Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

§ 23.

De namen Gods

1. Al wat van God in zijne openbaring voor ons kenbaar wordt,wordt in de H. Schrift aangeduid met den Naam Gods. Deoorspronkelijke beteekenis van het woord ‎‏שֵׁם‏‎ is waarschijnlijk dievan teeken, kenteeken, σημα, signum, evenals het gr. ὀνομα enhet lat. nomen van den stam gno zijn afgeleid en dus aanduidendatgene, waaraan iets gekend wordt, kenteeken. Een naam is een63teeken van dien, die hem draagt, eene benoeming naar eene ofandere eigenschap, waarin hij zich openbaart en kenbaar wordt.Er is verband tusschen den naam en zijn drager, en dat verbandis niet willekeurig maar in den drager zelven gegrond. Zelfs bijons, en thans nog, nu de namen meest tot klanken geworden zijnzonder zin, wordt dat verband nog gevoeld. Een naam is ietspersoonlijks en geheel iets anders dan een nummer of een exemplaarvan zijn soort. Het doet altijd min of meer onaangenaamaan, als onze naam verkeerd geschreven of gebruikt wordt. Aanden naam hangt onze eer, onze waarde, onze persoon en individualiteit.Maar veel sterker was dat verband in vroeger tijd,toen de namen nog eene doorzichtige beteekenis hadden en eeneopenbaring waren van den persoon of de zaak, die hem ontving.Zoo is het ook in de Schrift. Adam moest den dieren namengeven naar hun aard, Gen. 2:19, 20. Van vele namen in deSchrift wordt de beteekenis aangegeven en tevens de reden, waaromze gegeven worden, b. v. Eva, Gen. 3:20, Kain, 4:1, Seth,4:25, Noach, 5:29, Babel, 11:9, Ismael, 16:11, Ezau enJakob, 25:25, Mozes, Ex. 2:10, Jezus, Mt. 1:21 enz. Meermalenwordt een naam veranderd of een bijnaam toegevoegd,wanneer een persoon optreedt in eene andere qualiteit, Abraham,Gen. 17:5, Sara, 17:15, Israel, 32:28, Jozua, Num. 13:16,Jedidjah, 2 Sam. 12:25, Mara, Ruth 1:20, Petrus, Mk. 3:16,enz. Na zijne hemelvaart heeft Christus een naam ontvangen bovenallen naam, Phil. 2:9, Hebr. 1:4, en aan de geloovigen wordtin het nieuwe Jeruzalem een nieuwe naam gegeven, Op. 2:17,3:12, 22:4. Ditzelfde geldt van den naam Gods. Er is eeninnig verband tusschen God en zijn naam. Ook dit verband isnaar de Schrift niet toevallig of willekeurig maar door Godzelven gelegd. Menschen noemen Hem niet: Hij geeft zichzelfeen naam. Op den voorgrond staat dus de naam als openbaringvan Gods zijde, in actieven en objectieven zin, als nomen editum.Dan is de naam Gods identisch met de deugden of volmaaktheden,welke Hij naar buiten openbaart, met zijne heerlijkheid, Ps. 8:2,72:19, zijne eer, Lev. 18:21, Ps. 86:11, 102:16, zijne verlossendemacht, Ex. 15:3. Jes. 47:4, zijn dienst, Jes. 56:6,Jer. 23:27, zijne heiligheid, 1 Chr. 18:10, Ps. 105:3, 3:21enz. De naam is God zelf, gelijk Hij zich in de eene of andererelatie openbaart. Die naam als openbaring Gods, is daarom groot,64Ezech. 36:23, heilig, Ezech. 36:20, vreeselijk, Ps. 111:9,een hoog vertrek, Ps. 20:2, een sterke toren, Spr. 18:10. Meteigen namen, bepaaldelijk met den naam Ihvh, heeft God zichaan Israel bekend gemaakt. Door den Malak, in wiens binnenstezijn naam is, Ex. 23:20, heeft Hij zich aan Israel geopenbaard.En door Hem heeft Hij zijn naam op de kinderen Israels gelegd,Num. 6:27, de gedachtenis zijns naams onder hen gesticht,Ex. 20:24, zijn naam onder hen gezet en doen wonen, Deut.11:14, 12:5, bijzonderlijk in den tempel, die voor zijnen naamis gebouwd, 2 S. 7:13. In dien tempel woont nu zijn naam,2 Chr. 20:9, 33:4. Door dien naam verlost Hij, Ps. 54:3 enom dien naam kan Hij Israel niet verlaten, 1 S. 12:22, Jes.48:9, 11, Ps. 31:4, 23:3, 143:11 v. Maar Israel mag diennaam dan ook niet lasteren, ontheiligen of ijdel gebruiken. Ex.20:7, Lev. 18:21, 24:11. Integendeel, die naam moet aangeroepen,verteld, grootgemaakt, gekend, beleden, gevreesd, verhoogd,verwacht, gezocht, geheiligd worden, Gen. 4:26, 12:2, Ex. 9:16,Deut. 28:58, 1 K. 8:33, Ps. 5:12, 34:4, 52:11, 83:17,122:4, Jes. 26:8, Mt. 6:9, Joh. 12:28 enz. In het N. Test.is er maar één naam, door wien God zaligheid schenkt; het isde naam van Jezus Christus, Hd. 4:12. Maar in dien éénennaam heeft Hij zich ook ten volle geopenbaard; daarin is begrepenal wat God voor de zijnen is en wezen zal; in dien naamdeelt Hij zichzelven, met al zijne weldaden, aan zijn volk mede,Mt. 28:19, Luk. 24:47, Joh. 20:31, Hd. 2:38, 1 Cor. 6:11,Jak. 5:14. En nog rijker openbaring hebben de geloovigen tewachten in het nieuwe Jeruzalem, Op. 3:12, als zijn naam opaller voorhoofd zal zijn, Op. 22:4. De naam Gods is in de H.Schrift de aanduiding, niet van God, gelijk Hij in zichzelf bestaat,maar van God in zijne openbaring, in zijne velerlei relatiën totde schepselen. Deze naam is echter niet willekeurig, maar Godopenbaart zich zoo en op die wijze, omdat Hij is, die Hij is.Aan zijn naam hangt daarom zijn eer, zijn roem, al zijne deugden,heel zijne openbaring, zijn eigen Goddelijk wezen. Maar die naamschenkt daarom aan hem, wien hij geopenbaard wordt, bijzonderevoorrechten en legt hem tevens eigenaardige verplichtingen op.De naam Gods sluit in, dat Hij, daarin zich openbarende, nu ookdoor schepselen daarnaar genoemd wordt. Het nomen editumgaat over in het nomen inditum. Het εἰναι en καλεισθαι zijn in65de H. Schrift twee zijden van dezelfde zaak. God is die Hij heet,en Hij heet die Hij is. Wat Hij van zichzelven openbaart, wordtin bepaalde namen uitgedrukt en weergegeven. Hij schenkt aanzijne schepselen het voorrecht, om op grond van en in overeenstemmingmet zijne openbaring Hem te noemen en aan te spreken.De ééne naam Gods, als het inbegrip van zijne gansche openbaringbeide in natuur en genade, valt voor ons in vele, vele namenuiteen. Alleen op die wijze krijgen wij een overzicht van den rijkdomzijner openbaring en de diepe beteekenis van zijnen naam.Wij noemen Hem en mogen Hem noemen naar al wat van zijnwezen in schepping en herschepping openbaar wordt. Maar al dienamen, als benoemingen Gods, leggen ons de verplichting op, omze te heiligen en te verheerlijken. Het is de ééne naam, de volleopenbaring, en in zooverre het eigen wezen Gods zelf, waarmedewij in al die namen te doen hebben. God stelt zich door zijnnaam in eene bepaalde relatie tot ons; daaraan behooren wij inonze relatie tot Hem te beantwoorden, Schultz, Altt. Theol.4 513 f.Oehler, Theol. des A. T. § 56. art. Name in Herzog2. Smend,Lehrb. S. 281 f. Cremer, s. v. ὀνομα.

2. De namen, waarmede God door ons genoemd en aangesprokenwordt, zijn daarom niet willekeurig; ze zijn niet door onsnaar ons goedvinden uitgedacht. Het is God zelf, die in natuuren genade bewust en vrij zich openbaart, die ons recht schenktom op grond van deze openbaring Hem te noemen, ja die in zijnWoord zijn eigen namen op grond van zijne openbaring ons heeftbekend gemaakt. Al deze namen dragen nu zonder onderscheid ditkarakter, dat zij aan de openbaring zijn ontleend. Er is geen enkelenaam, die Gods wezen an sich aanduidt. Het nomen editum is degrondslag van alle nomina indita. En wijl de openbaring Gods innatuur en Schrift bepaaldelijk aan menschen is gericht, daaromis het eene menschelijke taal, waarin God van zichzelven tot onsspreekt; daarom zijn het menschelijke woorden, waarvan Hij zichbedient; daarom zijn het menschelijke gedaanten, waaronder Hijverschijnt. In de Schrift komen dus niet hier en daar enkele anthropomorphismenvoor; de gansche Schrift is anthropomorphistisch.Van de eerste tot de laatste bladzijde getuigt zij van een komenGods tot en een zoeken van den mensch. De gansche openbaringGods concentreert zich in den Logos, die σαρξ is geworden, en is66als het ware ééne vermenschelijking, ééne menschwording Gods.Als God tot ons sprak op goddelijke wijze, geen schepsel zouHem verstaan, maar dit is zijne genade, welke reeds met deschepping een aanvang nam, dat Hij tot zijn schepselen zich nederbuigten tot hen spreekt en aan hen verschijnt op menschelijkewijze. Daarom zijn al de namen, waarmede God zichzelven noemten door ons noemen laat, aan aardsche en menschelijke verhoudingenontleend. Zoo heet Hij in de Schrift El, de Sterke, Elschaddaide Machtige, Jahveh, de Zijnde, voorts Vader, Zoon,Geest, goed, barmhartig, genadig, rechtvaardig, heilig enz., altemaalbegrippen, die eerst van schepselen gelden en dan in eminentenzin op God worden overgedragen. Zelfs de zoogenaamdeonmededeelbare eigenschappen, zooals onveranderlijkheid, onafhankelijkheid,eenvoudigheid, eeuwigheid, alomtegenwoordigheidworden in de Schrift voorgesteld in vormen en uitdrukkingen,aan het eindige ontleend en daarom ook in negatieven zin; deeeuwigheid kan niet voorgesteld worden dan als eene negatie vanden tijd. De Schrift wendt zelfs geene enkele poging aan, om dezevolmaaktheden Gods positief, naar haar eigen wezen, afgedachtvan hare relatie tot het eindige, te omschrijven. Maar het anthropomorphismegaat in de Schrift nog veel verder. Al wat aanmenschen en zelfs aan schepselen eigen is, wordt ook aan Godtoegeschreven, inzonderheid partes hominis, membra corporis,sensus, affectus, actiones, subjecta en adjuncta humana. God heefteene ziel, Lev. 26:11, Mt. 12:28, en een Geest, Gen. 1:2 enz.Van een lichaam Gods is nooit sprake, ofschoon God in Christusook een waarachtig lichaam aannam, Joh. 1:14, Col. 2:17, ende gemeente Christus’ lichaam heet, Ef. 1:22. Maar alle lichamelijkeorganen worden toch aan God toegekend. Er wordt gesprokenvan zijn aangezicht, Ex. 33:20, 23, Jes. 63:9, Ps. 16:11,Mt. 18:10, Op. 22:4, van zijne oogen, Ps. 11:4, Hebr. 4:13,van zijne oogleden, Ps. 11:4, van zijn oogappel, Deut. 32:10,Ps. 17:8, Zach. 2:8, van zijne ooren, Ps. 55:2, van zijn neus,Deut. 33:10, van zijn mond, Deut. 8:3, van zijne lippen, Job11:5, van zijne tong, Jes. 30:27, van zijn nek, Jer. 18:17,van zijn arm, Ex. 15:16, van zijn hand, Num. 11:23, van zijnerechterhand, Ex. 15:12, van zijn vinger, Ex. 8:19, van zijn hart,Gen. 6:6, van zijne ingewanden, Jes. 63:15, Jer. 31:20, Luk.1:78, van zijn boezem, Ps. 74:4, van zijn schoot, Joh. 1:28,67van zijn voet, Jes. 66:1. Vervolgens is er geene menschelijkeaandoening of ze is ook in God aanwezig, zooals vroolijkheid,Jes. 62:5, verheuging, Jes. 65:19, smart, Ps. 78:40, Jes.63:10, verdriet, Ps. 95:10, Jer. 7:18, 19, vrees, Deut. 32:27,liefde met al de wijzigingen daarvan zooals barmhartigheid, ontferming,genade, lankmoedigheid enz., voorts ijver en jaloerschheid,Deut. 32:21, berouw, Gen. 6:6, haat, Deut. 16:22, toorn,Ps. 2:5, wraak, Deut. 32:35. Verder worden ook alle menschelijkehandelingen op God overgedragen, zooals kennis nemen,Gen. 18:21, onderzoeken, Ps. 7:10, weten, Gen. 3:5, denken,Gen. 50:20, vergeten, 1 Sam. 1:11, zich herinneren, Gen. 8:1,Ex. 2:24, spreken, Gen. 2:16, roepen, Rom. 4:17, gebieden,Jes. 5:6, schelden, (= bestraffen, berispen) Ps. 18:16, 104:7,antwoorden, Ps. 3:5, getuigen, Mal. 2:14; rusten, Gen. 2:2,werken, Joh. 5:17; zien, Gen. 1:10, hooren, Ex. 2:24, rieken,Gen. 8:21, proeven, Ps. 11:4, 5; zitten, Ps. 9:8, opstaan,Ps. 68:2, gaan, Ex. 34:9, komen, Ex. 25:22, wandelen, Lev.26:12, nederdalen, Gen. 11:5, ontmoeten, Ex. 3:18, bezoeken,Gen. 21:1, voorbijgaan, Ex. 12:13, verlaten, Richt. 6:13;schrijven, Ex. 34:1, verzegelen, Joh. 6:27, graveeren, Jes. 49:16;slaan, Jes. 11:4, kastijden, Deut. 8:5, straffen, Job 5:17,verbinden, Ps. 147:3, genezen, Ps. 103:3, heelen, Deut. 32:39,dooden en levend maken, Deut. 32:39; afwisschen, Jes. 25:8,uitwisschen, 2 Kon. 21:13, wasschen, Ps. 51:4, reinigen, Ps.51:4, zalven, Ps. 2:6, versieren, Ezech. 16:11, bekleeden, Ps.132:16, kronen, Ps. 8:6, omgorden, Ps. 18:33; verdelgen,Gen. 6:7, verwoesten, Lev. 26:31, dooden, Gen. 38:7, plagen,Gen. 12:17, richten, Ps. 58:12, verdoemen, Job 10:2 enz.Voorts wordt God ook zeer dikwerf aangeduid met namen, dieeen zeker beroep, ambt, betrekking, verhouding onder menschente kennen geven. Hij is een bruidegom, Jes. 61:10, een man,Jes. 54:5, een vader, Deut. 32:6, een richter, koning, wetgever,Jes. 33:22, een krijgsman, Ex. 15:3, een held, Ps. 78:65,Zef. 3:17, een kunstenaar en bouwmeester, Hebr. 11:10, eenlandman, Joh. 15:1, een herder, Ps. 23:1, een heelmeester,Ex. 15:26 enz.; terwijl dan in deze hoedanigheden weder sprakeis van zijn zetel, troon, voetbank, roede, scepter, wapens, boog,pijl, zwaard, schild, wagen, banier, boek, zegel, schat, erfenis enz.Ja zelfs worden, om uit te drukken wat God voor de zijnen is,68allerlei beelden aan de bezielde en onbezielde schepping ontleend.Hij wordt vergeleken bij een leeuw, Jes. 31:4, een arend, Deut.32:11, een lam, Jes. 53:7, eene hen, Mt. 23:37, bij de zon,Ps. 84:12, de morgenster, Op. 22:16, bij een licht, Ps. 27:1,eene kaars, Op. 21:23, een vuur, Hebr. 12:29, eene bron offontein, Ps. 36:10, een sprinkader, Jer. 2:13, bij spijze, brood,drank, water, zalf, Jes. 55:1, Joh. 4:10, 6:35, 55, bij eenrotssteen, Deut. 32:4, eene schuilplaats, Ps. 119:114, toren,Spr. 18:10, een hoog vertrek, Ps. 9:10, eene schaduw, Ps. 91:1,121:5, een schild, Ps. 84:12, een weg, Joh. 14:6, een tempel,Op. 21:22 enz., Polanus, Synt. Theol. II c. 35, Alsted, Theol.schol. 104 sq. Glassius, Philol. Sacra 1691 p. 1116-1181.

3. De gansche schepping, heel de natuur met al hare rijken,de menschenwereld bovenal worden in de H. Schrift dienstbaargemaakt aan de beschrijving der kennisse Gods. Aan het anthropomorphismewordt geen grens gesteld. Alle schepselen, levendeen levenlooze, bezielde en onbezielde, organische en anorganische,bieden namen aan, om de grootheid Gods eenigermate tot onsbewustzijn te brengen. Ofschoon ἀνωνυμος in zichzelven, is Godtoch πολυωνυμος in zijne openbaring. Omnia possunt dici de Deo,et nihil digne dicitur de Deo. Nihil latius hac inopia. Quaeriscongruum nomen, non invenis; quaeris quoquo modo dicere,omnia invenis, August., tract. 13 in Ev. Joh. n. 5. En ter opheldering,waarom God op zoo velerlei wijze genoemd kan worden,bediende zich Augustinus van een treffend beeld. Ons lichaamheeft velerlei behoeften, aan licht en lucht, spijze en drank, woningen kleederen enz., en al deze dingen zijn verschillend en liggenin de schepselen naast elkaar. Ook onze geest heeft vele envelerlei behoeften, maar wat daarin voorziet is niet velerlei maaris altijd het eene en zelfde Goddelijk wezen. In terra aliud estfons, aliud lumen. Sitiens quaeris fontem, et ut pervenias adfontem, quaeris lucem, et si dies non est, accendis lucernam, utad fontem pervenias. Fons ille ipse est lux: sitienti fons est, caecolux est; aperiantur oculi ut videant lucem, aperiantur faucescordis ut bibant fontem; quod bibis hoc vides, hoc audis. Totumsit tibi Deus, quia horum quae diligis totum tibi est. Si visibiliaattendis, nec panis est Deus, nec aqua est Deus, nec lux istaest Deus, nec vestis est Deus, nec domus est Deus. Omnia enim69haec visibilia sunt et singula sunt; quod est panis non hoc estaqua, et quod est vestis, non hoc est domus, et quod sunt ista,non hoc est Deus, visibilia enim sunt. Deus tibi totum est; siesuris, panis tibi est; si sitis, aqua tibi est; si in tenebris es,lumen tibi est, quia incorruptibilis manet; si nudus es, immortalitatisvestis tibi est, cum corruptibile hoc induerit incorruptionemet mortale hoc induerit immortalitatem, tract. 13 in Ev. Joh.Evenzoo zegt Pseudodionysius, dat God ἀνωνυμος is en tegelijkπολυωνυμος, Hij is tegelijk παντα τα ὀντα και οὐδεν των ὀντων,de div. nom. c. I. § 6. 7. Bij Thomas lezen wij, quod Deus inse praehabet omnes perfectiones creaturarum, quasi simpliciteret universaliter perfectus, S. Theol. I qu. 13 art. 2. En schoonernog bij Bonaventura: ut laudibus Deum possimus extollere,atque ad Dei cognitionem promoveamur, necessaria nobis sunttranslationes ad divina. Ratio vel finis translationis duplex est.Una in qua est laus Dei, alia manuductio intellectus nostri.Propter laudem Dei necessaria est translatio. Et quoniam Deusmultum est laudabilis, ne propter inopiam vocabulorum contingeretcessari a laude, sacra Scriptura docuit nomina creaturarum adDeum transferri; et hoc in numero indefinito, ut sicut omniscreatura laudat Deum, sic Deus laudatur ex omni nomine creaturae,et qui non poterit uno nomine laudari, tamquam superexcellensomne nomen, laudaretur ex omni nomine. Alia ratio estmanuductio intellectus nostri. Quia cum per creaturas ad cognoscendumcreatorem venimus, ut plurimum, fere omnes creaturaehabent proprietates nobiles, quae sunt ratio intelligendi Deum,ut leo fortitudinem, agnus mansuetudinem, petra soliditatem,serpens prudentiam et consimilia; ideo oportuit plura nominatransferri ad Deum, Sent. I dist. 34 art. 1 qu. 4. En Calvijnstemde daarmede in, als hij zeide: nulla est mundi particula, inqua non scintillae saltem aliquae gloriae ipsius emicare cernantur.God is immanent in al het geschapene. De reine van hart zietGod overal. Alles is vol van God. Fateor pie hoc posse dici,modo a pio animo proficiscatur, naturam esse Deum, Inst. I 5,1. 5. Maar er is opklimming in de schepselen. De plaats en derang, die de schepselen innemen, wordt bepaald door hunne verwantschapaan God. Alle schepselen noemen een naam van God.Maar onder alle schepselen staat de mensch bovenaan. Hij alleendraagt den hoogen naam van beeld, zoon, kind Gods. Hij alleen70heet Gods geslacht. En daarom worden de meeste en verhevenstenamen Gods aan den mensch ontleend. Nooit echter mag demensch van de natuur worden losgemaakt. En nimmer mageenig creatuur of eenig deel der wereld naast of tegenoverGod worden geplaatst. Er is niets buiten en zonder God. Welis hier telkens tegen gezondigd. Het dualisme van Plato, hetneoplatonisme, het gnosticisme, het manichaeisme beperkten Godsopenbaring en stelden eene materie vijandig tegen Hem over. Enin allerlei vormen oefende dit invloed en werkte het na in detheologie. Als in den nieuweren tijd onder invloed van Kant enJacobi de openbaring Gods tot het religieuse en ethische beperktis; als de Schrift alleen in haar godsdienstig-zedelijken inhouderkend wordt; als de zetel der religie alleen gezocht wordt inhart of geweten, in gemoed of wil, is er in dit alles een zelfdedualistisch beginsel aan ’t woord. De natuur, met hare elementenen krachten, de mensch in zijn maatschappelijk en staatkundigleven, kunst en wetenschap komen buiten de openbaring Gods testaan en worden neutrale, d. i. God-looze terreinen. Natuurlijk,dat dan het O. Test. en een zeer groot deel van het N. Test.niet meer kan gewaardeerd worden; dat natuur en wereld nietsmeer tot den geloovige te zeggen hebben; dat de openbaring,dat het Woord Gods allen invloed op het openbare leven verliest;dat de religie, tot een verborgen schuilhoek van hart enbinnenkamer teruggedrongen, alle aanspraak op achting verbeurt;dat de dogmatiek, bepaaldelijk ook de locus de Deo, van dag totdag inkrimpt, en dat de theologie hare plaats niet meer weet tehandhaven. De theologie weet niet meer van God te spreken,omdat zij niet uit en door Hem spreekt. Zij heeft geen namenmeer, waarmede zij God noemen kan. God wordt de grooteOnbekende en de wereld wordt eerst ἀθεος, dan ἀντιθεος.

4. De namen waarmede God in zijne openbaring zichzelvennoemt, brengen echter voor het denken eene eigenaardige moeilijkheidmede. Immers, vroeger bleek ons, dat God onbegrijpelijkis en ver boven al het eindige verheven; hier echter, in zijnenamen, daalt Hij tot al het eindige neer en wordt Hij den schepselengelijk. Er doet zich hier eene antinomie voor, die onoplosbaarschijnt. Ἀνωνυμος eenerzijds, is God toch πολυωνυμος anderzijds.Nadat eerst alle anthropomorphisme gebannen is, wordt het hier71toch weer binnengehaald. Met welk recht kunnen deze namen danvan God worden gebezigd? Op welken grond worden ze toegekendaan Hem, die oneindig hoog boven alle schepsel staat en doorhet eindige niet begrepen kan worden? Die grond kan slechtsdaarin liggen, dat de gansche schepping, schoon als creatuur oneindigver van God verwijderd, toch een schepsel, een werk Godsen Hem verwant is. De wereld is geen tegenstelling naast entegenover God, geen zelfstandige macht, geen tweede God, maargeheel en al Gods werk in haar zijn en haar zóó zijn: zij is ervan den beginne af op aangelegd om God te openbaren. Hetgansche volk van Israel is er in al zijn wetten en instellingen,ambten en bedieningen, karakter en zeden enz. op ingericht, omGods deugden te verkondigen, en de menschelijke natuur vanChristus is door den H. Geest bekwaamd, om den Vader te verklarenen zijn naam den menschen bekend te maken. De apostelschaarmet hare verscheidenheid van opvoeding, voorbereiding,gave en roeping is bestemd, om de μεγαλεια του θεου te vertellen.En daarom kan en mag God op creatuurlijke wijze doorons worden genoemd. Het recht van het anthropomorphismeberust daarop, dat God zelf in en tot zijne schepselen is neergedaalden in en door schepselen zijn naam heeft geopenbaard.Het anthropomorphisme zit dus volstrekt niet alleen, gelijk reedswerd opgemerkt, in een enkel woord zooals persoonlijkheid. Er isvan God niet anders dan op anthropomorphe wijze te spreken.Want Hemzelven zien wij niet. Wij kunnen Hem alleen zien inzijne werken en naar de openbaring in die werken Hem noemen.Meer nog, wij kunnen God, althans hier op aarde, niet zien vanaangezicht tot aangezicht. Indien God dan toch wil dat wij Hemkennen zullen, dan moet Hij tot ons neerdalen, zich accommodeerennaar ons beperkt, eindig, menschelijk bewustzijn, in menschelijketaal tot ons spreken. Wie daarom het recht der anthropomorphismenbestrijdt, ontkent in beginsel daarmede de mogelijkheid, dat Godzich in zijne schepselen openbaart, moet vandaar voortschrijdentot de loochening der schepping en houdt ten slotte niets overdan een eeuwig dualisme tusschen God en wereld, tusschen hetoneindige en het eindige. Indien toch ons noemen van God metanthropomorphe namen eene vereindiging Gods insluit, dan geldtdit nog veel meer van de openbaring in de schepping. God alsde Oneindige is dan onmachtig, om een ander zijn buiten zijn72eigen wezen voort te brengen; de wereld is in geen enkel opzichteene openbaring, zij is enkel en alleen eene verberging Gods; demensch is enkel en alleen aan God tegengesteld en niet aan Hemverwant; en God is eeuwige βυθος, naamlooze σιγη, zoowel voorzichzelf als voor den mensch. Natuurlijk is er dan ook geenkennis van God meer mogelijk. Indien anthropomorphe, creatuurlijkenamen aan Gods wezen te kort doen, dan kan en mag Hijdoor ons niet met eenigen naam worden genoemd, dan moetenwij volstrekt zwijgen; alle naam, waarmede wij Hem zouden willenaanduiden, is dan eene onteering Gods, eene aanranding van zijnemajesteit, eene Godslastering, cf. boven bl. 22. Men heeft deze consequentie,die echter voor de hand ligt, wel zoeken te ontgaan,door onderscheid te maken tusschen voorstelling en begrip. Platois daarmede al begonnen. Het neoplatonisme en het gnosticismehebben dit voortgezet. En Hegel is er opnieuw mede voor dendag gekomen. Maar daarmede komt men toch geen stap verder.Ook de hoogste speculatie en de diepzinnigste wijsbegeerte moetentoch over God denken en spreken; al werpen ze nu alle voorstellingenweg en al houden ze alleen zuivere, abstracte begrippenover, zij komen daarmede het menschelijk, creatuurlijk denkenen spreken niet te boven en naderen tot den Oneindige zelvenniet. Ook de meest abstracte namen, zooals het zijn, de substantie,het absolute, het eene, de geest, de rede, zijn en blijven anthropomorphismen.Er is voor den mensch maar keuze tusschen dezetwee: absoluut zwijgen òf menschelijk denken en spreken overGod, tusschen agnosticisme, d. i. theoretisch atheisme òf anthropomorphisme.De philosophie is dan ook altijd weer tot hetanthropomorphisme teruggekeerd, anders ware ze natuurlijk ookmet eene negatieve kritiek geëindigd. Plato, Philo, Plotinus,Pseudodionysius, Damascenus, Erigena hebben toch ten slotteweer allerlei namen aan God toegekend. De kataphatische theologiebouwde op, wat de apophatische had afgebroken. De substantievan Spinoza ontving tal van attributen en modi. Bij Hegelwerd God toch weer leven, geest, denken, rede, subject. Rauwenhofflaat de verbeelding optreden, waar het verstand eindigenmoet, Wijsb. v. d. godsd. 611 v. Door vele wijsgeeren wordtdaarom het recht van het anthropomorphisme verdedigd, Kant,Kr. der Urtheilskraft ed. Kirchmann S. 346 f. Jacobi, Werke III276 f. Paulsen, Einl. in die Philos. 1892 S. 262 f. Hartmann,73Philos. d. Unbew. II9 414 enz. En zoo heeft natuurlijk ook altijdde christelijke theologie geoordeeld. God bewandelt daarin denweg der menschen, ‎‏דֶּרֶךְ בְּנֵי אָדָם‏‎, gelijk de Joden het uitdrukten.Incomprehensibilia sunt Dei opera et actiones, neque nos assequialiquid de iis possemus, nisi Sacra Scriptura iis uteretur loquendide Deo formulis, quae rebus humanis propinqua sunt. ItaqueSpiritui Sancto, Scripturarum auctori, placet, propter captusnostri imbecillitatem nostro more balbutire et blandius humiliusquequam majestati tantae convenit, nobiscum per signa et verbaagere, Flacius bij Glassius p. 116, cf. Luther bij Oehler S. 169.Gerhard, Loci Theol. II c. 8 sect. 1. Ursinus, Tract. theol. 49,Polanus, Synt. p. 192 sq. Martyr, Loci p. 2, Alsted, Theol.schol. 148, Bretschneider, Dogm. I 477, Id. Syst. Entw. 365 f.Hengstenberg, Auth. d. Pent. II 445 f. Philippi II 27 f. TwestenII 16. Lange, II 32 f. Kahnis, Dogm. I 337. Beck, Vorles. II 3 f.Dr. Graue, zur Verständigung über den anal. Char. der Gotteserk.,Jahrb. f. prot. Theol. Oct. 1888 S. 481-503.

5. Het recht dezer namen moge alzoo vaststaan, maar watis hun waarde? Welke en hoedanige kennis verschaffen zij onsaangaande het Goddelijk wezen? Er kan geen sprake van zijn,dat deze kennis eene adaequate zij. Ze is in elk opzicht eindigen beperkt, maar zij is daarom toch niet onzuiver en onwaar.Adaequate kennis hebben we zeer weinig; overal en op iederterrein stuiten we ten slotte op een mysterie; het innerlijk wezender dingen, het Ding an sich, ontsnapt aan onze waarneming.Wij nemen phaenomena waar en besluiten daaruit tot het wezen,wij leeren eigenschappen kennen en klimmen daardoor op tot desubstantie, maar deze zelve ligt achter het verschijnsel en is onsonbekend. De natuurwetenschap neemt atomen aan als de laatstebestanddeelen der werkelijkheid maar heeft daarvan niet deminste empirische kennis. Eene definitie is er alleen te geven vande allereenvoudigste dingen; zoodra ze van eenigszins hoogereorde zijn, zijn ze in geen begrip volledig te omschrijven. Datgeldt reeds van de zienlijke wereld; maar nog meer is het vantoepassing in de wereld der onzienlijke dingen. De mensch is nl.een lichamelijk, zinnelijk wezen. Al zijne kennis begint met enkomt op uit de zinnelijke waarneming. Ons denken is gebondenaan de zintuigen, gelijk onze ziel aan het lichaam. De geestelijke74dingen nemen wij nooit rechtstreeks waar maar alleen door hetmedium der stoffelijke dingen. Wij zien alles ἐν αἰνιγματι. Nietalleen God, maar ook de ziel en heel de geestelijke wereld komttot onze kennis slechts door de zinlijke wereld heen. Vandaar datwij al het geestelijke aanduiden met namen, die allereerst geldenin de zichtbare wereld. De ziel des menschen benoemen wij naarlichamelijke verschijnselen. Hare werkzaamheden, zooals kennen,denken, verstaan, begrijpen, oordeelen, besluiten, gevoelen enz.brengen wij onszelven en anderen tot bewustzijn door middel vanwoorden, die oorspronkelijk eene lichamelijke handeling te kennengeven. Al ons spreken van onzienlijke dingen is dus metaphora,beeld, gelijkenis, poezie. Τα γαρ νοητα.... προσηγοριας δεπασης ἐκτος, ἐπειδη κυριον ὀνομα των νοητων τε και ἀσωματωνοὐδεν, Greg. Naz., Orat. 45. Maar daarom spreken wij toch nietonwaar en onjuist. Integendeel, echte poezie is waarheid, want zijberust op de gelijkenis, de overeenkomst, de verwantschap vande verschillende groepen van verschijnselen. Heel de taal isdaarop gebouwd, alle figuren gaan daar van uit. Indien het sprekenin beeld onwaar ware, zou al ons denken, en al ons weten schijn,en het spreken zelf onmogelijk zijn. Ditzelfde geldt ook in religieen theologie. Adaequate kennis van God is er niet. Wij kunnenHem niet noemen, gelijk Hij in zichzelf bestaat. Al zijne namenzijn aan de schepselen ontleend. Maar daarom zijn ze niet onwaar,eene vrucht van menschelijke inbeelding. Gelijk er gelijkenis bestaaten dus comparatie mogelijk is tusschen de verschillendedeelen der wereld, zoo is er ook verwantschap tusschen God enzijne schepselen, die ons recht geeft om van Hem op creatuurlijkewijze te spreken. Meer nog, temporeel, in de werkelijkheid gaathet natuurlijke wel aan het geestelijke vooraf; maar logisch enideëel is het geestelijke eerst en daarna het natuurlijke. Hetnatuurlijke zou ons niet kunnen heenleiden tot het geestelijke,indien het niet zelf daaruit ware voortgekomen. Plato zag in denkosmos eene realisatie der ideeën. En de Schrift leert, dat alledingen door den Logos zijn gemaakt en niet geworden zijn uitdingen, die onder de oogen verschijnen, Joh. 1:3, Hebr. 11:3.Het is God zelf, die heel de schepping, ook de stoffelijke, aande openbaring zijner deugden heeft dienstbaar gemaakt. Hij kondat doen, wijl Hij de almachtige schepper is en absolute heerschappijheeft ook over de stof. Al is het dan ook, dat wij God75noemen met namen aan de schepselen ontleend, in die schepselenzijn ze eerst door God zelven gelegd. Wij bezigen de namen,waarmede we God aanduiden, wel eerst van de schepselen, omdatwij deze eerder dan God kennen. Maar zakelijk gelden zij eerstvan God en daarna van de schepselen. Alle deugden zijn eerst inHem, dan in de creaturen. Hij bezit ze per essentiam, deze hebbenze alleen per participationem. Gelijk de tempel gemaakt is naarden τυπος, aan Mozes op den berg getoond, Hebr. 8:5, zoo isalle schepsel eerst eeuwig gedacht en daarna geschapen in dentijd. Alle πατρια d. i. niet alle geslacht maar alle vaderschapin hemel en aarde wordt genoemd uit den Πατηρ die alle dingenschiep, Ef. 3:15, cf. Mt. 23:9, Damascenus, de fide orthod. I 9.Thomas, S. Theol. I qu. 3 art. 2, qu. 13 art. 3 en 6. Bonaventura,Sent. I dist. 22 art. 1 qu. 3. Zanchius, Op. II col. 11-14enz. Alle hemelsche dingen worden in de Schrift ons gemaaldin aardsche verven en kleuren. God zelf komt door heel deschepping heen tot ons en heeft in de menschelijke natuur vanChristus onder ons gewoond. Deze menschelijke natuur was zekergeen adaequaat orgaan van zijne Godheid; ze was zelfs eene verbergingzijner heerlijkheid. En toch heeft de volheid der Godheidin Hem lichamelijk gewoond; wie Hem zag, aanschouwde denVader. Beide laat zich dus zeer goed vereenigen, eene kennis,die inadaequaat, eindig, beperkt en toch tegelijk waar, zuiver,genoegzaam is. God openbaart zich in zijne werken, en naar dieopenbaring wordt Hij door ons genoemd. Hij vergunt het onsHem te noemen in onze zwakke, menschelijke taal, omdat Hijzelf in de schepselen zijne deugden voor ons heeft ten toon gespreid.Wij zijn het dus eigenlijk niet, die God een naam geven;hoe zouden we dat kunnen en mogen doen? Het is God zelf, diedoor natuur en Schrift ons zijne heerlijke namen op de lippenlegt. Naar eene oude onderscheiding zijn de namen Gods geenproduct van de ratio ratiocinans, de subjectieve rede des menschen,maar van de ratio ratiocinata, de objectieve rede in de openbaring.Gods zelfbewustzijn is de archetype, en onze kennis van God,geput uit zijn Woord, is daarvan de ectype.

6. Hiermede is het karakter aangeduid, dat de kennisse Godsaltijd bij schepselen draagt. Twee uitersten worden daardoor vermeden.Aan de eene zijde staan zij, die eene essentieele,76quidditatieve, adaequate kennis van God mogelijk achten, hetzij doormystische aanschouwing (Plotinus, Malebranche, de ontologistenen de Roomschen als leerende de visio Dei per essentiam in denstaat der heerlijkheid), hetzij door logisch denken (Eunomius,Scotus, Spinoza, Hegel). Tegen dezen allen blijft het woord waarachtig:niemand heeft ooit God gezien, alleen de Zoon, die inden schoot des Vaders was, heeft Hem ons verklaard. Mozes zagGods heerlijkheid alleen, toen ze voorbijgegaan was. De profetenaanschouwden God alleen in visioen. Zoowel in de schepping buitenons als in ons eigen zieleleven blijft altijd het geschapene tusschenGod en ons bewustzijn in staan; ideae innatae zijn er niet.Wij zien in een spiegel en wandelen door geloof. Eene absolute,eene adaequate kennis van God is daarom onmogelijk. De omzettingvan de voorstelling in het begrip, van de taal der verbeeldingin die der gedachte, van de kataphatische in de apophatischetheologie, van het semietisch-concreete in het japhetisch-abstracteloopt altijd uit op verlies van alle kennisse Gods. Maarandererzijds wordt door den naam van ectypische theologie ookhet gevoelen verworpen van hen, die wel de creatuurlijke namenter aanduiding van het wezen Gods onvermijdelijk achten maardaarin niets dan symbolen, producten der dichtende verbeeldingzien. In zekeren zin behooren hier zelfs Damascenus, de fide orthod.I 12 en Pseudodionysius toe, de div. nom. c. 1, cf. ook MozesMaimon., More Neb. I c. 58, Cusanus, de docta ignor. I c. 24.Zij beweerden nl., dat al die namen ons God alleen deden kennenals oorzaak aller dingen, zoodat bijv. de aan God toegeschrevennaam der wijsheid niets meer inhield dan dat Hij de oorzaakaller wijsheid was. Maar Thomas merkte daartegen reeds terechtop, dat God dan even goed goud, zilver, zon, maan, lichaam enz.genoemd kon worden, wijl Hij toch de oorzaak van al die schepselenis; en voorts bedoelen wij allen iets anders en meer, alswij God goed noemen, dan wanneer wij Hem de oorzaak vanhet goede heeten. De deugden Gods zijn niet alle in alle schepselenen in alle op dezelfde wijze te zien, S. Theol. I qu. 13art. 2. Zanchius, Op. II col. 11-13. Toch is later dat gevoelenvooral door Schleiermacher weer vernieuwd. God is alleen absolutecausaliteit; zijne eigenschappen zijn subjectieve benamingen; hetkarakter der theologie is niet ectypisch of analogisch maar symbolischte noemen, Schleiermacher, Reden über die Relig. S. 46,77Bretschneider, Dogm. I4 477, Paulsen, Einl. in die Philos. 263.De religieuse voorstellingen zijn dan producten der dichtendeverbeelding, aesthetisch te waardeeren idealen (Rauwenhoff, Pierson,F. A. Lange enz.) In sommige moderne kringen is in denlaatsten tijd de neiging te bespeuren, om de bijbelsche en kerkelijkenamen als symbolen van hoogere, geestelijke waarhedente blijven gebruiken. Deze opvatting van het karakter der theologieis echter niet houdbaar. Symbolisch kan wel die theologischewetenschap heeten, welke zich bezighoudt met de verklaring derin de Schrift en in de kerk voorkomende heilige zinnebeelden,gelijk bijv. Vitringa daaraan den naam geeft van theologia symbolica1726, cf. d’Outrein, Proefstukken van heilige Sinnebeelden1700. Een symbool is altijd een zinnelijk voorwerp of eene zinnelijkehandeling ter aanduiding van eene geestelijke waarheid.Maar de theologie als zoodanig heeft het niet met zulke symbolen,doch met geestelijke realiteiten te doen. Als aan God bewustzijn,wil, heiligheid enz. wordt toegeschreven, verstaat dit niemand insymbolischen zin. Geen enkel religieus mensch ziet in dergelijkevoorstellingen producten van zijne verbeelding, gelijk ieder ditgaarne erkent bij werken der kunst. De godsdienstige menschhoudt daarentegen die religieuse voorstellingen voor objectiefwaar, en zijne religie kwijnt en sterft weg, zoodra hij daaraanbegint te twijfelen. Indien zij dan ook producten der verbeeldingzijn, is haar objectieve waarheid niet te handhaven. Aesthetischmogen zij dan nog te waardeeren zijn, religieus en ethisch hebbenzij hare waarde verloren; religie laat zich evenmin omzetten inkunst als in philosophie. Pogingen om ze dan nog als symbolente handhaven, loopen altijd op teleurstelling uit; wie als Hegeltusschen voorstelling en begrip onderscheid maakt, laat zich metde voorstelling niet meer tevreden stellen, hij tracht altijd tekomen tot het zuivere begrip en grijpt dan later tevergeefs naarde religieuse voorstellingen als symbolen terug. Het symbolischkarakter der theologie maakt de namen Gods tot reflex van heteigen gemoedsleven, ontneemt er alle waarheid aan, en zoekt hungrond alleen in de altijd wisselende ratio ratiocinans. De menschis dan de maatstaf der religie; zooals de mensch is, is zijn God.Om deze redenen is de theologie niet symbolisch, maar ectypischof analogisch te noemen. Hierin ligt opgesloten: 1o. dat al onzekennis van God uit en door God is, op zijne openbaring, d. i.78op de ratio ratiocinata is gegrond; 2o. dat God, om zijne kennisaan schepselen mede te deelen, tot die schepselen afdalen ennaar hun vatbaarheid zich schikken moet; 3o. dat de mogelijkheiddezer συγκαταβασις niet kan worden ontkend, wijl zij metde schepping, d. i. met het bestaan van een eindig zijn, vanzelfgegeven is; 4o. dat onze kennis van God daarom echter altijdmaar analogisch is, d. i. gevormd naar analogie van wat vanGod in zijne schepselen te bespeuren valt; niet God zelven inzijn onkenbaar wezen maar God in zijne openbaring, in zijne relatietot ons, in τα περι την φυσιν, Damasc., de fide orthod. I 4,in zijne habitudo ad creaturas, Thomas, S. Theol. I qu. 12 art.12 tot object heeft; en dus maar eindig beeld, zwakke gelijkenisen creatuurlijke afdruk is van die volmaakte kennis, welke Godvan zichzelven bezit; en 5o. dat onze kennis van God desniettemintoch waar en zuiver en betrouwbaar is, wijl zij het zelfbewustzijnGods tot archetype en zijne zelfopenbaring in den kosmos totgrondslag heeft, Thomas, S. Theol. I qu. 13 art. 5 c. Gent. I c.32-34. Zanchius, Op. II col. 23. 24. Junius, de theologia, Op.1607 I 1378 sq. ed. Kuyper p. 51 sq. Gomarus, Disp. theol. I.Owen, Θεολογουμενα 1661 p. 10 sq. Calovius, Isag. ad theol.1652 p. 25 sq. Kuyper, Enc. II 201 v.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept