich vergist op een punt, dat ten nauwste samenhangt met het religieuse leven, en kan Hij ook in religie en theologie niet meer erkend worden als onze hoogste profeet. De leer van het goddelijk gezag der H. Schrift vormt een gewichtig bestanddeel in de woorden Gods, die Jezus verkondigd heeft. Deze onfeilbaarheid was bij Jezus echter geene buitengewone, bovennatuurlijke gave; geen donum gratiae en geen actus transiens; maar habitus, natuur. Indien Jezus iets geschreven had, zou Hij daarbij geene bijzondere assistentie des H. G. hebben noodig gehad. Hij had de inspiratie als eene buitengewone gave niet noodig, wijl Hij den Geest ontving niet met mate, Joh. 3:34, de Logos was, Joh. 1:1 en de volheid Gods lichamelijk in Hem woonde, Col. 1:19, 2:9. b) Jezus heeft ons echter niets in geschrifte nagelaten, en Hij zelf is heengegaan. Zoo moest Hij dan zorg dragen, dat zijne waarachtige getuigenis onvervalscht en zuiver aan de menschheid werd overgegeven. Daartoe kiest Hij de apostelen uit. Het apostolaat is een buitengewoon ambt en een gansch bijzondere dienst in Jezus’ gemeente. De apostelen zijn Hem bepaald door den Vader gegeven, Joh. 17:6, door Hemzelven uitverkoren, Joh. 6:70, 13:18, 15:16, 19 en op allerlei wijze door Hem voor hun toekomstige taak voorbereid en bekwaamd. Die taak bestond daarin, dat zij straks na Jezus’ heengaan, als getuigen moesten optreden, Luk. 24:48; Joh. 15:27. Zij waren oor- en ooggetuigen van Jezus’ woorden en werken geweest; zij hadden het woord des levens met de oogen aanschouwd en met de handen getast, 1 Joh. 1:1, en hadden nu deze getuigenis aangaande Jezus te brengen aan Israel en aan de geheele wereld, Mt. 28:19; Joh. 15:27, 17:20; Hd. 1:8. Maar alle mensch is leugenachtig, God alleen is waarachtig, Rom. 3:4. Ook de apostelen waren tot deze taak van getuigen onbekwaam. Zij waren dan ook de eigenlijke getuigen niet. Van hen bedient Jezus zich slechts als van instrumenten. De eigenlijke getuige, die trouw en waarachtig is als Hij zelf, is de H. Geest. Hij is de Geest der waarheid, en zal van Jezus getuigen, Joh. 15:26, en de apostelen kunnen eerst als getuigen optreden na en door Hem, Joh. 15:27. Die Geest wordt dan ook in bijzonderen zin aan de apostelen beloofd en geschonken, 335 Mt. 10:20; Joh. 14:26, 15:26, 16:7, 20:22. Vooral Joh. 14:26 leert dat duidelijk. De H. Geest ὑπομνησει ὑμας παντα ἁ εἰπον ὑμιν. Hij zal de jongeren met hun personen en gaven, met hun herinnering en oordeel enz. in zijn dienst nemen. Hij zal aan de openbaring materieel niets nieuws toevoegen, wat niet reeds in Christus’ persoon, woord en werk besloten ligt, want Hij neemt alles uit Christus en maakt de apostelen in zooverre alleen indachtig en leidt hen op die wijze in al de waarheid, Joh. 14:26, 16:13, 14. En deze getuigenis des H. Geestes door den mond der apostelen is de verheerlijking van Jezus, Joh. 16:14, gelijk Jezus’ getuigenis eene verheerlijking was van den Vader, 17:4. c) Met dien Geest in bijzonderen zin toegerust, Joh. 20:22; Hd. 1:8; Ef. 3:5, treden de apostelen na den Pinksterdag ook openlijk als getuigen op, Hd. 1:8, 21, 22, 2:14, 32, 3:15, 4:8, 20, 33, 5:32, 10:39, 51, 13:31. In het getuigenis geven van wat zij gezien en gehoord hebben, ligt de beteekenis van het apostolaat. Daartoe zijn zij geroepen en bekwaamd. Daaraan ontleenen zij hun autoriteit. Daarop beroepen zij zich tegenover bestrijding en tegenstand. En God hecht weder aan hun getuigenis zijn zegel door teekenen en wonderen, en geestelijken zegen, Mt. 10:1, 9; Mk. 16:15 v.; Hd. 2:43, 3:2, 5:12-16, 6:8, 8:6 v., 10:44, 11:21, 14:3, 15:8, enz. De apostelen zijn van stonde aan, jure suo, de leiders der Jeruzalemsche gemeente, zij hebben opzicht over de geloovigen in Samaria, Hd. 8:14, bezoeken de gemeenten, Hd. 9:32, 11:22, nemen besluiten in den H. Geest, Hd. 15:22, 28, en genieten eene algemeen erkende autoriteit. Zij spreken en handelen krachtens de volmacht van Christus. En ofschoon Jezus nergens een expres bevel gaf om ook zijne woorden en daden op te teekenen —alleen in de Openb. is meermalen van een bevel tot schrijven sprake, 1:11, 19, enz.— de apostelen spreken in hun schrijven met dezelfde autoriteit; het schrijven is een bijzondere vorm van getuigen. Ook schrijvende, zijn zij getuigen van Christus, Luk. 1:2; Joh. 1:14, 19:35, 20:31, 21:24; 1 Joh. 1:1-4; 1 Petr. 1:12, 5:1; 2 Petr. 1:16; Hebr. 2:3; Op. 1:3, 22:18, 19. Hun getuigenis is getrouw en waarachtig, Joh. 19:35; 3 Joh. 12. d) Onder de apostelen staat Paulus weer op zichzelf. Hij ziet zich geroepen om tegen de Judaïsten zijn apostolaat te verdedigen, Gal. 1-2; 1 Cor. 1:10-4:21; 336 2 Cor. 10-13. Hij handhaaft tegenover die bestrijding, dat hij van moeders lijf is afgezonderd, Gal. 1:14; door Jezus zelf tot apostel is geroepen, Gal. 1:1; Jezus zelf persoonlijk heeft gezien, 1 Cor. 9:1, 15:8; met openbaringen en gezichten verwaardigd werd, 2 Cor. 12; Hd. 26:16; van Jezus zelf zijn Evangelie ontvangen heeft, Gal. 1:12; 1 Tim. 1:12; Ef. 3:2-8, en dus evengoed als de andere apostelen een zelfstandig en betrouwbaar getuige is, vooral onder de Heidenen, Hd. 26:16; ook zijn apostolaat is bevestigd met wonderen en teekenen, 1 Cor. 12:10, 28; Rom. 12:4-8, 15:18, 19; 2 Cor. 11:23 v.; Gal. 3:5; Hebr. 2:4; en met geestelijken zegen, 1 Cor. 15:10; 2 Cor. 11:5, enz. Hij is zich daarom bewust, dat er geen ander evangelie is dan ’t zijne, Gal. 1:7; dat hij getrouw is, 1 Cor. 7:25; den Geest Gods heeft, 1 Cor. 7:40; dat Christus door hem spreekt, 2 Cor. 13:3; 1 Cor. 2:10, 16; 2 Cor. 2:17, 5:23; dat hij Gods woord verkondigt, 2 Cor. 2:17; 1 Thess. 2:13; tot zelfs in de uitdrukkingen en woorden toe, 1 Cor. 2:4, 10-13; en niet alleen als hij spreekt maar ook als hij schrijft, 1 Thess. 5:27; Col. 4:16; 2 Thess. 2:15, 3:14. Evenals de andere apostelen treedt Paulus meermalen met apostolische volmacht op, 1 Cor. 5; 2 Cor. 2:9, en geeft bindende bevelen, 1 Cor. 7:40; 1 Thess. 4:2, 11; 2 Thess. 3:6-14. En wel beroept hij zich eene enkele maal op het oordeel der gemeente, 1 Cor. 10:15, maar niet om zijne uitspraak aan haar goed- of afkeuring te onderwerpen, maar integendeel om door het geweten en het oordeel der gemeente, die immers ook den Geest Gods en de zalving van den Heilige heeft, 1 Joh. 2:20, gerechtvaardigd te worden. Zoo weinig maakt Paulus zich daarmede van het oordeel der gemeente afhankelijk, dat hij 1 Cor. 14:37 zegt, dat, indien iemand meent een profeet te zijn en den Geest te hebben, dit dan juist uitkomen zal in zijne erkentenis, dat hetgeen Paulus schrijft des Heeren geboden zijn. e) Deze geschriften van de apostelen hadden van stonde aan autoriteit in de gemeenten, waar ze bekend waren. Ze werden spoedig verbreid en kregen daardoor steeds uitgebreider gezag, Hd. 15:22 v.; Col. 4:16. De Synoptische Evangeliën toonen eene zoo groote verwantschap, dat het eene geheel of gedeeltelijk aan de andere bekend moet geweest zijn. Judas is aan Petrus bekend, en 2 Petr. 3:16 kent reeds vele brieven van Paulus en 337 stelt ze met de andere Schriften op ééne lijn. Langzamerhand kwamen er vertalingen van N. T. geschriften ter voorlezing in de gemeente, Just. M. Apol. 1:67. In de eerste helft der tweede eeuw moeten deze reeds hebben bestaan, Papias bij Euseb. H. E. 3:39. Just. M. Apol. 1:66, 67. Een dogmatisch gebruik wordt er al van gemaakt door Athenagoras, de resurr. c. 16, die daar zijne redeneering bewijst met 1 Cor. 15:33; 2 Cor. 5:10. En Theophilus, ad Autol. 3:4 haalt teksten uit Paulus aan met de formule, διδασκει, κελευει ὁ θειος λογος. Irenaeus adv. haer. 3, 11, Tert. ad Prax. 15 en anderen, de Peschitto en het fragment van Muratori stellen het boven allen twijfel vast, dat in de 2e helft der 2e eeuw de meeste geschriften van het N. T. kanonisch gezag hadden en met de boeken des O. V. eene gelijke digniteit genoten. Over sommige boeken, Jak., Jud., 2 Petr., 2 en 3 Joh. bleef er verschil bestaan, Euseb. H. E. 3:25. Maar de bedenkingen tegen deze antilegomena werden in de 3e eeuw steeds minder. En de Synode van Laodicea in 360, van Hippo Regius in 393, en van Carthago in 397 konden ook deze antilegomena opnemen en den kanon sluiten. Deze besluiten der kerk waren geen eigenmachtige en autoritaire handeling, maar slechts codificatie en registratie van het recht, dat ten aanzien van deze geschriften reeds lang in de gemeenten had bestaan. De kanon is niet gevormd door een besluit van concilien. Canon non uno quod dicunt actu ab hominibus, sed paulatim a Deo animorum temporumque rectore, productus est, Loescher bij Herzog2 7, 424. In den belangrijken strijd van Harnack en Zahn over de geschiedenis van den N. T. kanon legt Harnack ongetwijfeld te eenzijdig nadruk op de begrippen, Goddelijkheid, onfeilbaarheid, inspiratie, kanon, op de formeele vaststelling van het dogma der N. T. Schrift. Lang voordat dit in de 2e helft der 2e eeuw geschiedde, waren de N. T. geschriften door het gezag der apostelen, de voorlezing in de gemeente, enz. tot algemeen erkende autoriteit gekomen. Op dit innerlijk proces vestigt Zahn zeer terecht de aandacht. Verg. over dezen strijd Köppel, Stud. u. Krit. 1891, 1es Heft, en Barth, Neue Jahrb. f. d. Theol. 1893, 1es Heft. f.) Welke beginselen de gemeente, zoo onder het Oude als Nieuwe Testament, bij deze erkenning van de kanoniciteit der O. en N. T. geschriften hebben geleid, is met zekerheid niet uit te maken. De apostolische oorsprong kan den 338 doorslag niet hebben gegeven want ook Markus, Lukas en Hebr. zijn opgenomen. Evenmin heeft de erkenning der kanoniciteit haar grond in het feit, dat er geen andere geschriften aangaande Christus bestonden, want Luk. 1:1 maakt van vele andere gewag, en volgens Irenaeus adv. haer. 1:20 was er ἀμυθητον πληθος ἀποκρυφων και νοθων γραφων. Het beginsel der kanonvorming kan ook niet liggen in de grootte en belangrijkheid, want 2 en 3 Joh. zijn zeer klein: evenmin in de bekendheid der schrijvers, Markus, Lukas, met de apostelen, want brieven van Clemens en Barnabas werden niet opgenomen; en ook niet in de originaliteit, want Mattheus, Markus en Lukas; Efeze en Colosse; Judas en 2 Petr. zijn de een van den ander afhankelijk. Er kan niets anders van gezegd worden, dan dat de erkenning van deze geschriften zonder eenige afspraak, vanzelve in alle gemeenten plaats had. Op enkele uitzonderingen na, werden de O. en de N. T. geschriften terstond, van hun ontstaan af, in hun geheel, zonder een woord van twijfel of protest als heilige, goddelijke schriften aangenomen. De plaats en de tijd, waar hun het eerst gezag werd toegekend, is niet aan te wijzen. De kanoniciteit der Bijbelboeken wortelt in hun existentie. Zij hebben gezag van zichzelve, jure suo, omdat ze er zijn. Het is de Geest des Heeren, die leidde bij het schrijven en die ze in de gemeente tot erkenning bracht. Harnack, D. G. I 304 f. 318 f. Wildeboer, Het ontstaan v. d. Kanon des O. V. 107 v. Reuss, Gesch. des N. T. § 298 f. Herzog2 art. Kanon. W. Lee, The Inspiration of holy Scripture, 3e ed. Dublin 1864 p. 43.

12. Het resultaat van dit onderzoek naar de leer der Schrift over zichzelve kan hierin worden samengevat, dat zij zichzelve houdt en uitgeeft voor het woord van God. De uitdrukking woord Gods of woord des Heeren heeft in de Schrift verschillende beteekenissen. Dikwerf wordt er door aangeduid de kracht Gods, waardoor Hij alle dingen schept en onderhoudt, Gen. 1:3; Ps. 33:6, 147:17, 18, 148:18; Rom. 4:17; Hebr. 1:3, 11:3. Vervolgens wordt zoo de bijzondere openbaring genoemd, waardoor God iets bekend maakt aan de profeten. In het O. T. komt de uitdrukking in dezen zin bijna op iedere bladzijde voor; telkens heet het daar: het woord des Heeren geschiedde. In het N. T. vinden we het in dezen zin alleen, Joh. 10:35; het woord 339 geschiedt nu niet meer en komt niet eene enkele maal van boven en van buiten tot de profeten, het is geschied in Christus en blijft. Verder beteekent woord Gods den inhoud der openbaring; dan is er sprake van woord of woorden Gods, naast rechten, wetten, geboden, inzettingen, welke aan Israel gegeven zijn, Ex. 9:20, 21; Richt. 3:20; Ps. 33:4, 119:9, 16, 17 enz. Jes. 40:8; Rom. 3:2 enz. In het N. Test. heet zoo het Evangelie, dat door God in Christus is geopenbaard en door de apostelen verkondigd werd, Luk. 5:1; Joh. 3:34, 5:24, 6:63, 17:8, 14, 17; Hd. 8:25, 13:7; 1 Thess. 2:13 enz. Niet onwaarschijnlijk is het, dat de naam woord Gods dan voorts in de Schrift eene enkele maal wordt gebruikt, om er de geschreven wet, dus een gedeelte der Schrift, mede aan te duiden, Ps. 119:11, 105. Schultz, Grundriss der ev. Dogm. 4 f. In het N. T. laat zich zulk eene plaats niet aanwijzen. Ook Hebr. 4:12 is woord Gods niet gelijk de Schrift. Maar toch ziet het N. T. feitelijk in de boeken des O. V. niets anders dan het woord Gods. God, of de H. Geest is de auctor primarius, die door, δια c. gen., de profeten sprak in de Schrift, Hd. 1:16, 28:25. De Schrift heet dan zoo èn om haar oorsprong èn om haar inhoud. De formeele en materieele beteekenis der uitdrukking is in de Schrift ten nauwste verbonden. En eindelijk wordt de naam woord Gods gebezigd voor Christus zelven. Hij is de Logos in geheel eenigen zin, revelator en revelatio tegelijk. Alle openbaringen Gods, alle woorden Gods, in natuur en geschiedenis, in schepping en herschepping, onder O. en N. T. hebben in Hem hun grond, hun eenheid en middelpunt. Hij is de zon, de andere woorden Gods zijn zijne stralen. Het woord Gods in de natuur, onder Israel, in het N. Test., in de Schrift mag geen oogenblik van Hem worden losgemaakt en afgedacht. Er is alleen openbaring Gods, wijl Hij de Logos is. Hij is het principium cognoscendi, in algemeenen zin van alle wetenschap, in bijzonderen zin, als Λογος ἐνσαρκος, van alle kennisse Gods, van religie en theologie, Mt. 11:27.

D. Begrip der inspiratie.

13. De H. Schrift biedt ons nergens een klaar geformuleerd dogma over de inspiratie, maar zij geeft de zaak, het feit der theopneustie en al de momenten, die er voor de constructie van 340 het dogma noodig zijn. Zij leert de theopneustie der Schrift in denzelfden zin en op dezelfde wijze, even helder en even duidelijk, maar ook even weinig in abstracte begrippen geformuleerd als het dogma der triniteit, der vleeschwording, der voldoening enz. Meermalen is dit ontkend. Elke sectarische en haeretische richting begint haast met een beroep op de Schrift tegen de confessie, en tracht hare afwijking te doen voorkomen als door de Schrift geboden. Maar in de meeste gevallen leidt dieper onderzoek tot de erkentenis, dat de orthodoxie de getuigenis der Schrift aan hare zijde heeft. De modernen geven thans over het algemeen gulweg toe, dat Jezus en de apostelen de O. T. Schrift als Gods woord hebben aangenomen, Lipsius, Dogm. § 185 S. 141, Strauss I 79, Pfleiderer, Der Paulinismus, 2e Aufl. Leipz. 1890 S. 87 f. Rothe, Zur Dogm. 178 f. erkent dit ook ten opzichte van de apostelen, maar meent dat de kerkelijke dogmatiek voor hare leer van de inspiratie zich niet op Jezus beroepen kan. Deze meening staat echter vrij wel op zichzelve en wordt door weinigen gedeeld. Jezus’ positieve uitspraken over de O. T. Schrift, Mt. 5:8; Luk. 16:17; Joh. 10:35, zijne aanhaling en gebruik, Mt. 19:4, 5, 22:43 enz. spreken daartoe te sterk, en zijn niets vrijer dan die van de apostelen. Maar deze tegenstelling, die Rothe maakt tusschen de leer van Jezus en die van de apostelen, verheft niet maar ondermijnt feitelijk het gezag van Jezus zelf. Want van Jezus weten we niets dan door de apostelen; wie dus de apostelen discrediteert en als onbetrouwbare getuigen der waarheid voorstelt, weerspreekt terstond Jezus zelf, die zijn apostelen tot volkomen betrouwbare getuigen aangesteld heeft en door zijn Geest hen leiden zou in al de waarheid. En daartoe behoort voorzeker ook de waarheid aangaande de H. Schrift. De leuze: naar Christus terug is bedriegelijk en valsch, als ze in tegenstelling staat met de getuigenis der apostelen.

Zeer gewoon is ook eene andere tegenstelling, die gemaakt wordt om van de zelfgetuigenis der Schrift bevrijd te worden. De Schrift, zoo zegt men dan, moge hier en daar de inspiratie leeren; maar om de leer der Schrift aangaande de Schrift op te bouwen, moeten ook de feiten in rekening worden gebracht, welke de Schrift in haar ontstaan, wording, geschiedenis, bestand en inhoud ons kennen doet. Alleen zulk eene theorie van inspiratie is dus waar en goed, die met de phenomena der Schrift bestaanbaar 341 is, en uit deze zelve is afgeleid. Zeer dikwerf doet men het hierbij dan voorkomen, dat de tegenpartij eene eigene, apriorische opinie aan de Schrift opdringt, en haar perst in het keurslijf der scholastiek. En men beroept er zich op, dat men tegenover al die theorieën en systemen juist de Schrift zelve wil laten spreken en alleen van zichzelve wil laten getuigen. Het schort der orthodoxie juist aan eerbied voor de Schrift. Zij doet den tekst, de feiten der H. S. geweld aan, Dr. G. Wildeboer, Letterk. des O. V. bl. V. Deze voorstelling klinkt op het eerste hooren schoon en aannemelijk, maar blijkt toch bij nadere overweging onhoudbaar. De tegenstelling is in de eerste plaats niet die tusschen eene of andere inspiratietheorie en de zelfgetuigenis der Schrift. De inspiratie is een feit, door de H. Schrift zelve geleerd. Jezus en de apostelen hebben eene getuigenis gegeven aangaande de Schrift. De Schrift bevat eene leer ook over zichzelve. Afgedacht van alle dogmatische of scholastieke ontwikkeling dezer leer, is de vraag eenvoudig deze, of de Schrift in deze hare zelfgetuigenis geloof verdient, al dan niet. Er kan verschil bestaan over de vraag, of de Schrift zulk eene theopneustie van zichzelve leert; maar indien ja, dan behoort ze ook daarin geloofd te worden, evengoed als in hare uitspraken over God, Christus, de zaligheid enz. De zoogenaamde phenomena der Schrift kunnen die zelfgetuigenis der Schrift niet omverstooten en mogen tegen haar zelfs niet als partij worden opgeroepen. Want wie zijne leer van de Schrift afhankelijk maakt van het historisch onderzoek naar hare wording en struktuur, begint reeds met de zelfgetuigenis der H. Schrift te verwerpen en staat dus niet meer in het geloof aan die Schrift. Hij meent de leer van de Schrift beter te kunnen opbouwen uit eigen onderzoek, dan ze in den geloove te ontleenen aan de Schrift; hij stelt zijne eigene gedachten in plaats van en boven die der Schrift. Voorts, de zelfgetuigenis der Schrift is klaar, duidelijk en zelfs door de tegenstanders als zoodanig erkend, maar de beschouwing over de phenomena der Schrift is resultaat van langdurig historisch-critisch onderzoek en wijzigt zich in allerlei vormen naar het verschillend standpunt der critici; de theoloog, die uit zulke onderzoekingen tot eene leer over de Schrift wil komen, stelt feitelijk zijn wetenschappelijk inzicht tegenover de leer der Schrift aangaande zichzelve. Maar langs dien weg komt men ook nooit tot eene leer over de Schrift; 342 historisch-critisch onderzoek kan een helder inzicht geven in het ontstaan, de geschiedenis, de structuur van de Schrift maar leidt nooit tot eene leer, tot een dogma de S. Scriptura. Dit kan uitteraard slechts gebouwd worden op eene getuigenis der Schrift aangaande zichzelve. Niemand denkt er aan, om eene geschiedenis over den oorsprong en de bestanddeelen van de Ilias eene leer te noemen. Bij deze methode valt dus niet alleen eene of andere theorie over de inspiratie, maar deze zelve als feit en getuigenis der Schrift. Inspiratie, indien men dat woord nog behoudt, wordt dan niets dan de korte samenvatting van wat de Bijbel is, of liever van wat men meent dat de Bijbel is, en kan dan lijnrecht in strijd zijn met wat de Bijbel zelf beweert te zijn, en waarvoor hij zichzelf uitgeeft en aandient. De methode, die men volgt, is in het wezen der zaak geen andere, dan die, waarbij de leer der schepping, van den mensch, van de zonde enz. niet opgebouwd wordt uit de getuigenis der Schrift dienaangaande, maar uit de zelfstandige studie van die facta. In beide gevallen is het een corrigeeren van de leer des Bijbels door eigen wetenschappelijk onderzoek, een afhankelijk maken van het getuigenis der Schrift van menschelijk oordeel. De feiten en verschijnselen der Schrift, de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek mogen dienen ter verklaring, toelichting, enz. van de leer der Schrift aangaande zichzelve, maar kunnen nooit het feit der inspiratie, waarvan zij getuigt, te niet doen. Terwijl generzijds dus beweerd wordt, dat alleen zulk eene inspiratie aannemelijk is, die overeenstemt met de phenomena der Schrift, is het dezerzijds het beginsel, dat de phenomena der Schrift, niet gelijk de kritiek ze ziet, maar gelijk ze in zichzelve zijn, bestaanbaar zijn met hare zelfgetuigenis.

14. Gewoonlijk wordt in het woord theopneustie of inspiratie saamgevat, wat de Schrift aangaande zichzelve leert. Het woord θεοπνευστος 2 Tim. 3:16 komt vroeger niet voor en is dus misschien het eerst door Paulus gebruikt. Het kan etymologisch zoowel actieve als passieve beteekenis hebben, en dus vertaald worden zoowel door: God ademend, als: door God geademd. Maar de passieve beteekenis heeft de voorkeur, wijl ze door de plaatsen, waar het woord buiten het N. T. voorkomt, het meest wordt gesteund en door de Schriftleer des N. T. wordt aanbevolen, 2 Petr. 1:21. In de Vulgata is het weergegeven door 343 divinitus inspirata. Het woord inspiratie heeft oorspronkelijk veel ruimer zin. De Grieken en Romeinen schreven aan allen, die iets groots en goeds tot stand brachten, een afflatus of instinctus divinus toe. Nemo vir magnus sine aliquo afflatu divino unquam fuit, Cic. de Nat. D. 2, 66. Est deus in nobis, agitante calescimus illo, Ovid. Fasti 6, 5. De inspiratie van dichters, kunstenaars, vates, enz. kan ook inderdaad tot opheldering dienen van de inspiratie, waar de H. S. van spreekt. Bijna alle groote mannen hebben het uitgesproken, dat hunne schoonste gedachten plotseling en onbewust in hunne ziel opstegen en voor henzelven eene verrassing waren. Eén getuigenis moge volstaan. Goethe schreef eens aan Ekkermann, aangehaald door Hoekstra, Godg. Bijdr. 1864, bl. 27, 28. Jede Produktivität höchster Art, jedes bedeutendes Aperçue, jede Erfindung, jeder grosse Gedanke der Früchte bringt und Folgen hat, steht in Niemandes Gewalt und ist über alle irdische Macht erhaben. Dergleichen hat der Mensch als unverhoffte Geschenke von oben, als reine Kinder Gottes zu betrachten, die er mit freudigem Danke zu empfangen und zu verehren hat. In solchen Fällen ist der Mensch als das Werkzeug einer höhern Weltregierung zu betrachten, als ein würdig befundenes Gefäss zur Aufnahme eines göttlichen Einflusses. Carlyle, On heroes, hero-worship and the heroic in history, 4th ed. London 1854, heeft daarom op de heroën of genieën gewezen als de kern van de geschiedenis der menschheid. Op hun beurt hebben deze genieën, op elk terrein, weer de massa geinspireerd. Luther, Baco, Napoleon, Hegel hebben de gedachten van millioenen omgezet en het bewustzijn veranderd. Dit feit reeds leert ons, dat er eene inwerking van den eenen geest op den ander mogelijk is. De wijze daarvan is verschillend, als de eene mensch spreekt tot den ander, als de redenaar de schare bezielt door zijn woord, als de hypnotiseur zijne gedachte overplant in den gemagnetiseerde, enz., maar altijd is er suggestie van gedachten, inspiratie in ruimer zin. Nu leert ons de Schrift, dat de wereld niet zelfstandig is en uit zichzelve bestaat en leeft, maar dat de Geest van God immanent is in al het geschapene. De immanentie Gods is de basis voor alle inspiratie en theopneustie, Ps. 104:30, 139:7; Job 33:4. Het zijn en het leven wordt aan ieder schepsel van oogenblik tot oogenblik door den Geest geinspireerd. Nog nader is die Geest des Heeren principe 344 van alle verstand en wijsheid, Job 32:8; Jes. 11:2, zoodat alle kennis en kunst, alle talent en genie uit Hem voortkomt. In de gemeente is Hij de Geest der wedergeboorte en vernieuwing, Ps. 51:13; Ezech. 36:26, 27; Joh. 3:3; de uitdeeler der gaven, 1 Cor. 12:4-6. In de profeten is Hij de Geest der voorzegging, Num. 11:25, 24:2, 3; Jes. 11:2. 42:1; Micha 3:8, enz. En zoo ook is Hij bij de samenstelling der Schrift de Geest der inspiratie. Deze laatste werkzaamheid des H. G. staat dus niet op zichzelve; zij staat in verband met zijn gansche immanente werkzaamheid in de wereld en in de gemeente. Zij is de kroon en de spitse van alles. De inspiratie der schrijvers bij de vervaardiging der Bijbelboeken is op al die andere werkzaamheden des H. Geestes opgebouwd. Zij onderstelt een werk des Vaders, waardoor de openbaringsorganen lang te voren van de geboorte af aan, ja zelfs voor de geboorte in hun geslacht, omgeving, opvoeding, ontwikkeling, enz. voor die taak werden voorbereid, tot welke zij later speciaal zouden geroepen worden, Ex. 3-4; Jer. 1:5; Hd. 7:22; Gal. 1:15, enz. De inspiratie mag dus niet, gelijk de modernen doen, met de heroische, poëtische, religieuse bezieling worden vereenzelvigd; zij is niet een werk van de providentia Dei generalis, niet eene inwerking van Gods Geest in gelijke mate en op dezelfde wijze als in de helden en kunstenaars, al is het ook dat deze inwerking van Gods Geest bij de profeten en bijbelschrijvers meermalen ondersteld wordt. De Geest in de schepping werkt den Geest in de herschepping voor. Voorts wordt bij de eigenlijke inspiratie ook nog een voorafgaand werk des Zoons ondersteld. De gave der theopneustie wordt alleen geschonken binnen den kring der openbaring. Theophanie, profetie en wonder gaan aan de eigenlijke inspiratie vooraf. Revelatie en inspiratie zijn onderscheiden; gene is een werk des Zoons, van den Logos, deze van den H. Geest. Er ligt dus waarheid in de gedachte van Schleiermacher, dat de heilige schrijvers onder invloed stonden van den heiligen kring, waarin zij leefden. Openbaring en ingeving moeten onderscheiden worden. Maar de ingeving is niet met de openbaring identisch (cf. boven bl. 300). Zij wortelt in deze, maar zij verheft er zich boven. Eindelijk, de inspiratie onderstelt meestal, ofschoon niet altijd, ook nog een werk des H. G. zelven in wedergeboorte, geloof en bekeering. De profeten en apostelen waren meest heilige mannen, 345 kinderen Gods. Ook deze gedachte der ethische theologie bevat dus elementen van waarheid. Maar toch is inspiratie niet met wedergeboorte identisch. Wedergeboorte omvat den ganschen mensch, inspiratie is eene werking in het bewustzijn. Gene heiligt en vernieuwt, deze verlicht en onderwijst. Gene brengt niet van zelf de inspiratie mede, en inspiratie is mogelijk zonder wedergeboorte, Num. 23:5; Joh. 11:51; cf. Num. 22:28; 1 Sam. 19:24; Hebr. 6:4. Wedergeboorte is een habitus permanens, inspiratie is een actus transiens. Met al deze genoemde werkzaamheden Gods staat dus de inspiratie in ’t nauwste verband. Zij mag er niet van geisoleerd worden. Zij is opgenomen in al die inwerkingen Gods in al het geschapene. Maar ook hier moet de evolutie-theorie bestreden worden, alsof het hoogere alleen door immanente ontwikkeling uit het lagere voortkomen zou. De werking van Gods Geest in de natuur, in de menschheid, in de gemeente, in de profeten, in de bijbelschrijvers is verwant en analoog, maar niet identisch. Er is harmonie, geen eenzelvigheid.

15. Waarin bestaat zij zelve dan? De Schrift verspreidt daarover licht, als zij meermalen zegt, dat de Heere spreekt door de profeten of door den mond zijner profeten. Van God wordt de praepositie ὑπο gebruikt; Hij is de sprekende, Hij is het eigenlijke subject; maar de profeten zijn sprekende of schrijvende zijne organen, van hen wordt altijd de praepositie δια c. gen. en nooit ὑπο gebezigd, Mt. 1:22, 2:15, 17, 23, 3:3, 4:14, enz.; Luk. 1:70; Hd. 1:16, 3:18, 4:25, 28:25. God, of de H. Geest is de eigenlijke spreker, de zegsman, de auctor primarius, en de schrijvers zijn de organen, door wie God spreekt, de auctores secundarii, de scriptores of scribae. Nadere opheldering geeft nog 2 Petr. 1:19-21, waar de oorsprong der profetie niet gezocht wordt in den wil des menschen, maar in de drijving van Gods Geest. Het φερεσθαι, cf. Hd. 27:15, 17 waar het schip gedreven wordt door den wind, is van het ἀγεσθαι der kinderen Gods, Rom. 8:14 wezenlijk onderscheiden; de profeten zijn gedragen, aangedreven door den H. Geest en spraken dientengevolge. En evenzoo wordt de verkondiging der apostelen een spreken (ἐν) πνευματι ἁγιῳ genoemd, Mt. 10:20; Joh. 14:26, 15:26, 16:7; 1 Cor. 2:10-13, 16, 7:40; 2 Cor. 2:17, 5:20, 13:3. Profeten en apostelen zijn dus θεοφορουμενοι; het is God, 346 die in en door hen spreekt. Maar de Schrift zelve gaat ons voor, om dit spreken Gods door den mond der profeten zoo organisch mogelijk op te vatten. Er is hier onderscheid tusschen de profeten en de apostelen, en tusschen beiden weer onderling. Mozes staat onder de profeten bovenaan; God sprak met hem als een vriend met zijn vriend. Bij Jesaia draagt de drijving des Geestes een ander karakter dan bij Ezechiel; Jeremia’s profetieën onderscheiden zich door haar eenvoud en natuurlijkheid van die bij Zacharia en Daniel. Bij al de profeten des O. T. is de drijving des Geestes min of meer transcendent; zij komt van boven en van buiten tot hen, valt op hen en werkt momentaan. Bij de apostelen daarentegen woont de H. Geest immanent in de harten, leidt en drijft, verlicht en onderwijst hen. Er is dus zeer groot onderscheid ook in het organische karakter der inspiratie. Maar desniettemin gebiedt ons heel de Schrift, de inspiratie niet mechanisch maar organisch te denken. Niet echter, omdat eene mechanische inspiratie op zichzelve onmogelijk en ongeoorloofd zou zijn en in strijd met de waardigheid van den mensch. Als het niet onwaardig is voor een kind, om zijne ouders en onderwijzers op gezag te gelooven en eenvoudig van hen te leeren, wat het niet weet; als het niet onwaardig is voor een knecht, om bevelen van zijn heer te ontvangen, die hij niet begrijpt en alleen heeft uit te voeren, wat onwaardigs zou er dan in liggen voor den mensch, om in zulk eene relatie te staan tot den Heere zijn God? Maar God heeft dezen weg niet ingeslagen, Hij is in de openbaring en de inspiratie tot den mensch nedergedaald en heeft zich aangesloten bij de eigenaardigheden en zelfs bij de zwakheden zijner menschelijke natuur. Ook dat is eene genade der ἐνσαρκωσις geweest. Evenals de Logos niet een mensch overviel en met zich verbond maar in de menschelijke natuur inging en deze zelve toebereidde en vormde door den Geest, van wien ze ontvangen werd, zoo heeft de Geest des Heeren ook gehandeld bij de inspiratie. Hij is in de profeten en apostelen zelven ingegaan en heeft hen alzoo in dienst genomen en bewerkt, dat zij zelven onderzochten en dachten, spraken en schreven. Hij is het, die door hen spreekt; maar zij zelven zijn het tevens, die spreken en schrijven. Gedreven werden ze door den Geest, maar zij spraken toch zelven, ἐλαλησαν, 2 Petr. 1:20. Dikwerf wordt de O. T. Schrift in het N. T. bij den auctor primarius aangehaald, Luk. 1:70; Hd. 1:16, 347 3:18, 4:25, 28:25 en altijd in Hebr. 1:5 v., 4:3, 5 enz., maar even dikwerf bij de auctores secundarii, Mozes, David, Jesaja enz., Mt. 13:14, 22:43; Joh. 1:23, 46, 5:46, 12:38. De momenten der inspiratie zijn niet elk los op zichzelf te beschouwen, maar staan in verband met al het voorafgaande: de profeten en apostelen zijn van der jeugd af toebereid en bekwaamd voor hun taak; hun karakter, aard, neiging, verstand, ontwikkeling enz. wordt niet onderdrukt, maar, als zelve reeds door den Geest des Heeren gevormd, nu ook door dienzelfden Geest in dienst genomen en gebruikt; hun gansche persoon met alle gaven en krachten wordt dienstbaar aan de roeping, waartoe zij geroepen worden. Onderzoek, Luk. 1:1, nadenken en herinnering, Joh. 14:26, gebruik van bronnen enz., wordt daarom door de inspiratie niet uitgesloten, maar is daarin opgenomen. Schier alle boeken van O. en N. T. zijn daarom in zekeren zin ook gelegenheidsschriften. Van een rechtstreeksch bevel tot schrijven is slechts in enkele teksten sprake; zij dekken lang niet den ganschen inhoud der Schrift. Maar ook die gelegenheden, die tot schrijven drongen, behooren tot de leiding des Geestes; juist door deze heen dreef Hij tot schrijven aan. De roeping tot profeet en apostel sloot wel van zelf en natuurlijk die tot spreken en getuigen in, Ex. 3; Ez. 3; Am. 3:8; Hd. 1:8 enz., maar niet die van schrijven. Immers, vele profeten en apostelen schreven niet. Uit Mt. 28:19 is een speciaal gebod tot schrijven niet af te leiden. Onder de charismata, 1 Cor. 12 wordt het schrijven niet genoemd, Bellarm., de verbo Dei IV cap. 3-4. Maar de H. Geest heeft de historie der kerk onder Israel en in het N. T. alzoo geleid, dat de daad moest overgaan in het woord en het woord in het schrift. Uit deze leiding is bij profeten en apostelen de roeping tot schrijven, de impulsus ad scribendum geboren. En dat schrijven is de hoogste, de machtigste, de algemeenste getuigenis, die niet vervliegt op den adem des winds maar manet in aeternum. En juist, omdat de geschriften der profeten en apostelen niet ontstaan zijn buiten maar uit en in de historie, daarom is er eene wetenschap in de theologie, die alle die gelegenheden en omstandigheden, waaronder de bijbelboeken ontstonden, onderzoekt en kennen doet. Als dan de profeten en apostelen alzoo schrijvende getuigen, behouden ze ook hun eigen karakter, hun eigen taal en stijl. Ten allen tijde is dit verschil in de boeken des Bijbels 348 erkend, maar niet altijd bevredigend verklaard. Niet daaruit is het te verklaren, dat de H. Geest naar louter willekeur nu eens zoo en dan aldus wilde schrijven; maar ingaande in de schrijvers, is Hij ook in hun stijl en taal, in hun karakter en eigenaardigheid ingegaan, die Hij zelf reeds toebereid en gevormd had. Daartoe behoort ook, dat Hij in het O. T. het Hebreeuwsch, in het N. T. het hellenistisch Grieksch tot voertuig der goddelijke gedachten kiest. Ook hierin was geen willekeur. Het purisme verdedigde op onbeholpen manier eene kostelijke waarheid. Naar het Grieksch van Plato en Demosthenes gemeten, is het N. T. vol barbarismen en soloecismen; maar het huwelijk, dat in het hellenistisch Grieksch gesloten werd tusschen het zuiver Hebreeuwsch en het zuiver Attisch, tusschen den Oosterschen en Westerschen geest, was op taalgebied de realiseering van de goddelijke gedachte, dat de zaligheid uit de Joden is, maar voor heel de menschheid is bestemd. De taal des N. T. is niet de schoonste, grammatisch en linguistisch beschouwd, maar zij is wel de geschiktste tot meedeeling van de gedachten Gods. Het woord is ook in dit opzicht waarachtig en algemeen menschelijk geworden. En eindelijk, als de profeten en apostelen schreven, dan leverde hun eigen ervaring en geschiedenis meermalen de stof voor hun schrijven. In de psalmen is het de vrome zanger, die beurtelings klaagt en juicht, in droefheid terneerzit of jubelt van vreugde. In Rom. 7 teekent ons Paulus zijne eigene levenservaring, en door heel de Schrift heen zijn het telkens de personen der schrijvers zelf, wier leven en ervaring, wier hope en vreeze, wier geloof en vertrouwen, wier klacht en ellende beschreven en geschilderd wordt. Dat rijke leven, die diepe ervaring, van een David bv. is door den Geest des Heeren alzoo gevormd en geleid, dat het in de Schrift opgenomen, voor de volgende geslachten tot leering zou zijn, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hope hebben zouden, Rom. 15:4. De organische inspiratie doet alleen aan de Schrift recht wedervaren. Zij is in de leer der Schrift de uitwerking en toepassing van het centrale feit der openbaring, de vleeschwording des woords. De Λογος is σαρξ geworden, en het woord is Schrift geworden; het zijn twee feiten, die parallel loopen niet alleen, maar ook ten innigste verbonden zijn. Christus is vleesch geworden, een dienstknecht, zonder gedaante of heerlijkheid, de verachtste onder de menschen; Hij is 349 nedergedaald in de nederste deelen der aarde, is gehoorzaam geworden tot den dood des kruises. En zoo ook is het woord, de openbaring Gods ingegaan in het creatuurlijke, in het leven en de historie van menschen en volken, in alle menschelijke vormen van droom en visioen, van onderzoek en nadenken, tot zelfs in het menschelijk zwakke en verachte en onedele toe; het woord is schrift geworden, en heeft als schrift aan het lot van alle schrift zich onderworpen. Dit alles is geschied, opdat de uitnemendheid der kracht, ook van de kracht der Schrift, zij Godes en niet uit ons. Gelijk elke menschelijke gedachte en handeling vrucht is geheel van de actie Gods in wien wij leven en zijn, en tegelijk geheel vrucht is van de werkzaamheid des menschen, zoo ook is de Schrift product geheel en al van den Geest Gods, die door de profeten en apostelen spreekt, en tegelijk geheel product van de werkzaamheid der schrijvers. Θεια παντα και ἀνθρωπινα παντα.

16. Deze organische beschouwing is echter meermalen gebruikt, om juist aan het eerste, aan het auteurschap des H. Geestes, afbreuk te doen. De vleeschwording van Christus eischt, dat men haar naspeure tot in de diepte van haar vernedering toe, in al haar zwakheid en smaad. De beschrijving van het woord, van de openbaring, noodigt ons uit, om ook in de Schrift dat zwakke en nederige, die dienstknechtsgestalte te erkennen. Maar gelijk het menschelijke in Christus, hoe zwak en nederig ook, toch van het zondige vrij bleef, zoo ook is de Schrift sine labe concepta. Menschelijk geheel en in al haar deelen, maar ook evenzoo θεια παντα. Toch is op velerlei wijze aan dit goddelijk karakter der Schrift te kort gedaan. De geschiedenis der inspiratie leert ons dat deze eerst tot in de 17e eeuw toe hoe langer hoe verder is uitgebreid, tot de vokalen en punten toe (inspiratio punctualis), en vervolgens dat zij allengs hoe meer is ingekrompen en beperkt, van de punten tot de woorden (insp. verbalis), van de singula verba tot het woord, de gedachte (Wort in plaats van Wörterinspiration bij Philippi, Kirchl. Glaub. I3, 252), van het woord als gedachte tot de zaken (insp. realis), van de zaken tot den religieus-ethischen inhoud, tot hetgeen in eigenlijken zin geopenbaard is, tot het woord Gods sensu stricto, tot het speciale object van het zaligmakend geloof (insp. fundamentalis, religiosa), van 350 deze zaken weder tot de personen (insp. personalis), en van deze eindelijk tot loochening van alle inspiratie als bovennatuurlijke gave. Nu is het verblijdend, dat zelfs de meest negatieve richting aan de Schrift nog eene plaats verzekeren en eenige waarde toeschrijven wil in het religieuse leven en denken der Christenheid. De leer der H. S. is niet eene opinie van deze of geene school, geen dogma van eene particuliere kerk of secte, maar een articulus fundamentalis, een geloofsartikel van de ééne heilige algemeene christelijke kerk. Haar beteekenis voor heel het Christendom wordt hoe langer hoe beter ingezien; haar onverbrekelijke samenhang met het christelijk geloof en leven steeds beter erkend. Een tijd lang in de dogmatiek naar de media gratiae verwezen, heeft ze zich de plaats in den ingang tot de dogmatiek weer met eere heroverd, Nitzsch, Lehrb. der ev. Dogm. 212. Heel de Roomsche en Grieksche kerk staat nog onverzwakt in de belijdenis van de goddelijke ingeving der H. Schrift. Vele Protestantsche kerken en richtingen hebben tot nog toe alle geweld weerstaan, om haar van dezen grondslag af te dringen. De gemeente blijft door prediking en onderwijs, door lezing en onderzoek middellijk of rechtstreeks uit de Schrift leven en met de Schrift zich voeden. Zelfs wie in theorie de inspiratie ontkent, spreekt en handelt in de praktijk van het leven menigmaal, alsof hij ze ten volle aanvaardt. Het dualisme van gelooven en weten, waarin naar veler voorstelling de orthodoxie bij de leer der Schrift verkeert, komt niet in vergelijk bij de tweeslachtige positie der Vermittelungstheologie, die op den katheder de inspiratie loochent en op den kansel ze feitelijk belijdt. Het radikalisme komt hoe langer hoe meer tot de erkentenis, dat de inspiratie der Schrift door de Schrift zelve wordt geleerd en met deze aangenomen of verworpen moet worden. Dit alles toont, dat het leven sterker is dan de leer en dat de Schrift zelve altijd weer reageert tegen iedere naturalistische verklaring. Zij pretendeert zelve uit den Geest Gods te zijn voortgekomen en houdt deze pretensie staande tegenover alle kritiek. Elke poging om haar van het mysterieus karakter van haar oorsprong, inhoud en kracht te ontdoen, is tot dusver geëindigd met het op te geven en de Schrift de Schrift te laten. Eene inspiratie is daarom geene verklaring van de Schrift, en dus eigenlijk ook geen theorie; maar zij is en behoort te zijn eene geloovige belijdenis van wat de Schrift aangaande zichzelve 351 getuigt, in weerwil van den schijn die tegen haar is. De inspiratie is een dogma evenals de triniteit, de menschwording, enz., dat de Christen aanneemt, niet wijl hij de waarheid ervan inziet, maar omdat God het alzoo getuigt. Zij is geen wetenschappelijke uitspraak maar eene belijdenis des geloofs. Bij de inspiratie even als bij elk ander dogma is het niet in de eerste plaats de vraag: hoe veel kan en mag ik belijden, zonder in conflict te komen met de wetenschap, maar wat is de getuigenis Gods en wat is dienovereenkomstig de uitspraak van het christelijk geloof? En dan is er maar één antwoord mogelijk, dat de Schrift zichzelve aandient als het woord Gods en de kerke Gods in alle eeuwen haar als zoodanig heeft erkend. De inspiratie steunt op het gezag der Schrift en heeft getuigenis bekomen van de kerk aller eeuwen.

Met dit dogmatisch en religieus karakter van de leer der inspiratie is de inspiratio personalis en fundamentalis in strijd. Wel ligt er ook in deze opvattingen eene goede gedachte. Want het zijn zeker de personen geweest, die met al hun gaven en krachten bij de inspiratie door den H. Geest in dienst werden genomen; en die personen waren heilige mannen, menschen Gods, tot dit werk bekwamelijk toegerust. Ook is er in de Schrift zonder twijfel onderscheid tusschen meer en minder belangrijke deelen; niet alle boeken des Bijbels hebben gelijke waarde. Maar beide voorstellingen van de inspiratie verzwakken de getuigenis, welke de Schrift van zichzelve geeft, en zijn niet geboren uit de plerophorie des geloofs maar uit transactie met de wetenschap. Bovendien stuit de inspiratio personalis nog af op deze bezwaren, dat zij het onderscheid uitwischt tusschen inspiratie en illuminatie (wedergeboorte), tusschen het intellectueele en het ethische leven, tusschen het φερεσθαι der profeten, 2 Petr. 1:21 en het ἀγεσθαι der kinderen Gods, Rom. 8:14, tusschen de H. Schrift en de stichtelijke lectuur. Voorts keert zij met Rome de verhouding van Schrift en kerk in haar tegendeel om, berooft de gemeente van de vastigheid die zij behoeft en maakt haar afhankelijk van de wetenschap, die uitmaken moet, wat in de Schrift al dan niet Gods woord is. Wel trachten vele voorstanders van deze inspiratietheorie aan deze bezwaren te ontkomen, door zich te beroepen op den persoon van Christus als bron en autoriteit der dogmatiek, maar dit baat daarom niet, wijl er juist verschil is over de vraag, wie 352 Christus is en wat Hij geleerd en gedaan heeft. Indien de apostolische getuigenis aangaande Christus niet betrouwbaar is, is er geen kennis van Christus mogelijk. Daar komt bij, dat, indien Christus autoriteit is, Hij dat ook is in de leer aangaande de Schrift; de inspiratie moet dan juist op zijn gezag worden aangenomen. De bovengenoemde theorie komt met het gezag van Christus zelven in botsing. De inspiratio fundamentalis onderscheidt zich van de inspiratio personalis daardoor, dat zij nog eene bijzondere werkzaamheid des Geestes bij het schrijven aanneemt, maar alleen bij sommige gedeelten der Schrift. Deze voorstelling is echter zoo deistisch en dualistisch, dat zij reeds daarom onaannemelijk is. Daarbij zijn woord en feit, het religieuse en het historische, het door God en door menschen gesprokene in de Schrift zoo saamgeweven en ineengevlochten, dat scheiding onmogelijk is. Ook de historie in de Schrift is een openbaring Gods. En eindelijk komen deze beide theorieën toch niet te gemoet aan de bezwaren, die van de zijde der wetenschap tegen de Schrift en hare inspiratie worden ingebracht. Want deze gelden volstrekt niet enkele ondergeschikte punten in de peripherie der openbaring, maar raken haar hart en centrum zelf. De inspiratio personalis en fundamentalis is volstrekt niet wetenschappelijker en rationeeler, dan de strengste inspiratio verbalis.

De andere inspiratietheorieën, inspiratio punctualis, verbalis, realis en ook de Wortinspiration van Philippi wijken onderling weinig af. De werkzaamheid des H. Geestes bij het schrijven heeft toch daarin bestaan, dat Hij, na het menschelijk bewustzijn der scriptores op allerlei wijze, door geboorte, opvoeding, natuurlijke gaven, onderzoek, herinnering, nadenken, levenservaring, openbaring, enz. gepraepareerd te hebben, nu in en onder en bij het schrijven zelf in dat bewustzijn die gedachten en woorden, die taal en stijl, deed opkomen, welke de goddelijke gedachte op de beste wijze voor menschen van allerlei rang en stand en volk en eeuw vertolken konden. In de gedachten zijn de woorden en in de woorden de vocalen begrepen. Maar daaruit volgt niet, dat de vocaalteekens in onze Hebr. handschriften van de schrijvers zelven afkomstig zouden zijn. Daaruit volgt ook niet, dat alles vol is van goddelijke wijsheid, dat elke jota en elke tittel een oneindigen inhoud heeft. Alles heeft zijn zin en zijne beteekenis zeer zeker, maar daar ter plaatse en in het verband, waarin het 353 voorkomt. Niet atomistisch mag de Schrift beschouwd worden, alsof elk woord en elke letter los op zich zelve en geisoleerd, als zoodanig, door God zou zijn ingegeven, met een eigen bedoeling, met een eigen en dus goddelijken, oneindigen inhoud. Dat leidt tot de dwaze hermeneutische regelen der Joodsche Schriftgeleerden en eert niet maar onteert de H. Schrift. Maar organisch moet de inspiratie worden opgevat, zoodat ook het geringste zijne plaats en beteekenis heeft en tegelijk toch op veel verder afstand ligt van het centrum dan andere deelen. In het menschelijk organisme is niets toevallig, noch de lengte, noch de breedte, noch de kleur, noch de tint; maar daarom staat niet alles met het levenscentrum in hetzelfde nauw verband. Hoofd en hart nemen een veel belangrijker plaats in het lichaam in dan hand en voet, en deze staan weer in waarde verre boven nagels en haren. Ook in de Schrift ligt niet alles even dicht om het centrum geschaard; er is eene peripherie, die wijd om het middelpunt zich heen beweegt, maar ook zij behoort tot den cirkel der gedachten Gods. Soorten en graden in de inspiratie zelve zijn er dus niet. Het haar des hoofds is hetzelfde leven deelachtig als hart en hand. Het is ééne anima, die tota est in toto corpore et in omnibus partibus. Het is één Geest, waaruit heel de Schrift door het bewustzijn der schrijvers is voortgekomen. Maar wel is er verschil in de wijze, waarop hetzelfde leven in de verschillende deelen des lichaams immanent en werkzaam is. Er is verscheidenheid van gaven, ook in de Schrift, maar het is dezelfde Geest.

E. Bezwaren tegen de inspiratie.

17. Tegen deze inspiratie der Schrift worden vele en zeer ernstige bezwaren ingebracht. Zij zijn ontleend aan de historische kritiek, die de echtheid en geloofwaardigheid van vele Bijbelboeken bestrijdt; aan de innerlijke tegenstrijdigheden, die telkens in de Schrift voorkomen; aan de wijze, waarop het Oude Test. in het Nieuwe aangehaald en uitgelegd wordt; aan de ongewijde geschiedenis, met welke de verhalen der Schrift menigmaal niet overeen te brengen zijn; aan de natuur, welke zoowel in haar ontstaan als in haar bestaan de Schrift met hare schepping en hare wonderen weerspreekt; aan de religie en moraal, die menigmaal over het geloof en leven van de personen des Bijbels een 354 afkeurend oordeel velt; aan den tegenwoordigen vorm der Schrift, die blijkens de tekstkritiek in hare autographa verloren, in hare apographa corrupt en in hare vertalingen gebrekkig is, enz. Het is eene ijdele poging, om deze bezwaren weg te cijferen en te doen, als zij niet bestaan. Maar toch dient in de eerste plaats gewezen te worden op de ethische beteekenis van den strijd, die alle eeuwen door tegen de Schrift is gevoerd. Indien de Schrift het woord Gods is, is die strijd niet toevallig maar noodzakelijk en ook volkomen verklaarbaar. Omdat zij de beschrijving is van de openbaring Gods in Christus, moet zij denzelfden tegenstand wakker roepen als Christus zelf. Deze is tot eene κρισις in de wereld gekomen en is gezet tot een val en eene opstanding voor velen. Hij brengt scheiding tusschen licht en duisternis en maakt de gedachten uit veler hart openbaar. En evenzoo is de Schrift een levend en krachtig woord, een oordeelaar van de gedachten en de overleggingen des harten. Zij werd niet alleen geïnspireerd, zij is nog theopneust. Gelijk er aan de akte der inspiratie veel voorafgaat, heel de werkzaamheid des H. Geestes in natuur, geschiedenis, openbaring, wedergeboorte, zoo volgt er ook veel op. De inspiratie staat niet op zichzelve. De H. Geest trekt zich, na de akte der inspiratie, niet van de H. Schrift terug en laat haar niet over aan haar lot, maar Hij draagt en bezielt haar, en brengt haar inhoud in allerlei vorm tot de menschheid, tot haar hart en geweten. Door de Schrift als het woord Gods bindt de H. Geest een voortdurenden kamp aan tegen de gedachten, en overleggingen van den ψυχικος ἀνθρωπος. Op zichzelf behoeft het dus niet de minste verwondering te baren, dat de Schrift ten allen tijde weerspraak en bestrijding heeft ontmoet. Christus heeft een kruis gedragen, en een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. De Schrift is de dienstmaagd van Christus. Zij deelt in zijn smaad. Zij roept de vijandschap wakker van den zondigen mensch.

Daaruit is nu wel niet alle bestrijding van de Schrift te verklaren. Maar toch zijn de aanvallen, waaraan de Schrift in deze eeuw blootstaat, niet op zichzelf te beschouwen. Zij hangen ongetwijfeld samen met heel de geestesrichting dezer eeuw. Over personen en bedoelingen komt ons het oordeel niet toe; maar het zou oppervlakkig zijn te beweren, dat de strijd tegen de Schrift in deze eeuw geheel op zichzelf stond, door gansch 355 andere en veel zuiverder motieven werd beheerscht dan in vroegere eeuwen, dat thans alleen het hoofd meespreken zou en het hart er geheel buiten zou blijven. Ieder geloovige doet de ervaring op, dat hij in de beste oogenblikken van zijn leven ook het sterkst staat in het geloof aan de Schrift; zijn vertrouwen op de Schrift neemt toe met zijn geloof in Christus, en omgekeerd is ignoratio Scripturarum vanzelve en in diezelfde mate ook eene ignoratio Christi (Hieronymus). Het verband van zonde en dwaling ligt dikwerf diep onder de oppervlakte van het bewuste leven. Bij een ander is het schier nimmer aan te wijzen, maar soms wordt het aan het eigen zielsoog ontdekt. De strijd tegen de Schrift is in de eerste plaats eene openbaring van de vijandschap van het menschelijk hart. Maar die vijandschap kan zich uiten op verschillende wijze. Zij komt volstrekt niet alleen en misschien zelfs niet het sterkst uit in de kritiek, waaraan de Schrift in onzen tijd onderworpen wordt. De Schrift als het woord Gods ontmoet tegenstand en ongeloof bij iederen psychischen mensch. In de dagen der doode orthodoxie was principiëel het ongeloof aan de Schrift even machtig als in onze historische en kritische eeuw. De vormen wisselen, maar het wezen blijft één. Hetzij de vijandschap tegen de Schrift zich uit in eene kritiek als die van Celsus en Porphyrius, hetzij zij zich openbaart in een dood geloof, de vijandschap is in beginsel dezelfde. Want niet de hoorders, maar de daders des woords worden zalig gesproken. De dienstknecht welke geweten heeft den wil zijns heeren en zich niet bereid noch naar zijnen wil gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden.

Daarom blijft het voor iederen mensch plicht, om allereerst deze vijandschap tegen het woord Gods af te leggen en alle gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van Christus. De Schrift treedt zelve allerwege op met dezen eisch. Alleen de reine van hart zal God zien. Wedergeboorte doet het koninkrijk Gods aanschouwen. Zelfverloochening is de voorwaarde, om Jezus’ discipel te zijn. De wijsheid der wereld is dwaasheid bij God. De Schrift neemt tegenover ieder mensch zoo hooge plaats in, dat zij, in plaats van aan zijne kritiek zich te onderwerpen, veeleer hem oordeelt in al zijne gedachten en begeerten. En dit is het standpunt der christelijke kerk tegenover de Schrift ten allen tijde geweest. Nederigheid was volgens Chrysostomus de grondslag 356 der philosophie. Augustinus zeide: quemadmodum rhetor ille rogatus, quid primum esset in eloquentiae praeceptis, respondit: pronuntiationem; quid secundum, pronuntiationem; quid tertium, pronuntiationem; ita si me interroges de religionis Christianae, primo, secundo et tertio semper respondere liberet: humilitatem. Calvijn, Inst. II 2, 11, haalt dit met instemming aan. En Pascal, Pensées, Art. 8, roept het den mensch toe: humiliez-vous, raison impuissante, taisez-vous, nature imbécile..... écoutez Dieu! Zoo heeft de kerk in alle eeuw tegenover de Schrift gestaan. En de christelijke dogmaticus mag geen andere positie innemen. Want een dogma steunt niet op de uitkomsten van eenig historisch-kritisch onderzoek, maar rust alleen op de getuigenis Gods, op de zelfgetuigenis der H. Schrift. Een Christen gelooft niet, omdat alles Gods liefde ontdekt, maar ondanks alles, dat twijfel wekt. Ook in de Schrift blijft er veel, dat twijfel wekt. Alle geloovigen weten daaruit bij ervaring mede te spreken. De mannen van de Schriftkritiek stellen het dikwerf zoo voor, alsof de eenvoudige gemeente niets wist van de bezwaren, die tegen de Schrift worden ingebracht en niets gevoelde van de moeilijkheid, om aan de Schrift te blijven gelooven. Maar dat is eene onzuivere voorstelling. Zeker, de eenvoudige Christenen kennen de hinderpalen niet, welke de wetenschap voor het geloof aan de Schrift in den weg legt. Maar zij kennen toch in meerdere of mindere mate den strijd, die in hoofd en hart beide tegen de Schrift wordt gestreden. Er is geen enkel geloovige, die niet op zijne wijze de tegenstelling heeft leeren kennen tusschen de σοφια του κοσμου en de μωρια του θεου. Het is éénzelfde en het is een altijd voortdurende strijd, die door alle Christenen, geleerd of ongeleerd, gestreden moet worden, om de gedachten gevangen te houden onder de gehoorzaamheid van Christus. Niemand komt hier op aarde dien strijd te boven. Er blijven over heel de erve des geloofs cruces, die overwonnen moeten worden. Er is geen geloof zonder strijd. Gelooven is strijden, strijden tegen den schijn der dingen. Zoolang iemand nog iets gelooft, wordt hem zijn geloof van alle kanten betwist. Ook de moderne geloovige wordt daarvan niet verlost. Concessies verzwakken maar bevrijden niet. Zoo blijven er dan nog bezwaren genoeg over, ook voor wie kinderlijk aan de Schrift zich onderwerpt. Deze behoeven niet verbloemd te worden. Er zijn cruces in de Schrift, die niet weg te cijferen 357 zijn, en die waarschijnlijk ook nooit zullen worden opgelost. Maar deze moeilijkheden, welke de H. Schrift zelve tegenover hare inspiratie ons biedt, zijn voor een groot gedeelte niet nieuw ontdekt in deze eeuw; zij zijn ten allen tijde opgemerkt, en desniettemin hebben Jezus en de apostelen, hebben Athanasius en Augustinus, Thomas en Bonaventura, Luther en Calvijn, hebben alle Christenen van alle kerken en door alle eeuwen de Schrift beleden en erkend als het woord van God. Wie met het geloof aan de Schrift wil wachten, totdat alle bezwaren uit den weg zijn geruimd en alle tegenstrijdigheden zijn verzoend, komt nimmer tot het geloof. Hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Jezus spreekt zalig degenen, die niet gezien en nogtans zullen geloofd hebben. Maar bovendien, bezwaren en moeielijkheden zijn er in iedere wetenschap. Wie niet met gelooven wil aanvangen, komt nimmer tot weten. De Erkenntnisstheorie is het beginsel der philosophie; maar zij is mysterie van het begin tot het eind. Wie niet eer aan het wetenschappelijk onderzoek wil gaan, voordat hij den weg ziet gebaand, waarlangs wij tot kennis komen, begint er nooit mede. Wie niet eten wil, voor hij heel het proces begrijpt, waardoor de spijze tot hem komt, sterft den hongerdood; en wie het woord Gods niet gelooven wil, voor hij alle moeilijkheden opgelost ziet, komt om van geestelijk gebrek. Met begrijpen zal ’t niet gaan, grijp het onbegrepen aan (Beets). De natuur, de geschiedenis en elke wetenschap biedt evenveel cruces als de H. Schrift. De natuur bevat zoovele raadselen, dat zij ons menigmaal kan doen twijfelen aan het bestaan van een wijs en rechtvaardig God. Er zijn ἐναντιοφανη in menigte op iedere bladzijde van het boek der natuur. Er is een onverklaarbare rest (Schelling), die met alle verklaring spot. Wie geeft daarom prijs het geloof aan de Voorzienigheid Gods, welke over alle dingen gaat? Het Mohammedanisme, het leven en de levensbestemming der onbeschaafde volken is een crux in de geschiedenis der menschheid, even groot en even moeilijk als de samenstelling van den Pentateuch en de Synoptici. Wie twijfelt er daarom aan, dat God ook dat boek der natuur en der geschiedenis schrijft met zijne almachtige hand? Natuurlijk kan men hier en zoo ook bij de Schrift zich in de armen werpen van het agnosticisme en van het pessimisme. Maar wanhoop is een salto mortale ook op wetenschappelijk gebied. Met het ongeloof nemen 358 de mysteriën des zijns niet af maar toe. En de onvrede des harten wordt grooter.

18. Maar voorts doet de organische opvatting van de inspiratie vele middelen aan de hand, om aan de bezwaren, tegen haar ingebracht, te gemoet te komen. Zij houdt toch in, dat de H. Geest bij het beschrijven van het woord Gods niets menschelijks heeft versmaad, om tot orgaan te dienen van het goddelijke. De openbaring Gods is niet abstract-supranatureel, maar is ingegaan in het menschelijke, in personen en toestanden, in vormen en gebruiken, in geschiedenis en leven. Zij blijft niet hoog boven ons zweven, maar is nedergedaald in onzen toestand; zij is vleesch en bloed en ons in alles gelijk geworden uitgenomen de zonde. Zij maakt thans een onuitroeibaar bestanddeel uit van dezen kosmos waarin wij leven, en zet vernieuwend en herstellend daarin hare werking voort. Het menschelijke is orgaan geworden van het goddelijke, het natuurlijke de openbaring van het bovennatuurlijke, het zienlijke teeken en zegel van het onzienlijke. Bij de inspiratie is gebruik gemaakt van alle gaven en krachten, die er liggen in de menschelijke natuur. Daardoor is ten eerste volkomen verklaarbaar het verschil in taal en stijl, in karakter en individualiteit, dat in de Bijbelboeken valt op te merken. Vroeger werd dit verschil verklaard uit den wil des H. Geestes, en eene diepere beschouwing ontbrak. Maar bij de organische inspiratie is dit verschil volkomen natuurlijk. Ook het gebruik van bronnen, de bekendheid der schrijvers met vroegere geschriften, eigen onderzoek, herinnering, nadenken en levenservaring is door de organische opvatting niet uitgesloten maar opgenomen. De H. Geest heeft zelf op die wijze zijne scriptores gepraepareerd; Hij is niet in eens van boven op hen neergedaald, maar heeft zich van heel hunne persoonlijkheid als van zijn instrument bediend. Ook hier geldt het woord, dat gratia non tollit sed perficit naturam. De persoonlijkheid der schrijvers is niet uitgewischt maar gehandhaafd en geheiligd. De inspiratie eischt dus in geenen deele, dat wij litterarisch of aesthetisch den stijl van Amos gelijk stellen met dien van Jesaia, of dat we alle barbarismen en soloecismen in de taal des N. T. zouden loochenen. In de tweede plaats brengt de organische opvatting van openbaring en inspiratie mede, dat het gewoon menschelijke en natuurlijke leven niet 359 uitgesloten is maar mede dienstbaar is gemaakt aan de gedachten Gods. De Schrift is het woord Gods; zij bevat het niet alleen maar zij is het. Maar het formeele en materieele element mag in deze uitdrukking niet vaneen gescheiden worden. Inspiratie alleen en op zichzelve zou een geschrift nog niet tot woord Gods maken in schriftuurlijken zin. Al ware een boek over aardrijkskunde bijv. geheel en al ingegeven en in den meest letterlijken zin van woord tot woord gedicteerd, daardoor werd het nog niet theopneust in den zin van 2 Tim. 3:16. De Schrift is het woord Gods, omdat de H. Geest in haar van Christus getuigt, omdat zij den Λογος ἐνσαρκος tot stof en inhoud heeft. Vorm en inhoud doordringen elkaar, en zijn niet te scheiden. Maar om dit beeld van Christus ons ten voeten uit als voor de oogen te schilderen, daartoe is noodig, dat ook de menschelijke zonde en de satanische leugen in al haar gruwel geteekend wordt. Op de schilderij is de schaduw noodig, om het licht te helderder te doen uitkomen. Zonde moet ook in Bijbelheiligen zonde worden genoemd, en dwaling mag ook in hen niet worden vergoelijkt. En terwijl de openbaring Gods in Christus alzoo de ongerechtigheid als antithese in zich opneemt, versmaadt zij ook het menschelijk-zwakke en natuurlijke niet. Christus heeft niets menschelijks zich vreemd gerekend, en de Schrift vergeet ook de kleinste zorgen van het dagelijksch leven niet, 2 Tim. 4:13. Het christelijke staat niet antithetisch tegenover het menschelijke; het is er de herstelling en vernieuwing van. In de derde plaats hangt met den inhoud ook ten nauwste de bedoeling en de bestemming der Schrift samen. Alwat te voren geschreven is, is tot onze leering geschreven. Het strekt tot leering, wederlegging, verbetering, onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaakt toegerust. Het dient om ons wijs te maken tot zaligheid. De H. Schrift heeft eene door en door religieus-ethische bestemming. Zij wil geen handboek zijn voor de verschillende wetenschappen. Zij is principium alleen van de theologie en verlangt dat wij haar theologisch lezen en onderzoeken zullen. Bij al de vakken, die om de Schrift zich groepeeren, moet het ons te doen zijn om de zaligmakende kennisse Gods. Daarvoor biedt de Schrift ons alle gegevens. In dien zin is zij volkomen genoegzaam en volmaakt. Wie echter uit de Schrift eene geschiedenis van Israel, eene biographie van Jezus, 360 eene geschiedenis van Israels of de oud-christelijke letterkunde enz. wil afleiden, vindt telkens zich teleurgesteld. Dan zijn er leemten, die niet dan door gissingen kunnen worden aangevuld. De historische kritiek heeft deze bestemming der Schrift ten eenenmale vergeten. Zij tracht eene geschiedenis van Israels volk en godsdienst en letterkunde te leveren, en komt apriori met eischen tot de Schrift, waaraan zij niet kan voldoen. Zij stuit op tegenstrijdigheden, die niet op te lossen zijn, schift bronnen en boeken eindeloos, rangschikt en ordent ze gansch anders, alleen met het gevolg, dat er een hopelooze verwarring ontstaat. Uit de vier Evangelien is geen leven van Jezus te construeeren en uit het Oude Testament geen geschiedenis van Israel. De H. Geest heeft dat niet bedoeld. Notarieele opteekening is de inspiratie niet geweest. De harmonistiek der evangelische verhalen is mislukt, cf. Dieckhoff, Die Inspiration und Irrthumslosigkeit der H. Schrift, Leipzig 1891. Id. Noch einmal über die Insp. u. Irrth. der H. S. Rostock 1893. Herzog2 art. Evangelienharmonien en Synopse. Aan exacte kennis, gelijk wij die in de mathesis, de astronomie, de chemie enz. eischen, voldoet de Schrift niet. Zulk een maatstaf mag aan haar niet worden aangelegd. Daarom zijn de autographa ook verloren. Daarom is de tekst, in welke geringe mate dan ook, corrupt; daarom bezit de gemeente en waarlijk de leeken niet alleen de Schrift slechts in eene gebrekkige en feilbare vertaling. Dat zijn feiten, die niet te loochenen zijn. En zij leeren ons, dat de Schrift een eigen maatstaf heeft, van eene eigen uitlegging is en eene eigene bestemming heeft. Die bestemming is geen andere, dan dat zij ons wijs zoude maken tot zaligheid. Het Oude Testament is geen bron voor eene geschiedenis van Israels volk en godsdienst maar wel voor eene historia revelationis. De Evangelien zijn geen bron voor een leven van Jezus maar wel voor eene dogmatische kennis van zijn persoon en werk. De Schrift is het boek voor de christelijke religie en voor de christelijke theologie. Daartoe is zij gegeven. Daarvoor is zij geschikt. En daarom is zij het woord Gods, ons geschonken door den H. Geest.

19. Daaruit wordt eindelijk de verhouding duidelijk, waarin de Schrift tot de andere wetenschappen staat. Er is veel misbruik gemaakt van het woord van Baronius: de Schrift zegt niet, 361 hoe de hemel gaat maar hoe wij naar den hemel gaan. Juist als boek der kennisse Gods heeft de Schrift veel te zeggen, ook tot de andere wetenschappen. Zij is een licht op het pad en eene lamp voor den voet, ook van de wetenschap en de kunst. Zij maakt aanspraak op gezag op alle terrein van het leven. Christus heeft alle macht in hemel en op aarde. Objectief is de beperking van de inspiratie tot het religieus-ethische gedeelte der Schrift onhoudbaar, en subjectief is de scheiding tusschen het godsdienstige en het overige leven van den mensch niet te handhaven. De inspiratie strekt zich uit tot alle deelen der Schrift, en de religie is eene zaak van den ganschen mensch. Zeer veel van wat in de Schrift vermeld wordt, is ook voor de andere wetenschappen van principiëele beteekenis. De schepping en val des menschen, de eenheid van het menschelijk geslacht, de zondvloed, het ontstaan der volken en talen, enz. zijn feiten ook voor de andere wetenschappen van het hoogste belang. Ieder oogenblik komen wetenschap en kunst met de Schrift in aanraking, de principia voor heel het leven zijn gegeven in de Schrift. Hieraan mag niets te kort worden gedaan. Maar toch ligt er anderzijds ook eene groote waarheid in het woord van den kardinaal Baronius. Ook alle die feiten worden in de Schrift niet op en voor zichzelf medegedeeld, maar met een theologisch doel, opdat wij God zouden kennen tot zaligheid. De Schrift bemoeit zich nooit opzettelijk met de wetenschap als zoodanig. Christus zelf, ofschoon vrij van alle dwaling en zonde, heeft zich toch nooit in engeren zin bewogen op het gebied van wetenschap en kunst, van handel en nijverheid, van rechtspraak en politiek. Zijns was eene andere grootheid; de heerlijkheid des Eengeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. Maar juist daardoor is Hij ten zegen geweest ook voor wetenschap en kunst, voor maatschappij en staat. Jezus is Zaligmaker, dat alleen, maar dat ook geheel. Hij kwam niet alleen, om het religieus-ethische leven van den mensch te herstellen en al het andere ongemoeid te laten, alsof dit niet door de zonde bedorven ware en geen herstelling van noode had. Neen zoover als de zonde, strekt ook de genade van Christus zich uit. En evenzoo is het met de Schrift. Ook zij is door en door religieus, het woord Gods tot zaligheid, maar daarom ook juist een woord voor gezin en maatschappij, voor wetenschap en kunst. De Schrift is een 362 boek voor de gansche menschheid, in al haar rangen en standen, in al haar geslachten en volken. Maar daarom ook is zij geen wetenschappelijk boek in engeren zin. Wijsheid, niet geleerdheid is in haar aan het woord. Zij spreekt niet de exacte taal der wetenschap en der school, maar die der aanschouwing en des dagelijkschen levens. Zij beoordeelt en beschrijft de dingen niet naar de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, maar naar de intuitie, naar den eersten, levendigen indruk, dien de verschijnselen maken op den mensch. Daarom spreekt zij van het naderen van het land, van het opgaan en stilstaan der zon, van het bloed als de ziel van het dier, van de nieren als zetel der aandoeningen, van het hart als bron der gedachten, enz. en bekommert zich daarbij ganschelijk niet om de wetenschappelijk-nauwkeurige taal van de astronomie, de physiologie, de psychologie, enz. Zij spreekt over de aarde als het centrum van Gods schepping en kiest geen partij tusschen de Ptolemeische en de Kopernikaansche wereldbeschouwing. Zij beslist niet tusschen het Neptunisme en het Plutonisme, noch ook tusschen de allopathie en de homoeopathie. De scriptores der H. Schrift wisten waarschijnlijk in al deze wetenschappen, geologie, zoölogie, physiologie, medicijnen, enz. niets meer dan al hunne tijdgenooten. Het behoefde ook niet. Want de H. Schrift bezigt de taal der dagelijksche ervaring, die altijd waar is en altijd blijft. Indien de Schrift in plaats daarvan de taal der school had gebruikt en wetenschappelijk-exact hadde gesproken, zij zou aan haar eigen gezag in den weg hebben gestaan. Indien zij beslist had voor de Ptolemeische wereldbeschouwing, zou zij ongeloofwaardig zijn in eene eeuw, die het Kopernikaansche stelsel huldigde. Zij zou ook geen boek voor het leven, voor de menschheid hebben kunnen zijn. Maar nu spreekt zij in algemeen-menschelijke taal, verstaanbaar voor den eenvoudigste, duidelijk voor geleerde en ongeleerde beide. Zij bezigt de taal van de aanschouwing, die altijd naast die der wetenschap en van de school zal blijven bestaan. Daarom kan zij ook duren tot aan het einde der eeuwen. Daarom is zij oud, zonder ooit te verouderen. Zij is altijd jong en frisch; zij is de sprake des levens. Verbum Dei manet in aeternum.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept