Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

§ 18.

De grond des geloofs.

484 1. Zoodra de christelijke theologie ernstig ging nadenken over den laatsten en diepsten grond des geloofs, kwam zij tot de erkentenis, dat geen enkel verstandelijk of historisch bewijs, voor de waarheid der openbaring aangevoerd, ten slotte daarvoor gelden kon. De apologeten der 2e eeuw hechtten aan die bewijzen groote waarde, boven bl. 423, en legden er tegenover het heidensch naturalisme nadruk op, dat het geloof eene redelijke, vrije daad was van den mensch, Just. M. Dial. c. 88. 102. 131. Theophilus, ad Autol. II 27. Irenaeus, adv. haer. IV 37, 5, enz. Maar toch vinden wij ook bij hen reeds het 485 besef, dat al die bewijzen onmachtig zijn, om iemand metterdaad te bewegen tot het geloof. Daartoe is nog iets anders en meer van noode, n.l. de goddelijke genade, Just. M. Dial. c. 119. Apol. 1, 10. 2, 10. Iren. adv. haer. IV 39, 2. Orig. de princ. I 10, 14, 19. Irenaeus vergelijkt haar bij den dauw en den regen, die den akker vruchtbaar maakt, ib. III 17, 2, 3. Maar Augustinus was de eerste, die de noodzakelijkheid der gratia interna duidelijk inzag en beleed. Hij schrijft elders groote waarde toe aan de kerk als motief des geloofs; maar zijne leer van de gratia interna bewijst, dat deze voor hem niet was de laatste en diepste oorzaak van zijn geloof. Dat was God alleen. Operatur Deus fidem nostram miro modo agens in cordibus nostris, ut credamus, de praed. sanct. 2, 6. Immers, gelooven is altijd vrijwillig, nemo credit nisi volens. En God buigt daarom door zijne genade den wil en doet ons gelooven met het verstand, Conf. 13, 1. de div. quaest. 1 qu. 2 n. 21, de praed. sanct. 19, de dono persev. 16, enz. Ook de latere theologen hebben groote kracht aan de praeambula fidei en de motiva credibilitatis toegekend; en onder deze nam de kerk hoe langer hoe voornamer plaats in. Maar allen geven toe, dat die motiva de openbaring non evidenter veram maar slechts evidenter credibilem maken. Zij sluiten redelijken twijfel uit, en toonen dat het niet onredelijk is, om te gelooven en wel onredelijk, om het tegendeel aan te nemen, Thomas S. Theol. II 2 qu. 1 art. 5 ad. 2. S. c. Gent. I c. 9. Maar afdoende zijn ze niet. Ja, Thomas zegt uitdrukkelijk bij gelegenheid dat hij handelt over de philosophische bewijzen voor de triniteit: qui autem probare nititur trinitatem personarum naturali ratione, fidei derogat, S. Theol. I qu. 32 art. 1. Tegenover tegenstanders baten bewijzen weinig, quia ipsa rationum insufficientia eos magis in suo errore confirmaret, dum aestimarent nos propter tam debiles rationes veritati fidei consentire, S. c. Gent. I c. 9. De openbaring moge door de bewijzen nog zoo geloofwaardig gemaakt worden, ze is en blijft toch eene geloofswaarheid, Bellarm. de Conc. et Eccl. IV 3. Ze moet dat bij Rome ook nog om deze reden blijven, wijl anders de vrijwilligheid en daardoor de verdienstelijkheid des geloofs te loor zou gaan, Thomas S. Theol. II 2. qu. 2 art. 9 en 10. Het geloof neemt dus de waarheid aan niet op grond van eigen inzicht, maar van goddelijke autoriteit. Non 486 enim fides assentit alicui, nisi quia est a Deo revelatum, Thomas, S. Theol. II 2 qu. 1 art. 1. S. c. Gent. I c. 9. Becanus, II 2. p. 3-17. Billuart, II 2. Tom. 1 de fide p. 1 sq. Dens, II 280 sq. Jansen I 701-711. En om die autoriteit Gods te erkennen, moet er in den mensch eene verandering van den wil voorafgaan. Gelooven is wel eene daad des verstands, Thomas S. Theol. II 2. qu. 4 art. 2, maar het onderstelt eene buiging van den wil door de genade. Het verstand moet tot het geloof door den wil gedetermineerd worden, S. Theol. II 2 qu. 2 art. 1 ad. 3. De assensus fidei is dus alleen a Deo, interius movente per gratiam, ib. I qu. 62 art. 2 ad 3. II 1 qu. 109 art. 6. qu. 112 art. 2. II 2 qu. 6 art. 1. Gregorius XVI veroordeelde in de breve van 26 September 1835 het gevoelen van Hermes, dat de motiva credibilitatis de eigenlijke grond des geloofs aan de openbaring waren. En het Vaticaansch Concilie stelde vast in sess. 3, Const. dogm. de fide cap. 3, dat de motieven de goddelijke openbaring wel credibilis konden maken, nemo tamen evangelicae praedicationi consentire potest, sicut oportet ad salutem consequendam absque illuminatione et inspiratione Spiritus Sancti.

2. Feitelijk neemt Rome daarmede hetzelfde subjectieve standpunt in als de kerken der Hervorming. De motieven, hoe sterk ook, kunnen niet metterdaad bewegen tot het geloof. Het is Gods Geest alleen, die iemand inwendig vast en zeker overtuigen kan van de waarheid der goddelijke openbaring. De diepste grond voor het geloof is ook bij Rome niet de Schrift of de kerk, maar het lumen interius. Verschillende theologen hebben dit ook erkend. Duidelijkshalve moge de akte des geloofs voor een oogenblik in een syllogisme worden ontleed. De maior luidt dan: God is waarachtig; indien Hij zich openbaart, moet zijne openbaring in geloof worden aangenomen; de minor heet: deze feiten, b. v. de kerk, de Schrift zijn openbaringen Gods; en dan volgt de conclusie: dus moeten deze ook geloofd worden. Over den major is er geen verschil. Deze staat vast krachtens de idee Gods en wordt door allen erkend. Niemand ontkent, dat, indien God zich openbaart, Hij ook als de waarachtige geloof verdient. Des te meer komt alles aan op den minor. Het verschil loopt juist hierover, of en waar God zich geopenbaard heeft. De geloovige 487 Christen zegt: in de Schrift of ook in de kerk. Maar hoe en waarom worden deze als openbaring Gods erkend? Indien op grond van bewijzen, van de motiva credibilitatis; dan is die grond menschelijk, feilbaar, en het geloof niet zuiver religieus en zeker. De openbaring Gods kan in religieusen zin alleen worden geloofd op grond van Gods autoriteit. Maar die autoriteit Gods laat zich alleen hooren, òf buiten mij, in de Schrift of de kerk, naar wier laatsten geloofsgrond ik juist onderzoek doe; òf binnen in mij, in de genade die mij tot het geloof beweegt, in het lumen interius, het testimonium Sp. S. Wie de autoriteit Gods als laatsten grond des geloofs en dus het geloof in zijn religieuse natuur handhaven wil, moet een van deze beide standpunten innemen. Nu zei Canus zonder aarzelen, dat de laatste grond lag in de genade, die hem inwendig tot het geloof bewoog. Ik geloof, sprak hij, dat God drieëenig is, wijl God het heeft geopenbaard; huic autem: Deus revelavit, immediate credo, a Deo motus per instinctum specialem, Loc. Theol. l. 2 c. 8 ad 4. Bij Canus lag dus de laatste grond voor zijn geloof objectief in de getuigenis Gods; maar dat hij deze getuigenis als goddelijk erkende, was te danken aan de genade, die zijn wil en verstand tot het gelooven bewoog. Dit gevoelen van Canus werd wel door enkele andere Roomsche godgeleerden, zooals Arragon, Gonet, enz. overgenomen; Prof. Hayd, Philos. Jahrbuch von Gutberlet III 1890 S. 27 sprak zelfs van een onmiddellijk getuigenis Gods in ons, dat ons de goddelijkheid van Jezus’ persoon en leer verzekert. Maar er werd toch door velen deze bedenking tegen ingebracht, dat Canus eigenlijk geen antwoord geeft op de vraag, op welken grond hij de getuigenis Gods in de Schrift en de kerk als goddelijk aanneemt. Hij zegt alleen, dat God het hem alzoo inwendig door zijne genade te gelooven geeft, maar legt er geen verdere rekenschap van af. Bovendien beval zich dit gevoelen van Canus ook daarom niet aan, wijl het, gelijk Suarez reeds opmerkte, zooveel overeenkomst had met en zoo licht verleiden kon tot de leer van Calvijn over het testimonium Spiritus Sancti. Daarom waren de Roomsche theologen erop bedacht, om den laatsten grond des geloofs elders te zoeken dan in het lumen interius. Suarez was van oordeel, dat niet alleen het voorwerp, maar ook de grond des geloofs zelf weer eene zaak des geloofs is. Wij gelooven niet alleen dat de Schrift waar is, wijl God 488 zich daarin heeft geopenbaard; maar ook het feit, dat God zich daarin heeft geopenbaard, gelooven wij, omdat God zelf het in de Schrift getuigt. De openbaring is tegelijk het quo en het quod creditur. Unus enim et idem actus credit Deum et Deo. Gelijk het oog de kleuren en tevens het licht, waardoor die kleuren zichtbaar worden, waarneemt; gelijk de rede de afgeleide waarheden kent en tevens de principia, waardoor ze kenbaar zijn; zoo ook kent het geloof zoowel de geopenbaarde waarheden, als de getuigenis, waarop ze rusten, als goddelijk. Zeer vele theologen, ook in den nieuweren tijd, hebben met dit gevoelen van Suarez hun instemming betuigd, maar het bevredigde niet allen. De cirkelredeneering was toch duidelijk: de Schrift wordt geloofd, wijl ze geopenbaard is, en dat ze geopenbaard is, wordt wederom geloofd, wijl de Schrift het getuigt. Het leidt ook tot een progressus in infinitum: ik geloof eene openbaring, omdat eene andere openbaring het getuigt enz. Wel antwoordt Suarez op deze bedenking, dat de openbaring om zichzelve moet geloofd worden; dat God, zich openbarend, ook daarin tegelijk openbaart, dat het is, die zich openbaart. Maar altijd blijft toch de vraag nog open, waarom gelooven wij het getuigenis, waarbij God verklaart, dat Hij het is, die zich heeft geopenbaard. Lugo leerde daarom, dat het aannemen van het feit, dat God zich in de Schrift geopenbaard heeft, wel bovennatuurlijk was, maar dat het toch niet in eigenlijken zin geloof kon worden genoemd. Gelooven toch is altijd iets voor waar aannemen op grond van een getuigenis. Indien nu het aannemen van het feit, dat God zich geopenbaard heeft, een gelooven ware in eigenlijken zin, dan onderstelde dit wederom een goddelijk getuigenis, en zoo in infinitum. Lugo nam daarom aan, dat het erkennen van het feit der openbaring niet rustte op het getuigenis Gods, maar daarop, dat de geloovige de openbaring zelve met haar wonderen, profetieën enz. onmiddellijk en rechtstreeks als openbaring inzag, evenals de rede de waarheid der principia onmiddellijk erkent. De openbaring kondigt zich zelve door haar inhoud als goddelijk aan, evenals naar het beeld van Thomas, S. Theol. III qu. 43 art. 1 een gezant zich door den inhoud zijner boodschap, bv. door geheimen, die alleen zijn lastgever weten kan, verifieert. Maar deze voorstelling stuit weder op het bezwaar, dat deze erkenning der openbaring òf werkelijk onmiddellijk is, in welk geval zij eene 489 nieuwe openbaring wordt in het subject, eene aanschouwing van het goddelijke, die we hier op aarde, als wandelende in het geloof, niet deelachtig worden; òf dat ze feitelijk middellijk is, maar dan ook voortvloeit uit de indicia en criteria der openbaring, en alzoo wederom komt te rusten op de bewijzen voor de openbaring, op de motiva credibilitatis. Ook deze oplossing is dus onbevredigend. Daarom hebben wederom anderen gezegd: het getuigenis Gods is de laatste grond des geloofs. Op de vraag: waarom gelooft gij? antwoordt de Christen: omdat God gesproken heeft. Deus dixit. Een anderen, dieperen grond kan hij in dezen niet aangeven. Als hem verder wordt gevraagd: maar waarom gelooft gij, dat God gesproken heeft, bijv. in de Schrift? dan kan hij alleen nog ten antwoord geven, dat God hem inwendig alzoo bewerkt, dat hij die Schrift als Gods woord erkent. Maar daarmede heeft hij ook alles gezegd. Het getuigenis Gods is de grond, maar de genade, de wil is de oorzaak des geloofs. De bewijzen mogen motiva credibilitatis zijn, de wil is ten slotte het motivum credendi. Boven kritiek is ook dit standpunt niet verheven. Want er kan gevraagd worden en er is ook werkelijk gevraagd, welken grond het verstand heeft, om de Schrift als woord Gods aan te nemen. Het antwoord, dat de wil of de genade het verstand daartoe beweegt, is onvoldoende. De wil kan het verstand toch niet bewegen, om iets voor waar aan te nemen zonder grond, waarvan het zelf het geloofwaardige niet inziet. Het verstand moet immers zelf erkennen, dat iets goddelijk is en daarom geloof verdient. Anders is het geloof onredelijk en maakt de geloovige met een sic volo, sic jubeo, stat pro ratione voluntas van de moeilijkheid zich af. Ook de Roomsche godgeleerden hebben daarom op de vraag naar den diepsten grond des geloofs geen allen bevredigend antwoord weten te geven. Zeer velen onthouden zich eenvoudig van eene beslissing en laten de keuze tusschen de verschillende bovengenoemde gevoelens vrij. Genoeg, om te doen zien, dat ook Rome met zijne onfeilbare kerk en zijn onfeilbaren paus niets vóór heeft boven de kerken der Hervorming. De diepste grond van het geloof ligt ook bij Rome, evengoed als bij het Protestantisme, in het subject. Cf. Denzinger, Vier Bücher von der rel. Erk. II 486-500. Kleutgen, Theol. der Vorzeit, 2e Aufl. IV 473-532. Von Schäzler, Neue Untersuchungen über das Dogma von der Gnade und das Wesen des 490 Glaubens, Mainz 1867 S. 513-537. Al. Schmid, Untersuchungen über den letzten Gewissheitsgrund des Offenbarungsglaubens, München, 1879. Jansen, Praelect. Theol. I 711-724.

3. De Reformatie nam welbewust en vrij haar standpunt in het religieuse subject, in het geloof van den Christen, in het getuigenis des H. Geestes. Wel is waar komen er bij Luther, Zwingli en Melanchton slechts enkele uitspraken voor over het testimonium Spiritus Sancti, Köstlin, Luthers Theol. I 279, II 254 f. Scholten, L. H. K. I 186 v. Maar Calvijn heeft deze leer breedvoerig ontwikkeld en haar in verband gebracht niet alleen met den inhoud maar ook met den vorm en het gezag der Schrift. Dat de Schrift Gods woord is, zegt Calvijn, staat niet vast door de kerk, maar stond vast vóór haar besluit, want de kerk is gegrond op het fundament van apostelen en profeten. De Schrift brengt haar eigen gezag mede, zij rust in zichzelve, zij is αὐτοπιστος. Evenals het licht van de duisternis, de witte van de zwarte kleur, het zoet van het bitter onderscheiden is, zoo wordt de Schrift door haar eigen waarheid onderkend. Maar zekerheid bij ons krijgt die Schrift als Gods woord alleen door het getuigenis des H. Geestes. Bewijzen en redeneeringen zijn wel veel waard, maar dit getuigenis gaat ze alle in waarde verre te boven, het is omni ratione praestantius. Gelijk God alleen van zichzelf getuigen kan in zijn woord, zoo vindt zijn woord niet eerder geloof in het hart der menschen, dan nadat het door het inwendig getuigenis des Geestes bezegeld wordt. Dezelfde Geest, die door den mond der profeten sprak, moet in onze harten werken en ons overtuigen, dat zij getrouw hebben overgeleverd hetgeen hun van God bevolen was. De H. Geest is daarom zegel en bevestiging van het geloof der vromen. Indien we dat getuigenis in ons hebben, rusten we niet in eenig menschelijk oordeel, maar stellen ontwijfelbaar vast, alsof we God zelf in haar aanschouwden, dat de Schrift uit Gods mond door den dienst van menschen is voortgekomen. Wij onderwerpen ons aan haar ut rei extra aestimandi aleam positae. Maar dat moet niet zoo worden verstaan, alsof we ons blindelings onderwierpen aan eene zaak, die ons onbekend is. Neen, wij zijn ons bewust, dat wij in die Schrift de onoverwinbare waarheid bezitten en voelen non dubiam vim numinis illic, vigere ac spirare, waardoor wij, willens en 491 wetens en toch levendig en krachtig tot gehoorzaamheid gedrongen worden, Inst. I c. 7. Comm. in 2 Tim. 3:16. Calvijn wist in deze leer van het testimonium Sp. S. geen private openbaring, maar de ervaring aller geloovigen te beschrijven, Inst. I, 7, 5. Dit getuigenis des H. G. was bij hem ook niet geïsoleerd van, maar stond in het nauwste verband met heel de werkzaamheid des H. G. in het hart der geloovigen; door haar alleen ontstaat en bestaat de gansche kerk; heel de toepassing des heils is een werk van den H. Geest; en het getuigen aangaande de Schrift is maar eene van de vele werkzaamheden des H. G. in de gemeente der geloovigen. Het testimonium Sp. S. geeft ook geen nieuwe openbaringen, maar maakt den geloovige vast ten aanzien van de waarheid Gods, die volledig in de Schrift is vervat; het maakt dat het geloof eene cognitio certa is en allen twijfel buitensluit. En het vindt ten slotte zijne analogie in het getuigenis, dat ons geweten geeft aan de wet Gods, en in de zekerheid, die we hebben aangaande Gods bestaan. Cf. Klaiber, Die Lehre der altprot. Dogm. von dem test. Sp. S., Jahrb. f. deutsche Theol. 1857 S. 1-54. Aug. Benezeh, Théorie de Calvin sur l’Ecriture Sainte, Paris 1890. Jacq. Pannier, Le témoignage du Saint-Esprit, Paris 1893. Deze leer van het testim. Sp. S. werd opgenomen in de Fransche, Nederl. en Westminstersche geloofsbelijdenis en in Calvijns geest ontwikkeld door Ursinus, Tract. Theol. p. 12, 13. Zanchius, Op. VIII col. 332 sq. Polanus, Synt. Theol. I cap. 16. Trigland, Antapologia p. 42 sq. Maccovius, Loci Comm. p. 28. Alsted, Theol. schol. didact. 1618 p. 10 sq. 29 sq. Maresius, Syst. Theol. I § 33 e. a. Ook buiten de Geref. theologie vond ze ingang bij de Lutherschen, nog niet bij Chemniz, Heerbrand enz. maar wel bij Hutter, Hunnius, Gerhard, Loc. Theol. loc. 1 cap. 3 § 39. Quenstedt, Hollaz, cf. Hase, Hutterus Rediv. § 37, 45. Schmid, Dogm. der ev. luth. K. 6e Aufl. S. 31. Klaiber, Jahrb. f. d. Theol. 1857 S. 1-54. Dorner, Gesch. der Prot. Theol. S. 539-549.

Maar deze leer vond bestrijding van den kant van het Socinianisme, Fock, der Socinianismus 336 f.; van het Remonstrantisme, Episcopius, Instit. Theol. Lib. 4 Sect. 1 cap. 5 § 2. Limborch, Theol. Christ. I c. 4 § 17, en van het Romanisme, Bellarminus, de verbo Dei IV 4; cf. Pannier, Le témoignage du S. Esprit p. 140 s. Langzamerhand begon het testimonium internum 492 ook in de Geref. theologie zijne eereplaats te verliezen. Bij Turretinus, Theol. El. II qu. 6 § 11 sq. en Decas disput. miscell. p. 30-70, Amyraldus, Syntagma thesium theol. in acad. Salmur. 1665 p. 117-143, Molinaeus, Juge des controverses, chap. 16, 17 e. a. wordt het reeds verzwakt, en vereenzelvigd met zoodanige verlichting des H. Geestes, waardoor het verstand in staat wordt gesteld, om de notae en criteria van de goddelijkheid der H. Schrift op te merken. Het geloof sluit zich niet rechtstreeks en onmiddellijk meer aan de Schrift aan, maar vloeit uit het inzicht in de veritatis et divinitatis notae voort. Tusschen de Schrift en het geloof worden de kenmerken van de waarheid der Schrift ingeschoven. Eerst nog in dien zin, dat het opmerken en onderkennen van die criteria aan eene verlichting des verstands door den H. Geest wordt toegeschreven. Maar het rationalisme achtte spoedig ook deze onnoodig, droeg het onderzoek van de waarheid der openbaring op aan de rede, en grondde het gezag der Schrift op historische bewijzen. Zelfs rechtzinnige theologen durfden nauwelijks meer spreken van het testimonium internum, Brakel, Red. godsd. 2:7. Marck, Merch der Godg. 2:6. Als het getuigenis des H. G. nog ter bevestiging van het gezag der Schrift ter sprake wordt gebracht, komt het geheel achteraan, en wordt het in een ervaringsbewijs veranderd, Reinhard, Dogm. 5te Aufl. S. 69. Bretschneider, Dogm. 1838 I 283 en de daar aangeh. litt. Hase, Hutterus Rediv. § 37, noot 4. Vinke, Theol. Christ. dogm. Comp. p. 21, 22 enz. Michaelis, Dogm. 2e Aufl. Gött. 1784 S. 92, verklaarde, dat hij nooit zulk een getuigenis des H. G. in zijn hart vernomen had en ook in de Schrift niet vond. En Strauss, Gl. I 136, beweerde, dat het testimonium Sp. S. tot fanatisme of tot rationalisme leidde en de Achilleshiel was van het Protestantsche systeem.

Verschillende oorzaken hebben er echter toe medegewerkt, om deze leer van het testimonium internum toch weer eenigermate in hare eer te herstellen. De kritiek van het rationalisme door Kant; het bewijs des Geistes und der Kraft, waarop Lessing zich beriep; de romantiek van Jacobi en Schleiermacher, en de onvruchtbaarheid der apologetiek hebben de overtuiging doen geboren worden, dat de rechtvaardiging van de christelijke religie uitgaan moet van het geloof der gemeente. Religieuse waarheid moet op andere wijze bewezen worden dan eene stelling uit de 493 mathesis. Aan de openbaring die het principium externum der religie is, moet een correspondeerend orgaan in den mensch zelf beantwoorden. Wel verschilt dit alles nog zeer veel van het testimonium Sp. S., gelijk het door Calvijn ontwikkeld werd. Dikwerf wordt dit getuigenis door de nieuwere theologen van heel zijn bovennatuurlijk karakter beroofd. Gewoonlijk wordt het in verband gebracht niet met den vorm, maar alleen met den inhoud, en soms alleen met den religieus-ethischen inhoud der Schrift. Maar evenals de Roomsche, zoo moeten ook de Protestantsche theologen erkennen, dat de laatste en diepste grond des geloofs niet buiten ons liggen kan in bewijzen en redeneeringen, in kerk en traditie, maar alleen gevonden kan worden in den mensch zelf, in het religieuse subject. En die overtuiging komt aan de leer van het testimonium Sp. S. ten goede. Een enkele moge het nog voor de historische bewijzen opnemen en het testimonium Sp. S. bestrijden, zooals König, Der Glaubensakt des Christen 1891 S. 92-99. Id. Die letzte Instanz des bibl. Glaubens 1892 S. 23 f. De meeste theologen nemen het weer op in de dogmatiek, en ruimen er eene grootere of kleinere plaats voor in, Oosterzee, Jaarb. v. wet. Theol. 1845. Dogm. I 242. Scholten L. H. K. I 115-233. Twesten I 433-7. Klaiber, Jahrb. f. d. Theol. 1857. Lange I § 84. Kahnis, Luth. Dogm. I 291. Philippi, Kirchl. Dogm. 3e Aufl. I 135 f. Cremer in Herzog2 6, 746. Frank, Syst. der chr. Gewissheit I 139. Id. Dogm. Studiën 38-57. Thomasius, Christi Person u. Werk 3e Aufl. II 268 f. Dorner, Gesammelte Schriften, Berlin 1883 S. 131 f. Lipsius, Jahrb. f. prot. Theol. 1885 S. 614. Hodge, Syst. Theol. III 69. Pannier, Le témoignage du S. Esprit p. 193 s. Kuyper, Encycl. II 501-511. John de Witt, The testimony of the Holy Spirit to the Bible, Presb. and Ref. Rev. Jan. 1895 p. 69-85.

4. Zoowel de Roomsche als de Protestantsche theologie is bij het onderzoek naar den diepsten grond des geloofs uitgekomen bij het religieuse subject en moet hare positie nemen in het geloof der gemeente. Elke andere weg, tot bewijs der religieuse waarheid ingeslagen, is gebleken eene impasse te zijn. Schijnbaar is dit eene teleurstelling; en zoo wordt ze ook gevoeld door elk, die het eigenlijk wezen van openbaring en godsdienst miskent en ze verandert in eene verstandelijk bewijsbare leer. Maar feitelijk 494 is deze uitkomst voor de theologie eene winst. Want zij bewijst, dat de theologie tot het inzicht gekomen is van de eigensoortigheid der religie en dat zij in dezelfde conditie verkeert als alle andere wetenschappen. Het subjectieve uitgangspunt is toch volstrekt niet alleen aan de theologie eigen. Al het objectieve is slechts van uit het subject te benaderen; het Ding an sich is onkenbaar en bestaat voor ons niet. De wereld der klanken heeft slechts realiteit voor den hoorenden, de wereld der gedachten alleen voor den denkenden geest. Het is vergeefsche moeite, aan den blinde het objectief bestaan der kleuren te willen bewijzen. Alle leven en kennen berust op eene samenstemming van subject en object. En de mensch is daarom zoo rijk, wijl hij door de verschillendste en de veelvuldigste relatiën aan de objectieve wereld verbonden is. Hij is aan de gansche wereld verwant; physisch, vegetatief, sensitief, intellectueel, ethisch, religieus staat hij met die wereld in harmonie; hij is een mikrokosmos. Nu gaat de Schrift ons voor, om al deze relatiën van den mensch tot de wereld religieus op te vatten en theïstisch te verklaren. De mensch heeft zich niet zelf in deze verhouding tot den kosmos gesteld. Hij is van huis uit op die wereld aangelegd, en deze wederkeerig op hem. Wijl hij beeld Gods is, is hij ook heer der aarde. En niet alleen is het God, die deze banden eenmaal tusschen mensch en wereld gelegd heeft; Hij is het ook, die ze voortdurend van oogenblik tot oogenblik in stand houdt en werken doet. Het is eenzelfde Logos, waardoor alle dingen in en buiten den mensch zijn gemaakt. Hij is vóór alle dingen en deze bestaan nog altijd te zamen door Hem, Joh. 1:3; Col. 1:15. Nog nader doet de Schrift ons den Geest van God kennen als principe en auteur van alle leven in mensch en wereld, Gen. 1:2; Ps. 33:6, 104:30, 139:7; Job 26:13, 33:4, bepaaldelijk ook van het intellectueele, ethische en religieuse leven, Job 32:8; Jes. 11:2. Natuurlijk is de werking van dien Geest verschillend, overeenkomstig de verhoudingen, waarin de mensch tot de wereld staat. Physisch bestaat ze nog slechts in de aandrift, die mensch en dier hunne spijze van God doet zoeken, Ps. 104:20-30. Ze is dan nog gelijk aan het instinct, dat onbewust de handeling leidt. Maar hooger vorm neemt deze werking van Gods Geest aan in het intellectueele, ethische en religieuse leven van den 495 mensch. Ze wordt dan tot ratio, conscientia, sensus divinitatis, welke geen rustende vermogens maar vatbaarheden zijn, die door inwerking van verwante verschijnselen uit de buitenwereld tot actie overgaan. En deze actie kan nu den naam van getuigenis dragen, door den menschelijken geest gegeven aan de correspondeerende verschijnselen buiten hem. Onze geest doet niets anders dan altijd door getuigenis geven aan de waarheid, die van buiten tot ons komt. Hij brengt die waarheid niet denkende en redeneerende uit zichzelven voort; hij produceert en schept ze niet, hij reproduceert en denkt ze slechts na. De waarheid bestaat vóór en onafhankelijk van den menschelijken geest; zij rust in zichzelve, in den Logos, waarin alles bestand heeft. Van ’s menschen zijde is alleen noodig, dat hij de waarheid inzie en in zich opneme; dat hij er zijn getuigenis aan geve en ze denkend en kennend verzegele. Zoo getuigde Jezus hetgeen hij gezien en gehoord had, Joh. 3:32; Hij gaf der waarheid getuigenis, Joh. 18:37; en zoo waren de apostelen getuigen van het woord des levens, dat zij in Christus aanschouwd en getast hadden, Joh. 15:27; 1 Joh. 1:3. Zulk een getuigenis geven aan de waarheid is voor den menschelijken geest rust, vreugde, zaligheid. De afstand tusschen ons en de waarheid is dan weggevallen; zij heeft ons, wij hebben haar gevonden. Er is onmiddellijke aanraking. Zij maakt ons door zichzelve tot hare getuigen. Alle waarheid maakt van hem, die haar kent, een getuige, een verkondiger, een profeet. Ingaande in onzen geest, brengt zij hare eigene getuigenis mede; zij brengt die zelve in ons voort. Religieus opgevat, is het de Logos zelf, die door onzen geest heen aan den Logos in de wereld getuigenis geeft. Het is eenzelfde Geest, die de waarheid objectief voor ons uitspreidt en ze subjectief in onzen geest tot zekerheid verheft. Het is zijn getuigenis, dat in ons bewustzijn gegeven wordt aan de gedachten, welke God in de schepselen heeft belichaamd. Bovenal in de religie is dit getuigenis des H. Geestes aan de waarheid duidelijk. God laat zich niet onbetuigd. Hij openbaart zijne δυναμις en θειοτης in de schepselen, en geeft zelf daaraan in onzen νους door zijnen Geest getuigenis. Alle kennen der waarheid is wezenlijk een getuigenis, dat de geest des menschen aangaande haar aflegt, en in den diepsten grond een getuigenis van den Geest Gods aan het Woord, waardoor alle dingen zijn gemaakt.

496 5. Dit getuigenis van des menschen geest aan de waarheid is onderstelling en grondslag, en tevens ook analogie van het testimonium Spiritus Sancti. Calvijn en anderen wezen reeds op deze overeenkomst, Instit. II 8, 1. Maresius, Syst. theol. I § 33. Alsted, Theol. schol. did. p. 31. Maar analogie is geen identiteit. De christelijke religie heeft tot principium externum niet de algemeene openbaring Gods in de natuur, maar eene bijzondere openbaring Gods in Christus. Daarmede moet het principium internum overeenstemmen. De νους van den psychischen mensch is onvoldoende, om de dingen des Geestes Gods te onderscheiden. God kan alleen door God worden gekend. Ὁ ὠν ἐκ του θεου τα ρηματα του θεου ἀκουει, Joh. 8:47, 3:21, 7:17, 10:3 v., 18:37. Niemand kan over God spreken, dan die uit en door Hem spreekt. Daarom kan ook alleen diezelfde Geest, die door profeten en apostelen heeft gesproken, in onze harten aan de waarheid getuigenis geven en deze daardoor boven allen twijfel verheffen en tot volstrekte zekerheid brengen. Zulk een getuigenis des H. Geestes in de harten der geloovigen wordt in de Schrift zeer duidelijk geleerd. In de objectieve openbaring, d. i. in den persoon van Christus en in de Schrift als zijn woord, ligt alles besloten, wat de mensch tot de kennis en den dienst Gods van noode heeft. De openbaring Gods is in Christus voltooid en in de Schrift volkomen genoegzaam beschreven. Maar deze openbaring in Christus en in zijn woord is middel, geen doel. Doel is de schepping eener nieuwe menschheid, die het beeld Gods ten volle ontvouwt. Daarom moet heel de openbaring overgeleid worden uit Christus in de gemeente, uit de Schrift in het bewustzijn; God zoekt eene woning in den mensch. Dit groote, goddelijke werk van de toepassing des heils, van de leiding in alle waarheid is opgedragen aan den Heiligen Geest. Reeds in de dagen des O. Verbonds was Hij de auteur van alle religieus-ethische kennis en leven, Ps. 51:13, 143:10; Jes. 63:10. Maar Israel verkeerde in een staat van onmondigheid en was onder de verzorging der wet gesteld, Gal. 4:1 v. De H. Geest was nog niet, overmits Christus nog niet was verheerlijkt, Joh. 7:39. Daarom zagen de profeten met verlangen uit naar de dagen des N. Verbonds, waarin allen door den Heere geleerd en allen door den H. Geest geleid zouden worden, Jer. 31:34; Ezech. 36:25 v.; Joel 2:28 v. Naar de belofte wordt deze 497 Geest uitgestort op den Pinksterdag. Heel zijne werkzaamheid wordt door Jezus een getuigen, een verheerlijken van Hemzelven genoemd, Joh. 15:26, 16:14. De H. Geest is de waarachtige en de almachtige Getuige voor Christus. Heel de wereld staat vijandig tegen Christus over, niemand neemt het voor Hem op. Maar de H. Geest treedt bij die wereld als de paracleet, als de verdediger van Christus op. Dat doet Hij allereerst in de Schrift; deze is het getuigenis, de pleitrede des H. Geestes voor Christus, die Hij uitspreekt en handhaaft al de eeuwen door. Dit testimonium Spiritus Sancti in S. Scriptura gaat vooraf en ligt ten grondslag aan het getuigenis, dat de H. Geest aflegt in de harten der geloovigen. Gelijk de gedachten Gods objectief in de wereld belichaamd zijn en daaruit door den menschelijken geest worden afgeleid, zoo is ook het woord der openbaring eerst volkomen beschreven in de H. Schriftuur, om daarna verzegeld te worden in onze harten door het getuigenis des H. Geestes. Ook hier bestaat de werkzaamheid van den geest des menschen in niets anders dan om getuigenis te geven aan de waarheid, en na te denken wat God voorgedacht heeft. Het testimonium Sp. S. in de geloovigen blijkt hier alreede geen nieuwe openbaring of meedeeling van onbekende waarheden te zijn. Het is wezenlijk onderscheiden van profetie en inspiratie; het doet alleen de waarheid, die buiten en onafhankelijk van ons bestaat, als waarheid verstaan en verzekert en verzegelt ze mitsdien in het menschelijk bewustzijn. De verhouding van het getuigenis des H. Geestes in de harten der geloovigen tot de waarheid der openbaring in de H. Schrift is m. m. geene andere dan die van den menschelijken geest tot het voorwerp van zijne kennis. Het subject schept de waarheid niet; het erkent en beaamt ze slechts.

Maar de analogie strekt zich nog verder uit. De objecten van het menschelijk weten zijn alle αὐτοπιστα, ze rusten in zichzelve, hun bestaan kan erkend maar niet bewezen worden. Bewijzen in strikten zin zijn er alleen mogelijk ten aanzien van afgeleide stellingen, en bestaan dan daaruit, dat deze tot algemeene stellingen worden herleid. Bewijzen is: het onbekende terugleiden tot het bekende, het bijzondere tot het algemeene, het onzekere tot het vaststaande. Misschien is het nog juister te zeggen, dat bewijzen bestaat in het herleiden van onzekere en betwijfelde stellingen tot zulke, die nu eenmaal algemeen als 498 vaststaande worden aangenomen. Want de prima principia, waar alle bewijzen ten slotte op rusten, zijn zelve voor geen bewijs vatbaar; zij staan alleen vast door en voor het geloof. Bewijzen zijn daarom alleen van kracht voor hem, die in deze principia met ons overeenstemt. Contra principia negantem non est disputandum. Zoo kan in de moraal het stelen als ongeoorloofd worden bewezen aan hem, die het gezag der zedewet erkent, maar elk bewijs is krachteloos tegenover wie dit gezag loochent. De zedewet zelve is αὐτοπιστος, zij rust in zichzelve, zij is als de zon die alleen gezien wordt bij haar eigen stralen; zij hangt van geen bewijs en redeneering af; zij is machtig doordat zij er is, zichzelve poneert en handhaaft; haar macht bestaat in haar gezag, in de goddelijke majesteit, waarmede zij haar: gij zult, in onze conscientie hooren doet. De zedewet zou zichzelve verzwakken, als zij met ons ging redeneeren en zich onderwierp aan ons oordeel. Zij treedt kategorisch op, en wil van geen exceptiën, van geen verontschuldigingen weten. Op de vraag: waarom onderwerpt gij u aan de zedewet? is er maar één antwoord mogelijk: omdat zij mij Gods wil openbaart. Maar als dan verder gevraagd wordt: waarom gelooft gij, dat die zedewet Gods wil is? is er geen afdoend antwoord meer te geven. Wie dan toch antwoorden wil, slaat een zijweg in en beroept zich op allerlei notae en criteria, waarin die goddelijkheid der zedewet zich aan hem kenbaar maakt. Maar afdoende bewijzen zijn dit niet. En zoo is het gesteld met alle principia. Zij rusten in zichzelve en staan alleen vast voor het geloof. Op dezelfde wijze verhoudt het zich in de theologie. Bewijzen zijn hier alleen mogelijk ten aanzien van de afgeleide stellingen. De Godheid van Christus kan bewezen worden aan hem, die het gezag der Schrift erkent. Maar de autoriteit der Schrift rust in zichzelve en is voor geen bewijs vatbaar. De H. Schrift is αὐτοπιστος en daarom de laatste grond des geloofs. Een diepere grond is niet aan te voeren. Op de vraag: waarom gelooft gij de Schrift? is het eenige antwoord, wijl zij Gods woord is. Maar als dan verder gevraagd wordt: waarom gelooft gij, dat de H. Schrift Gods woord is? moet de Christen het antwoord schuldig blijven. Wel zal hij dan een beroep doen op de notae en criteria der Schrift, op de majesteit van haar stijl, de verhevenheid van haar inhoud, de diepte harer gedachten, het zegenrijke harer vruchten enz.; maar dat zijn toch niet de gronden 499 van zijn geloof, het zijn slechts eigenschappen en kenmerken, die later door het geloovig denken in de Schrift worden ontdekt, evenals de bewijzen voor Gods bestaan niet aan het geloof voorafgaan en dit schragen, maar eruit voortvloeien en erdoor uitgedacht zijn. Alle bewijzen voor het geloof aan de Schrift, ontleend aan hare notae en criteria, toonen ten duidelijkste aan, dat er geen diepere grond kan aangegeven worden. Het Deus dixit is het primum principium, waartoe alle dogmata, ook dat aangaande de Schrift, kunnen herleid worden. De band der ziel aan de Schrift als het woord Gods ligt achter het bewustzijn, en onder de bewijzen; hij is mystiek van aard, evenals het geloof aan de principia in de verschillende wetenschappen.

6. Tegen deze voorstelling wordt echter van verschillende zijden de bedenking ingebracht, dat alzoo het gelooven geheel willekeurig wordt. In plaats van redenen op te geven, waarom de Schrift als woord Gods wordt geloofd, antwoordt men, dat God het alzoo te gelooven geeft. Daarmede kan de Mohammedaan zijn geloof aan den Koran, en ieder bijgeloovige zijne superstitie bewijzen. Het sic volo, sic jubeo neemt de plaats in van reden en bewijs. Cf. bijv. Scholten tegen Saussaye, Leer der Herv. Kerk, 3e druk, voorrede. Hiertegen worde echter in de eerste plaats opgemerkt, dat de geloovige wel is waar geen dieperen grond voor de openbaring kan aangeven dan haar goddelijke autoriteit, welke hij door het geloof erkent. Maar daarom heeft hij nog wel wat in het midden te brengen tegenover den bestrijder dier openbaring. Het is zoo, afdoende bewijzen heeft hij niet, hij kan den tegenstander niet bewegen tot het geloof, maar hij heeft ter verdediging minstens evenveel te zeggen als gene tot aanval. Ook het ongeloof rust ten slotte niet op bewijzen en redeneeringen maar wortelt in het hart. Geloovigen en ongeloovigen staan in dit opzicht volkomen gelijk; beider overtuiging hangt met heel hun persoonlijkheid saam en wordt eerst aposteriori door bewijs en redeneering gesteund. En als nu beiden tegen elkander met deze aposteriorische bewijzen en redeneeringen strijd voeren, verkeeren de geloovigen in geen ongunstiger conditie dan zij, die niet gelooven. God is kenbaar genoeg voor degenen die Hem zoeken, en ook weder verborgen genoeg voor hen, die Hem ontvluchten. Il y a assez de lumière pour ceux, qui ne désirent 500 que de voir, et assez d’obscurité pour ceux, qui ont une disposition contraire. Il y a assez de clarté pour éclairer les élus, et assez d’obscurité pour les humilier. Il y a assez d’obscurité pour aveugler les réprouvés, et assez de clarté, pour les condamner et les rendre inexcusables, Pascal, Oeuvres, Paris, Hachette 1869 I 345. Het staat met religie, theïsme, openbaring en Schrift nog niet zoo hopeloos, als de wetenschap ons jaren lang heeft willen doen gelooven. Theodor von Lerber schreef onlangs van de wetenschap niet geheel ten onrechte: ich habe als Dilettant zu oft neben ihr gesessen und ihr in die Karten und auf die Finger geschaut, um noch übermässigen Respekt vor der Dame zu haben. Sie wird mir auf meinen Grabstein schreiben müssen: er dachte klein von mir und starb, bij A. Zahn, Socialdemokratie und Theologie, Gütersloh 1895 S. 34. Historische en rationeele bewijzen zullen niemand bekeeren, maar zijn toch tot verdediging van het geloof even krachtig, als de argumenten der tegenpartij voor de rechtvaardiging van haar ongeloof. Voorts is het getuigenis, dat door de geloovigen aan de christelijke openbaring, aan de Schrift, gegeven wordt, wel niet algemeen menschelijk, maar toch algemeen christelijk. De gansche Christenheid is in deze belijdenis eenparig. Het testimonium Spiritus Sancti is niet het getuigenis van een spiritus privatus, maar van den éénen en zelfden Geest, die in alle geloovigen woont. Calvijn verklaarde, dit getuigenis besprekende, niets te beschrijven dan wat de ervaring was van alle geloovigen, Inst. I 7, 6. Het is een machtig getuigenis, dat door de kerk aller eeuwen gegeven wordt aan de Schrift als het woord Gods. Over geen dogma heerscht er zoo groote eenstemmigheid. Het is een feit, dat niet met hallucinatie of willekeur op ééne lijn mag gesteld worden, en dat in elk geval verklaring behoeft. Vervolgens kan de geloovige zeer zeker geen dieperen grond voor zijn geloof aanwijzen dan de goddelijke autoriteit der H. Schrift. Maar hij kan wel nadere verklaring geven aangaande de wijze, waarop hij tot dit geloof is gekomen. Het is zoo, in den regel wordt iemand in dat geloof geboren en opgevoed; later ontdekt hij zelf, dat hij met heel zijne ziel aan de Schrift gebonden ligt, en tracht dan erover na te denken en van dezen mystieken band zich rekenschap te geven. Maar meermalen gebeurt het, dat iemand op lateren leeftijd tot bekeering komt en tot het geloof aan de Schrift. En ook zij, die van der jeugd aan uit dat geloof hebben geleefd, 501 worden dikwerf geschokt en door de kritiek heen en weer geslingerd; eerst allengs komen zij tot de vaste verzekerdheid des geloofs. Welke is nu de ervaring, waardoor het geloof aan de openbaring voor het eerst gewekt of later hersteld en versterkt wordt? Zij is natuurlijk verschillend in de verschillende geloovigen; maar zij is toch altijd van religieus-ethischen, van geestelijken aard. Wat ons werkelijk gelooven doet is niet het inzicht van ons verstand noch een besluit van onzen wil; maar het is eene macht, die boven ons staat, die onzen wil buigt, die ons verstand verlicht, die zonder dwang en toch krachtdadig onze gedachten en overleggingen gevangen leidt tot de gehoorzaamheid van Christus. Dat beleed Augustinus, als hij het geloof toeschreef aan de gratia interna. Dat erkende Thomas, als hij zei, dat de assensus fidei was a Deo, interius movente per gratiam. Dat sprak het Vaticaansche concilie uit, als het getuigde dat het geloof niet tot stand kwam absque illuminatione et inspiratione Spiritus Sancti. En dat was de overtuiging van heel de Reformatie: het geloof is eene gave Gods, eene werking des H. Geestes. Gelooven is eene daad des verstands, is eene onmiddellijke, niet door bewijzen bemiddelde, aansluiting van het bewustzijn aan de openbaring. Maar dat geloof onderstelt eene verandering in de relatie van den ganschen mensch tot God, het onderstelt de wedergeboorte, de omzetting van den wil. Nemo credit nisi volens. Het weten dwingt; niemand kan eene mathematische stelling ontkennen. Maar gelooven is vrij, het is de daad der hoogste vrijheid, wijl de daad van de diepste zelfverloochening. Als God de zaligheid niet aan het weten maar aan het gelooven verbindt, dan is dat een bewijs, dat Hij niet dwingt en niet dwingen wil. De brief aan Diognetus, cap. 7 zegt zoo schoon: βια γαρ οὐ προσεστι τῳ θεῳ. Juist, wijl het geloof geen vrucht is van wetenschappelijke bewijzen, komt het niet buiten het hart en den wil des menschen om tot stand. Dat is de waarheid, die er ligt in de leer van Kant en de Neokantianen aangaande den moralischen Glauben. Het geloof is geen conclusie van een syllogisme. Toch is het aan de andere zijde ook geen wilsbesluit, geen postulaat. Postuleeren doet de verloren zoon niet, als hij terugkeert naar het vaderhuis. Het geloof is ook geen imperium voluntatis. Men kan niet gelooven als men wil. De wil kan aan het bewustzijn niet bevelen, om iets als waarheid aan te nemen, 502 als het zelf hoegenaamd de waarheid er niet van inziet. Gelooven is geen willekeur, maar het is ook niet blind. Het onderstelt eene wilsverandering, operari sequitur esse; maar het is eene vrije, spontane erkenning des verstands van het woord Gods. Gelijk het oog, de zon ziende, van haar realiteit terstond overtuigd is, zoo aanschouwt de wedergeborene de waarheid van Gods openbaring. Voor den wedergeborene is het geloof aan de openbaring even natuurlijk als voor den zedelijken mensch de erkenning der zedewet. Het is ingeschapen in de natuur van het geestelijk leven; het wortelt in de geheimzinnige diepten van het wedergeboren hart. De geloovige kan dit geloof even weinig prijsgeven als zichzelven. Ja, zichzelf kan hij verloochenen, zijn leven kan hij opofferen, maar zijn geloof kan hij niet laten varen. Het geloof aan de openbaring is bij den Christen één met het geloof aan zichzelven, Hoekstra, Wijsg. Godsd. I 222. Kuyper, Encycl. II 77. De Christen zou het geloof aan zichzelf, aan zijn kindschap, aan de vergeving zijner zonden, aan de waarachtigheid en de trouwe Gods moeten prijsgeven, om in de openbaring niet het woord Gods te zien. Het geloof aan de openbaring is één met het beste dat in hem is; in zijne beste oogenblikken staat hij het sterkst in dat geloof. Wat er tegen opkome, hij kan niet anders en mag niet anders. Eindelijk, er komt veel op tegen dit zijn geloof. Niet alleen van buiten, maar veel meer nog van binnen. Hoezeer de wil is gebogen en het verstand is verlicht, er blijft in den geloovige nog veel, dat tegen deze gehoorzaamheid des geloofs zich verheft. Het geloof is, wijl het een bewijs is van zaken die men niet ziet, een voortdurende strijd. Zonden van het hart en dwalingen van het hoofd verzetten zich tegen het geloof; en ze hebben dikwerf den schijn voor zich. Er blijft een dualisme in den geloovige, zoolang hij op aarde is; een dualisme niet van hoofd en hart, maar van σαρξ en πνευμα, van den παλαιος en den καινος ἀνθρωπος. Het geloof behoudt min of meer een supranatureel karakter, inzoover het de natuur van den psychischen mensch te boven gaat. Het is nog niet ten volle natuurlijk; zoodra het dat wordt, houdt het zelf op en gaat het over in aanschouwen. Het geloof is juist geloof, wijl het iets ziet, wat de psychische mensch niet waarneemt. Maar dit dualisme, hoe pijnlijk ook, dient toch ter andere zijde tot bevestiging van het geloof. Want als het geloof niet opkomt uit de natuurlijke 503 hebbelijkheden van den mensch, en noch een conclusie van een syllogisme is noch een besluit van den wil; dan is zijne aanwezigheid tevens een bewijs voor zijn waarheid. Onze eigen geest drijft ons niet van nature, om God onzen Vader te noemen en ons onder zijne kinderen te rekenen. Er is een wezenlijk en ook gemakkelijk kenbaar verschil tusschen het getuigenis des H. Geestes, als Hij tot onze ziele zegt: ik ben uw heil, en de verleiding van Satan als hij spreekt: Vrede, vrede en geen gevaar. Potestne quis a diabolo impelli, ut Deum in fide Abba, Patrem vocet? Heidegger, Corpus Theol. loc. 24 § 78. Het christelijk geloof wijst op het testimonium Spiritus Sancti terug. Of Godgeleerdheid smale en Wijsbegeerte spott’, God zelf is laatste grond van mijn geloof in God (Beets).

7. Dit testimonium Spiritus Sancti is door Calvijn en de Geref. theologen al te eenzijdig betrokken op de autoriteit der H. Schrift. Het scheen, dat het geen anderen inhoud had dan de subjectieve verzekering van de Schrift als het woord Gods. Daardoor kwam dit testimonium op zichzelf te staan; het werd van het geloofsleven losgemaakt en scheen eene buitengewone openbaring aan te duiden, waarvan Michaelis zoo eerlijk was te erkennen, dat hij ze nimmer had ervaren. De Schrift leert echter gansch anders. In het algemeen wordt de H. Geest door Jezus beloofd als de Trooster, als de Geest der waarheid, die in de eerste plaats de apostelen maar dan door hun woord ook alle geloovigen leidt in de waarheid, bij hen van Christus getuigt en Hem verheerlijkt, Joh. 14:17, 15:26, 16:14. Daartoe overtuigt Hij van zonde, Joh. 16:8-11, wederbaart, Joh. 3:3, en brengt tot de belijdenis van Christus als Heer, 1 Cor. 12:3. En voorts verzekert Hij van het kindschap en van de hemelsche erfenis, Rom. 8:14 v.; 2 Cor. 1:22, 5:5; Ef. 1:13, 4:30, doet alle dingen kennen die den geloovigen van God geschonken zijn, 1 Cor. 2:12; 1 Joh. 2:20, 3:24, 4:6-13, en is in de gemeente de auteur van alle christelijke deugden en van alle geestelijke gaven, Gal. 5:22; 1 Cor. 12:8-11. Duidelijk blijkt uit al deze plaatsen, dat het getuigenis des H. G. van religieus-ethischen aard is en ten nauwste samenhangt met het eigen geloofsleven. Het gaat niet buiten het geloof om, het is geen stem uit den hemel, geen droom of visioen; het is een getuigenis, 504 dat de H. Geest in, met, door onzen eigen geest heen in het geloof aflegt. Het wordt niet aan ongeloovigen geschonken maar is het deel alleen der kinderen Gods. Episcopius, Instit. Theol. IV sect. 1 c. 5 § 2, maakte daarom de bedenking, dat het testimonium Sp. S. geen grond des geloofs kan zijn, wijl het er eerst op volgt, Joh. 7:38, 14:17; Hd. 5:32; Gal. 3:2, 4:6. Maar het geloof is zelf van den eersten aanvang af een werk des H. Geestes, 1 Cor. 12:3 en ontvangt in den Geest der υἱοθεσια zijn zegel en bevestiging. Het gelooven zelf is een getuigen des H. Geestes in onze harten en door onzen geest heen. Er is alleen in zoover onderscheid tusschen den Geest Gods en onzen geest bij dit getuigenis, als onze geest zich telkens nog daartegen verzet en voortdurend tot gehoorzaamheid geleid moet worden. Daarom geeft het getuigenis des H. Geestes geen verzekering van de objectieve waarheden des heils buiten verband met den staat van het religieuse subject. Het verzekert die waarheden, omdat ze in onlosmakelijk verband staan met wedergeboorte en bekeering, vergeving en kindschap van den geloovige. Het testimonium Spiritus Sancti is allereerst eene verzekering, dat wij kinderen Gods zijn. Dat is de centrale waarheid, de kern en het middelpunt van dit getuigenis. Maar in verband daarmede verzegelt het ook de objectieve waarheden des heils, de transcendente en transeunte waarheden, gelijk Frank ze noemde. Echter met deze nadere bepaling, dat het testimonium Sp. S. ons geen van deze waarheden openbaart, noch ook ons in staat stelt om ze door nadenken uit de natuur van ons geestelijk leven af te leiden. De verlichting des H. Geestes is geen kenbron der christelijke waarheid; zij doet ons geene materieele waarheden kennen, die aan den natuurlijken mensch verborgen zijn; zij doet ons dezelfde zaken alleen anders, dieper, geestelijk verstaan en opvatten. Paulus zegt uitdrukkelijk, dat de Geest ons doet weten de dingen die ons objectief door God in Christus geschonken zijn, 1 Cor. 2, cf. Hoekstra, Grondslag, wezen en openbaring van het godsd. geloof 1861 bl. 165 v. 184. De Geest, dien de geloovigen ontvangen, is de Geest van Christus, die alles uit Christus neemt en ontvangen wordt uit de prediking des evangelies, Joh. 14:17; Gal. 3:2, 4:6; 1 Joh. 2:20, 24, 27. Maar de waarheden zelve zijn van elders uit de Schrift ons bekend; zij worden alleen subjectief verzegeld door het getuigenis des H. Geestes.

505 Daaruit volgt, dat het eigenlijk object, waaraan de H. Geest in de harten der geloovigen getuigenis geeft, niets anders is dan de divinitas der waarheid, in Christus ons geschonken. Historische, chronologische, geographische data zijn nooit als zoodanig, op zichzelve, object van het getuigenis des H. Geestes. Zelfs de feiten des heils zijn niet als nuda facta, inhoud van dat getuigenis. Geen enkel geloovige wordt door het getuigenis des H. Geestes in wetenschappelijken zin verzekerd van de bovennatuurlijke ontvangenis en de opstanding van Christus. Het eenige, waar het getuigenis des H. Geestes betrekking op heeft, is de divinitas. Maar dan ook de divinitas van al die waarheden, welke in de Schrift zijn geopenbaard en door God in Christus ons geschonken zijn. Het is onjuist, het testimonium Sp. S. alleen te laten slaan op datgene, wat in engeren zin alleen religieus-ethisch is. Wel is de divinitas het eenige directe object van dat getuigenis, maar deze divinitas is niet alleen eene eigenschap van enkele godsdienstige en zedelijke uitspraken, maar evenzeer van feiten en daden. Christus zelf is een historisch persoon, de verlossing is door historische daden tot stand gebracht, en het testimonium Sp. S. drukt ook op deze historie het merkteeken der divinitas. Daarom is dit testimonium Sp. S. door Calvijn ook terecht in verband gebracht met de Schrift als het woord Gods. Want niet alleen heeft deze Schrift omnium consensu eene rijke religieus-ethische beteekenis voor het christelijk leven, maar zij bevat ook eene leer over zichzelve. De H. Geest openbaart aan den geloovige geen enkele waarheid, evenmin aangaande den persoon van Christus als aangaande de H. Schrift. De geloovige kan alleen belijden wat God in Christus hem geschonken heeft. Maar de Schrift bevat ook eene leer over zichzelve evengoed als over Christus. En het testimonium Sp. S. ten aanzien van de H. Schrift bestaat daarin, niet dat de geloovige eene onmiddellijke, hemelsche aanschouwing ontvangt van de goddelijkheid der Schrift; noch ook, dat hij middellijk uit de notae en criteria tot hare goddelijkheid besluit; evenmin dat hij uit de ervaring van de kracht die van haar uitgaat, tot hare goddelijkheid opklimt; maar hierin dat hij vrij en spontaan het gezag erkent, waarmede de H. Schrift allerwege optreedt en dat zij zelve telkens uitdrukkelijk voor zichzelve vindiceert. Niet de authentie, noch de canoniciteit, noch zelfs de inspiratie, maar de divinitas 506 der Schrift, hare goddelijke autoriteit is hierbij het eigenlijk object van het getuigenis des H. Geestes. Het doet den geloovige zich onderwerpen aan de Schrift en bindt hem in dezelfde mate en kracht aan deze als aan den persoon van Christus zelven. Het verzekert hem, dat hij in nood en dood, in leven en sterven op dat woord Gods zich verlaten en daarmede zelfs zonder vreeze voor den Rechter van hemel en aarde verschijnen kan. Historische kritiek der Schrift vindt daarom alleen in zooverre bij de gemeente tegenstand, als zij afbreuk doet aan deze divinitas der H. Schrift en daardoor het getuigenis van het kindschap Gods, de hope der heerlijkheid, de zekerheid der zaligheid ondermijnt. In zekeren zin schuilt er in dit testimonium Sp. S. eene cirkelredeneering. De divinitas der Schrift wordt uit dit getuigenis en de divinitas van dit getuigenis wederom uit de Schrift bewezen. Alleen komt het testimonium Spiritus Sancti hier in tweeërlei opzicht voor. De geloovige voelt zich eerst in zijne ziel aan het woord Gods gebonden en leert dan later uit de H. Schrift verstaan, dat dat geloof aan de Schrift in zijn hart gewerkt is door den H. Geest. Nauwkeurig gesproken is het getuigenis des H. Geestes ook niet de laatste grond van zijn geloof, want de Schrift is αὐτοπιστος; maar wel het middel, waardoor hij de goddelijkheid der Schrift erkent. Schrift en getuigenis des H. Geestes verhouden zich als objectieve waarheid en subjectieve verzekerdheid, als de prima principia en hunne evidentie, als het licht en het oog. Eens in hare goddelijkheid erkend, staat de Schrift voor het geloof der gemeente als woord Gods onomstootelijk vast, zoodat zij principium en norma is van geloof en van leven.

8. Dit getuigenis des H. Geestes wordt niet daardoor te niet gedaan, dat het in de geloovigen schijnbaar zoo verschillend is. Bellarminus bracht er reeds tegen in, dat Luther en Calvijn ondanks dit testimonium Sp. S. een zeer afwijkend oordeel velden over den brief van Jakobus. Maar de H. Geest getuigt in het hart der geloovigen niet alleen aangaande de H. Schrift maar evenzeer in betrekking tot alle andere waarheden des heils. Er is geen kerk, die in dezen zin niet een getuigenis, eene verlichting des H. Geestes aanneemt. En toch wordt daardoor verschil in de belijdenis der onderscheidene waarheden niet uitgesloten. Wij gelooven ééne heilige algemeene christelijke kerk, eene gemeenschap 507 der heiligen; alle geloovigen belijden één Heer, één geloof, één doop, en zijn gedrenkt tot éénen Geest; en toch is er verdeeldheid en strijd tusschen de kerken onderling en in de voornaamste artikelen des geloofs. De eenheid der christelijke kerk ten aanzien van de Schrift is veel grooter dan in eenig ander dogma; zelfs dat van de triniteit en de Godheid van Christus niet uitgenomen. Toch doet al dat verschil ons niet twijfelen aan de eenheid des geloofs en der kennis, aan de katholiciteit der kerk, aan de leiding des Geestes in alle waarheid; want verschil zal er blijven, zoolang de kerk onvolmaakt, het hart verdorven, het inzicht beperkt, het geloof klein en zwak is. In den enkelen geloovige is het testimonium Spiritus Sancti niet altijd even sterk en luide; wijl het ten nauwste met het geloof en het geloofsleven samenhangt, gaat het op en neer en is aan twijfel en bestrijding onderhevig. Als in den geloovige de zonde de overhand neemt, wordt de bewustheid zijner vergeving verduisterd en verliest het getuigenis des H. Geestes aan kracht. Ons geloof aan de Schrift neemt af en toe met ons vertrouwen op Christus. De belijdenis van het testimonium Spiritus Sancti is zoo hoog en ideaal, dat de werkelijkheid van het christelijk leven er dikwerf verre beneden blijft.

Daarbij komt, dat de Schrift zeer zeker een boek is ook voor den enkelen geloovige, maar toch in verband met de kerk aller eeuwen. De Schrift is aan de gansche kerk geschonken, aan de geloovigen van alle tijden en plaatsen. De enkele geloovige voedt zich altijd met een klein gedeelte der Schrift. Er zijn gansche gedeelten der Schrift, die voor de individueele geloovigen, ja voor geheele kerken en tijden, een gesloten boek blijven. Maar de belijdenis der Schrift als Gods woord is eene belijdenis der gansche kerk, waarmede de enkele geloovige instemt, en die hij ook voor zijn persoon en naar de mate zijns geloofs steunt en handhaaft, Hofmann, Weiss. und Erf. I 45 f. Het testimonium Spiritus Sancti is niet eene particuliere opinie, maar het getuigenis van de kerk aller eeuwen, van de gansche Christenheid, van heel de herborene menschheid. Die kerk stond ook eenmaal in al hare leden, evenals de wereld, vijandig tegenover het woord Gods. Maar de H. Geest heeft het in en bij haar opgenomen voor de waarheid van Christus. Hij heeft haar vijandschap gebroken, haar verstand verlicht, haar wil gebogen; en bewaart haar bij de 508 waarheid van eeuw tot eeuw en van dag tot dag. Heel de belijdenis der gemeente is een testimonium Spiritus Sancti. Het is het ja en amen, dat de gemeente uitspreekt op de waarheid Gods. Het is het: Abba Vader, uw woord is de waarheid, dat uit de harten aller geloovigen opstijgt. Zoo weinig is het testimonium Spiritus Sancti de Achilleshiel van het Protestantisme, dat het veeleer verdient te heeten de hoeksteen der christelijke belijdenis, de kroon en het zegel van alle christelijke waarheid, de triumf des H. Geestes in de wereld. Neem het getuigenis des H. Geestes weg, niet alleen in betrekking tot de Schrift maar tot alle waarheden des heils, en er is geen kerk meer. Want het getuigenis, dat de H. Geest aan de Schrift als het woord Gods geeft, is maar een enkele toon in het lied, dat Hij op de lippen der gemeente legt; het is maar een klein gedeelte van dat groote, goddelijke werk, dat aan den H. Geest is opgedragen, om n.l. de volheid van Christus te doen wonen in zijne gemeente. Maar alzoo beschouwd, is dit getuigenis des H. Geestes ook tegenover tegenstanders niet van alle waarde ontbloot. Wanneer het losgemaakt wordt van heel zijne omgeving en afgesneden wordt van het geloofsleven, waarin het wortelt, van de gemeenschap der heiligen, waarin het bloeit, van het geheel der christelijke waarheid waarmede het samenhangt; zeer zeker, dan verliest het tegenover bestrijders al zijne kracht, en is het ja van den een niet sterker dan het neen van den ander. Maar opgevat als getuigenis, door den H. Geest afgelegd in de harten aller kinderen Gods aangaande de waarheid, welke daar is in Christus den Heer, laat het niet na indruk te maken op het gemoed, ook van den hardnekkigsten bestrijder. Ook dan komt het nog niet op ééne lijn te staan met eene logische redeneering of een mathematisch bewijs. Het behoudt eene eigene kracht. Maar ongelukkig ware de wetenschap eraan toe, als ze alleen rekenen mocht met wat demonstrabel is. Heeft de conscientie geen macht, omdat de onzedelijke mensch ieder oogenblik tegen haar getuigenis ingaat? Verdienen de principia der wetenschap geen geloof, wijl de skepticus ze weigert te erkennen? Is de H. Schrift machteloos, omdat haar waarheid niet kan betoogd worden aan den psychischen mensch? De kracht van al deze zedelijke grootheden is juist daarin gelegen, dat zij zichzelve niet demonstreeren, maar in hooge majesteit zich plaatsen voor ieders bewustzijn. Ze zijn machtig door het gezag, 509 waarmede zij optreden. Een vader bewijst zijn gezag aan zijne kinderen niet maar houdt het staande met droit divin. En zoo doet de H. Schrift. Zij heeft haar gezag in de gemeente van Christus gehandhaafd tot op dezen dag; zij heeft alle geloovigen, en onder hen de grootste geesten en de edelste zielen, doen buigen voor hare autoriteit. Welke macht ter wereld is met die der Schrift te vergelijken? Het testimonium Spiritus Sancti is de zegepraal van de dwaasheid des kruises over de wijsheid der wereld, de triumf van de gedachten Gods over de overleggingen des menschen. In dezen zin bezit het getuigenis des H. Geestes eene uitnemende apologetische waarde. Dit toch is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept