Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

§ 31.

De stoffelijke wereld.

1. Naast de geestelijke bestaat er ook eene stoffelijke wereld.Maar terwijl de engelen in hun bestaan en wezen alleen uit deopenbaring bekend en voor rede en wetenschap verborgen zijn,wordt de stoffelijke wereld door allen aanschouwd en komt zezoowel in de philosophie als in de theologie, zoowel in de religieals in de wetenschap ter sprake. Hier is daarom ieder oogenblikverschil en botsing mogelijk. Wel spreken beide, philosophie entheologie, over de stoffelijke wereld in verschillenden zin. Genevorscht den oorsprong en de natuur van alle dingen na, maardeze gaat van God uit, en leidt alles tot Hem terug; zij heefthet met de schepselen alleen te doen, inzoover ze werken Godszijn en iets van zijne deugden openbaren; ook waar ze over deschepselen handelt, is en blijft ze dus altijd theologie, Thomas,S. c. Gent II c. 2 sq. Polanus, Synt. theol. V c. 7. Maar al iser zoo een belangrijk onderscheid, theologie en philosophie handelentoch over dezelfde wereld. Om botsing tusschen beide tevermijden, is wel menigmaal boedelscheiding voorgesteld: dewetenschap zou de zichtbare dingen onderzoeken en aan religieen theologie niets overlaten dan de religieus-ethische wereld; ofnog strenger, al het zijnde zou voor de wetenschap zijn en alleenin waardeeringsoordeelen zou de religie mogen spreken. Maarzulk eene scheiding is beide theoretisch en practisch onmogelijk.Gelijk elk wetenschappelijk stelsel ten slotte altijd wortelt ingodsdienstige overtuigingen, zoo is er geen enkele religie, die niet457eene bepaalde beschouwing over het geschapene meebrengt. Allegodsdiensten hebben hunne kosmogonieën, die niet uit wijsgeerigeredeneering zijn ontstaan maar berusten op overlevering. OokGenesis 1 is geenszins eene wijsgeerige wereldbeschouwing, maareene traditie, die in veel opzichten met de kosmogonieën derandere godsdiensten overeenstemt en toch ook op merkwaardigewijze daarvan afwijkt. De overeenkomst bestaat daarin, dat in allekosmogonieën de wereldformatie wordt toegeschreven aan God,dat de eerste toestand een onontwikkelde en chaotische was, datde vorming der wereld in eenige tijdperken verloopt, van lagertot hooger opklimt en eindigt in den mensch, die Gode verwantis, cf. boven bl. 386. Maar de punten van verschil zijn nog veelgrooter. De heidensche kosmogonieën zijn alle tegelijk ook theogonieën,nemen alle eene Urstof aan en leeren een chaos ineigenlijken zin. Het verhaal in Genesis daarentegen is strengmonotheistisch, het leert eene schepping uit niets, en kent geeneigenlijken chaos. Daarom is het ook ongeloofelijk, dat de Jodendit verhaal in de ballingschap van de Babyloniërs zouden hebbenovergenomen. Vooreerst toch was de schepping ook reeds vóór deballingschap aan de Israelieten bekend. Vervolgens was dit ookreeds het geval met de zevendaagsche week, welke op de scheppingsdagenis gegrond. Dan is het onwaarschijnlijk, dat de Jodeneen zoo belangrijk stuk hunner leer van hunne overwinnaarszouden hebben overgenomen. En eindelijk, waren de heidenschekosmogonieën zoo door en door polytheistisch, dat ze het monotheistischvolk van Israel veeleer moesten afstooten dan aantrekkenen zich ook maar niet zoo in een schoon, monotheistisch verhaalals Gen. 1 lieten omwerken. Veeleer pleit alles er voor, dat wijin Genesis eene traditie bezitten, die van de oudste tijden afkomstigis, bij de andere volken allengs is verbasterd, en doorIsrael in hare zuiverheid is bewaard, Delitzsch, Neuer Comm. z.Genesis S. 41. 42.

2. In het verhaal van Gen. 1 dient het eerste vers opgevatals de beschrijving van een eigen feit. In vers 2 bestaat de aardereeds, zij het ook in woesten en ledigen toestand. En vers 1verhaalt den oorsprong van die aarde; ze werd door God terstondals aarde geschapen. Nadat in vers 1 maar even de hemel naastde aarde werd genoemd, gaat vers 2 terstond tot de aarde over,458de kosmogonie wordt geogonie. En die aarde is van het eerstemoment af aarde; geen ὑλη in aristotelischen zin, geene materiaprima, geen chaos ook in den zin der heidensche kosmogonieën.Ein geschaffenes Chaos ist ein Unding (Dillmann). Wel wordt deaarde ons nu beschreven als ‎‏תֹהוּ וָבֹהוּ‏‎, als een ‎‏תְהוֹם‏‎, waaroverde duisternis zich uitbreidde. Maar dit drukt iets gansch andersuit dan wat gewoonlijk onder chaos wordt verstaan. Het woord‎‏תֹהוּ‏‎ komt meermalen, vooral bij Jesaia, voor en doet overal denkenaan eene ruimte, die ledig is; aan eene plaats, waar geen wegen alles ongebaand en ongevormd is. Het woord ‎‏בֹהוּ‏‎ wordt noggevonden in Jes. 34:10 en Jer. 4:23, beide malen in verbindingmet ‎‏תֹהוּ‏‎, en drukt dezelfde gedachte uit. De toestand der aardein Gen. 1:2 is niet die van eene positieve verwoesting maarvan een nog niet gevormd zijn. Er is geen licht, geen leven, geenorganisch wezen, geen vorm en gestalte der dingen. Nog naderwordt hij daardoor verklaard, dat hij een ‎‏תְהוֹם‏‎ was, eene bruisendewatermassa, in duisternis gehuld. De aarde is ἐξ ὑδατοςκαι δι’ ὑδατος, 2 Petr. 3:5, Ps. 104:5, 6. Deze ongevormde,onontwikkelde toestand heeft naar de bedoeling van Genesis zekereenigen tijd, hoe kort dan ook, geduurd. Er wordt geen blootlogische onderstelling in beschreven, maar een feitelijke toestand.Alleen rijst dan de vraag, hoelang deze toestand duurde. Dit nuhangt weder geheel daarvan af, of de schepping van hemel enaarde, waarvan Gen. 1:1 spreekt, valt vóór of binnen den eerstendag. Genesis geeft geen anderen indruk, dan dat de scheppingvan hemel en aarde in vers 1 en de ongevormde toestand deraarde in vers 2 aan den eersten dag vooraf gaat. Immers, invers 2 is er nog duisternis en geen licht; de dag nu is niet enbegint niet met duisternis maar met licht; eerst door de scheppingvan het licht vers 3 wordt de dag mogelijk; God noemdedan ook niet de duisternis maar het licht dag en de duisternisnoemde Hij nacht, vers 5; de wisseling van licht en donker, vandag en nacht kon eerst met de schepping van het licht eenaanvang nemen; eerst nadat het licht was geweest, kon het avonden daarna weer morgen worden, en met dezen morgen eindigdede eerste dag, want Gen. 1 rekent den dag van morgen totmorgen. Het werk van den eersten dag bestond dus niet in deschepping van hemel en aarde, niet in het laten voortbestaan vanden ongevormden toestand, maar in de schepping van het licht459en de scheiding van licht en duisternis. Tegen deze exegese zounu ook volstrekt geen bezwaar bestaan, indien niet elders stond,dat God hemel en aarde in zes dagen schiep, Ex. 20:11, 31:17.Dit kan echter niet anders dan van de creatio secunda wordenverstaan. Immers, in deze beide teksten valt er de nadruk nietop, dat God alles uit niets heeft voortgebracht, maar dat Hijmet de vorming van hemel en aarde zes dagen is werkzaam geweest,en dit wordt ons tot voorbeeld gesteld. Duidelijk is er eenonderscheid tusschen wat God, Gen. 1:1 "in den beginne", cf.Joh. 1:1 en wat Hij, Gen. 1:3v. sprekende in de zes dagendoet; de ongevormde toestand van Gen. 1:2 zondert beide vanelkander af. De creatio prima is onmiddellijk, immediata, zij iseen voortbrengen van hemel en aarde uit niets, zij ondersteltvolstrekt geen voorhanden stof, zij heeft plaats gehad cum tempore.Maar de creatio secunda, die met vers 3 aanvangt is nietrechtstreeksch en onmiddellijk, zij onderstelt de in vers 1 geschapenstof en sluit zich daarbij aan, en zij geschiedt bepaaldelijkin tempore en wel in zes dagen. Vandaar dat deze creatio secundareeds in de werken der onderhouding en regeering vooruit grijpt;zij is al ten deele onderhouding en geen loutere schepping meer.Trouwens, in hetzelfde moment, als hemel en aarde in vers 1door God geschapen zijn, worden zij ook door Hem onderhouden.De creatio gaat terstond en onmiddellijk in de conservatio engubernatio over. Maar toch behoort het werk der zes dagen,Gen. 1:3v., nog tot de schepping gerekend te worden. Want alde schepselen, welke in die zes dagen voortgebracht zijn, licht,uitspansel, zon, maan, sterren, plant, dier, mensch zijn volgensGenesis niet door immanente krachten naar vaststaande wettenuit de aanwezige stof in den weg der evolutie voortgekomen.Die stof was onmachtig, om dat alles alleen langs natuurlijkenweg, door immanente ontwikkeling, voort te brengen. Zij had erin zichzelve de geschiktheid, de potentia niet toe; ze had alleeneene potentia obedientialis. God bracht uit de Urstof van Gen. 1:1sprekende, scheppende heel den kosmos voort. Bij elke nieuweformatie sloot Hij zich wel bij het reeds bestaande aan, maarhet hoogere is toch niet uit het lagere voortgekomen alleen doorimmanente kracht. Er was telkens een scheppend woord van Godsalmacht toe noodig.

4603. Het scheppingswerk is door Herder e. a. in twee ternarenverdeeld, zoo, dat de werken van den tweeden ternaar beantwoordenaan die van den eersten. Er is inderdaad overeenkomsttusschen het werk van den eersten en van den vierden dag; maarde tweede en vijfde en evenzoo de derde en zesde staan niet inzoodanig parallelisme. Op den vijfden dag toch worden niet alleende vogelen in het uitspansel, maar ook de visschen en waterdierengeschapen, wat veelmeer overeenkomt met het werk van den derdendag. Wel echter is er in de scheppingswerken duidelijk een voortgangmerkbaar van het lagere tot het hoogere, van de algemeeneonderstellingen voor het organische leven tot dit organische levenzelf in zijne verschillende vormen. Beter is daarom de oude verdeelingvan heel het scheppingswerk in drie deelen: creatioGen. 1:1, 2, distinctio op de eerste drie dagen, tusschen lichten duisternis, hemel en aarde, land en zee, en ornatus op denvierden tot den zesden dag, bevolking van de toebereide aardemet allerlei levende wezens. Thomas, S. Th. I qu. 74. Toch isook deze indeeling niet als strenge scheiding bedoeld, want deplanten, op den derden dag geschapen, strekken ook tot sieraad enz.De distinctio en ornatus maken aan het tohoe wabohoe der aardeeen einde. De ongevormde en onontwikkelde toestand der aarde,waarvan vers 2 spreekt, mag echter geen oogenblik als passiefworden gedacht. Hoe lang of kort zij ook bestaan hebbe, er lagenkrachten en werkingen in. Immers we lezen, dat Gods Geestzweefde over de wateren. Het werkwoord ‎‏רחף‏‎ beteekent: met devleugels over iets heenzweven, Deut. 32:11, en het gebruik vandit woord bewijst, dat bij ‎‏רוּחַ אֱלֹהִים‏‎ niet aan den wind maarbepaaldelijk aan den Geest Gods gedacht moet worden, aan wienook elders het scheppingswerk wordt toegekend, Ps. 33:6, 104vs. 30. De Geest Gods als het principe van het creatuurlijkezijn en leven, werkt vormend, levenwekkend op de watermassader aarde in en komt zoo tegemoet aan het scheppingswoordGods, dat op de zes dagen in aansluiting aan het bestaande deverschillende formatiën der schepselen in het aanzijn roept. Hetwerk van den eersten dag bestaat nu in de schepping van hetlicht, in de scheiding van licht en duisternis, in de wisselingvan dag en nacht, dus ook in beweging, verandering, wording.Licht is nl. naar de thans meest aangenomene hypothese vanHuygens geen substantie, maar eene ontzaglijk snelle undulatie461of vibratie van de aetheratomen, en dus niets dan beweging. Hetis daarom van de lichtgevers, zon, maan en sterren wel teonderscheiden en gaat volgens Genesis daaraan vooraf. Lichtis ook de algemeenste onderstelling voor alle leven en ontwikkeling.Terwijl de wisseling van dag en nacht alleen nog noodigis voor dier en mensch, is het licht ook reeds eene behoeftevoor de plantenwereld; het geeft bovendien vorm, gestalte,kleur aan alle dingen. Op den tweeden dag wordt distinctiegemaakt tusschen het uitspansel, den lucht- en wolkenhemel, dienaar optischen schijn dikwerf als een gordijn, Ps. 104:2, eensluier, Jes. 40:22, een saffier, Ex. 24:10, Ezech. 1:22, eenspiegel, Job 37:18, een dak en gewelf over de aarde heen,Gen. 7:11, Deut. 11:17, 28:12, Ps. 78:23 enz. genoemdwordt, en de aarde met hare wateren, Ps. 24:2, 136:6. Hetwerk der scheiding en onderscheiding, op den eersten dag begonnen,wordt op den tweeden voortgezet; de distinctie van lichten duisternis, van dag en nacht, wordt nu dienstbaar gemaaktaan de scheiding van hemel en aarde; van lucht en wolkenboven, van aarde en water beneden. Aan het einde van dentweeden dag ontbreken de woorden: God zag dat het goed was.Men heeft daaruit opgemaakt, dat het getal twee een omineusgetal was of ook dat op dien dag de hel was geschapen; maarde reden is wel deze, dat het werk van den tweeden dag tennauwste samenhangt met dat van den derden dag, en eerst inde scheiding der wateren voltooid wordt; daarna volgt dan ookde Goddelijke goedkeuring. Op den derden dag toch wordt descheiding voltrokken tusschen aarde en water, land en zee; daarmedeis de aarde geworden tot een kosmos, met werelddeelenen zeeën, bergen en dalen, landen en stroomen. Zonder twijfelhebben al deze formatiën niet plaats gehad dan onder de geweldigstewerkingen van de in de natuur liggende mechanischeen chemische krachten. Deze zijn door het machtwoord Godsen door de bezieling des Geestes opgewekt en hebben aan deaarde hare kosmische gedaante gegeven. Van nu voortaan tredener ook andere, n.l. organische, krachten op. De aarde is nognaakt en kaal. Daarom eindigt deze dag niet, voordat ook inhet algemeen het groene is geschapen, dat dan vooral in tweesoorten zich splitst, n.l. in kruiden en boomen, die elk eigen zaadhebben en alzoo zich voortplanten. Deze plantenwereld kon nu462niet ’t licht, wel de zon ontberen. Maar alzoo is het niet metde dieren- en menschenwereld; voordat deze worden geschapen,moeten daarom eerst op den vierden dag zon, maan en sterrenworden bereid. Er ligt hier niet in opgesloten, dat de stofmassavoor deze planeten toen eerst geschapen werd, maar alleen, datal die duizenden planeten nu eerst op dezen dag werden, watze voortaan voor de aarde zouden zijn; dat ze saam de plaatsvan het licht vervullen en voor de aarde zijn tot teekenen vanwind en weder, van gebeurtenissen en oordeelen; tot regelingvan vaste tijden voor landbouw, scheepvaart, feesten, het levenvan mensch en dier; en eindelijk tot berekening van dagen enmaanden en jaren. De vierde dag verhaalt dus de verschijningvan den sterrenhemel voor de aarde; dag en nacht enz. wordenvoortaan door de zon geregeld; de aarde wordt een lid, eendeel van het heelal; zij wordt met alle andere planeten in harmoniegezet. Nu is de aarde als woonplaats van de bezielde,levende wezens, van dieren en menschen gereed. Op den vijfdendag brengen de wateren zelve door het machtwoord Gods allewaterdieren voort, en de lacht wordt vervuld met allerlei gevogelte.Van beide soorten van dieren wordt een groote menigtegeschapen, in allerlei soort en getal. En daarop volgt dan opden zesden dag de schepping van de landdieren, die op Godsbevel uit de aarde voortkomen, bepaaldelijk in drie soorten, wildgedierte, vee en kruipend gedierte; en eindelijk ook de scheppingvan den mensch, die na een bepaalden raad Gods naar zijnlichaam uit de aarde gevormd en naar zijne ziel rechtstreeksdoor God geschapen wordt. Zoo werd heel de schepping voltooid.God zag alwat Hij gemaakt had, en ziet het was zeer goed.Hij had een welbehagen in zijn eigen werk. Daarom rustte Hijop den zevenden dag. Zijne rust is een gevolg van zijn bevredigingen welgevallen in zijne werken, die nu als werken derschepping voltooid zijn, maar is tevens positief een zegenen enheiligen van den zevenden dag, opdat de schepping, in dienzevenden dag voortbestaande, door God gezegend met allerleikrachten, door God geheiligd tot zijn dienst en eere, nu voortaanzelve zich ontwikkele onder de voorzienigheid des Heeren enaan hare bestemming beantwoorde.

4. Dit hexaemeron is door de christelijke theologie met463bijzondere voorliefde behandeld. De litteratuur is verbazend rijk,maar is schier volledig verwerkt in het belangrijke boek vanDr. Zöckler, Geschichte der Beziehungen zwischen Theologie undNaturwissenschaft mit besondrer Rücksicht auf die Schöpfungsgeschichte,2 Theile, Gütersloh 1877/79. De oudste christelijkeuitlegging van het hexaemeron is bewaard in het tweede boekvan Theophilus’ geschrift ad Autolycum c. 9-38. Meer of minuitvoerig wordt er ook over gehandeld door Tertullianus, adv.Hermog. c. 19 sq., door Origenes in zijne homilie over het hexaemeronals begin van zijne 17 homiliën van Genesis, dan vooraldoor Basilius, in Hexaemeron homiliae IX, Gregorius van Nyssa,Apolog. in Hexaemeron, Damascenus, de fide orthod. lib. II; inhet Westen vooral door Lactantius, Inst. div. II c. 8-12, Ambrosius,in Hex. libri VI, Augustinus, vooral de Genesi ad lit.l. XII, de civ. XI 4 sq. Conf. XI-XIII enz. Deze werken werdendoor Isidorus, Beda, Alcuinus e. a. geëxploiteerd en blijven dande grondslag van de behandeling van het hexaemeron in descholastiek, Lombardus, Sent. II dist. 12-18, Thomas, S. Theol.I qu. 44-102, Bonaventura, Sent. II dist. 12-18. Brevil. IIc. 1-5 enz. Ook na de Hervorming blijft dezelfde wereldbeschouwingen dezelfde opvatting van het hexaemeron heerschenbeide in de Roomsche en de Protestantsche theologie. Van Roomschezijde zijn de voornaamste bewerkingen die van Cajetanus,in zijn commentaar op Genesis, Eugubinus in zijn Cosmopoeia1535, Catharinus in zijne ophelderingen bij de 5 eerste hoofdstukkenvan Genesis, Pererius in zijn vierdeelig werk over heteerste boek van Mozes, Lapide in zijn bekenden commentaar,Molina in zijn tractaat de opere sex dierum, Suarez in zijn commentaarop het eerste deel der Summa, Petavius in zijn theol.dogm., tract. de sex primorum mundi dierum opificio, Becanus,Theol. schol. tr. IV de operibus sex dierum enz. Van de Lutherschenzijn de voornaamste: Luthers commentaar op Genesis, Melanchtonsannotaties op Gen. 1-6, Chemniz, Loci Theol. 1610pag. 109-123, Quenstedt, Theol. did. pol. I 431 sq. Hollaz,Syst. Theol. p. 361-373. Nog rijker is de litteratuur bij deGereformeerden. Niet alleen in commentaren over Genesis, vanCalvijn, Zwingli, Oecolampadius, Musculus, Martyr, Piscator, deDieu, Coccejus enz., wordt deze stof behandeld. En ook nietalleen in dogmatische werken als van Polanus, Gomarus,464Heidegger, Mastricht, Maresius, Moor enz. komt ze ter sprake; maarook vele afzonderlijke verhandelingen werden eraan gewijd, zooalsvan Capito, Hexaemeron Dei opus explicatum 1539, Danaeus,Physice christiana, seu christ. de rerum creatarum origine etusu disputatio 1575, Zanchius, de operibus Dei intra spatiumsex dierum creatis, Op. III 217-480. Voetius, Disp. I 552-881.V 148-241, Rivetus, Exerc. theol. et schol. in 1 libr. Mosis,Op. 1651 I p. 1 sq. Hottinger, Κτισις ἑξαημερος, i. e. Historiaecreationis examen theol.-philol. Heid. 1659, cf. verder, Walch,Bibl. theol. sel. I 242, Mart. Vitringa II 93.

Al deze werken staan op het standpunt der aristotelisch-ptolemeischewereldbeschouwing. De aarde rust onbewegelijk in hetmiddelpunt van het heelal; alle sterren en heel de hemel bewegenzich om haar. Dat die sterren vrij in ’t luchtruim zich bewogen,kon men zich niet denken; men stelde het zich zoo voor, datelke ster bevestigd was in eene sfeer. Men moest dus zooveelhemelsferen aannemen, als men sterren van ongelijke bewegingen omlooptijd waarnam. En nu waren het niet de sterren maarde sferen, welke zich bewogen en de daarin bevestigde sterrenmeevoerden. Het hemelgewelf bestaat dus uit een systeem vanacht of meer concentrische sferen, die zonder ledige tusschenruimtenin elkaar geschoven zijn; de hoogste, uiterste sfeer isdie van de vaste sterren, de "eerste hemel", gelijk Aristoteleshaar noemde. De aarde werd gedacht als een kogel of als eenschijf, door water omgeven. Slechts enkelen namen aan, dat erantipoden konden bestaan en dat er ook nog land was aan deandere zijde van den oceaan; in den regel werd dit beide verworpen.Deze ptolemeische wereldbeschouwing had nu natuurlijkook invloed op de exegese van het hexaemeron. Er zijn daarinduidelijk twee richtingen te onderscheiden. De eene verwerpt hettijdelijk karakter der zes dagen, schrijft er hoogstens visionairebeteekenis aan toe, laat alles ineens en tegelijk geschapen zijn,en komt dikwerf tot allerlei allegorische verklaringen. Ze isvertegenwoordigd reeds door Philo en later in de christelijke kerkdoor Clemens, Origenes, Athanasius, Augustinus, Erigena, Abaelard,Cajetanus, Canus, Gonzalez enz., ook door Mozes Maimonides,More Nebochim II c. 30. De andere richting houdt den letterlijkenzin van het scheppingsverhaal, bepaaldelijk ook van de zesdagen, vast; ze werd gevolgd door Tertullianus, Basilius, Gregorius465Nyss., Ephraem, Damascenus, en kwam daarna in de scholastiek,in Roomsche en Protest. theologie bijna tot uitsluitende heerschappij,hoewel de andere exegese van Augustinus steeds metachting besproken en nooit verketterd werd, Lombardus, Sent. IIdist. 15, 5. Thomas, S. Theol. I qu. 74 art. 2. In weerwil vandit belangrijk verschil in de exegese van Gen. 1 was er toch inde wereldbeschouwing volkomen overeenstemming. Het ptolemeischestelsel hield nog in den nieuweren tijd stand, lang nadatKopernikus met zijne verklaring van de beweging der hemellichamenwas opgetreden. Het was volstrekt niet de kerk en deorthodoxie als zoodanig, welke tegen de nieuwere wereldbeschouwingzich verzette, gelijk men zoo gaarne het voorstelt, bijv.Draper in zijne Gesch. van de worsteling tusschen godsd. en wet.Haarlem 1887. Maar het was het aristotelisme, dat op iederterrein, zoowel op dat van wetenschap als van godsdienst, vankunst als van kerk, tegen den nieuweren tijd zich zocht te handhaven.Vandaar, dat christelijke kerk en theologie, ofschoon zethans algemeen de ptolemeische voor de kopernikaansche hypothesehebben verwisseld, toch tot op den huidigen dag zijn blijven bestaanen tegen het einde dezer eeuw nog geenszins blijken tendoode opgeschreven te zijn. Het is een bewijs, dat kerk en theologieaan deze wereldbeschouwingen niet zoo verbonden zijn, datzij met deze zouden staan en vallen. Inderdaad is niet in te zien,waarom de kopernikaansche hypothese, indien ze overigens deastronomische verschijnselen genoegzaam verklaart, door de christelijketheologie als zoodanig verworpen zou moeten worden.Want wel spreekt de Schrift altijd geocentrisch en verhaalt zeook den oorsprong der dingen van het standpunt der aarde uit,maar zij bezigt daarin diezelfde taal der dagelijksche ervaring,waarin wij nog altijd spreken, ook al hebben wij van de bewegingder hemellichamen eene gansch andere voorstelling, dan die algemeenheerschte in den tijd, toen de bijbelboeken geschrevenwerden. Zelfs kan zonder aarzeling erkend, dat ook de bijbelschrijversgeen andere wereldbeschouwing hadden, dan die toenalgemeen werd aangenomen; er is immers onderscheid tusschenauctoritas historiae en auctoritas normae,cf. deel I 371-373.Uit deze taal der H. Schrift is te verklaren, dat het wonder, hetwelkverhaald wordt in Jos. 10:12, 13 en 2 Kon. 20:9, Jes. 38:8,aangeduid wordt door het stilstaan en terugkeeren der zon.466Daarmede is geenszins uitgemaakt, dat het wonder zelf bestond in eenobjectief stilstaan en terugkeeren der zon. Zonder dat het rationalistischwordt weggexegetiseerd, kan het en is het ook op velerleiwijze verklaard, cf. Dilloo, Das Wunder an den Stufen des Achaz.Amst. 1885. Ook wij zouden thans dezelfde verschijnselen opdezelfde wijze uitdrukken; de Schrift verhaalt het wonder alsfeit, zij zegt niet, op welke wijze het tot stand kwam. Maar nogsterker; ook al is in astronomischen zin de aarde voor ons hetmiddelpunt niet meer, zij is het nog wel ter dege in religieusenen ethischen zin, en dat blijft ze voor alle menschen zonderonderscheid; de wetenschap kan hieraan niets veranderen. Demensch is in zekeren zin het zwakste van alle schepselen; dekracht van menig dier, de macht der natuur gaat de zijnezeer ver te boven; en toch is hij de koning der aarde, de kroonder schepping; hij is zwak als een riet, maar hij is een roseaupensant. En zoo moge de aarde duizenden malen kleiner zijn danvele planeten; zij is en blijft in ethischen zin het middelpunt vanhet heelal, zij is de eenige planeet, geschikt tot eene woonplaatsvoor hoogere wezens; hier is het koninkrijk Gods gevestigd, hierwordt de strijd tusschen licht en duisternis gestreden, hier bereidtzich God in de gemeente eene eeuwige woning. Wij blijven daaromvan deze aarde opwaarts zien naar boven, vanwaar beide in physischenen ethischen zin de regen en de zonneschijn en de wasdomkomen moet, zonder dat wij daarmee in astronomischen zin deplaats van den hemel bepalen of zijne ligging weten in het heelal.Dit is echter zeker oppervlakkig gezegd, dat het wetenschappelijkonderzoek aan God en de engelen hun woning zou hebben ontnomen.Want al verstoutte zich Lalande om te zeggen, dat hijhet gansche heelal had doorzocht en nergens God had gevonden;het heelal met zijne onmetelijke ruimten is voor onzen beperktenblik nog één raadsel, en wie God niet vindt in zijne onmiddellijkenabijheid, in geweten en hart, in woord en gemeente, die zalHem ook niet vinden in het heelal, al wapent hij zich het oogook met den besten telescoop, Ebrard, Het geloof aan deH. Schrift en de uitkomsten van het onderzoek der natuur,Vert. door Dr. A. v. d. Linde, Amst. 1862. Paul Wigand, DieErde der Mittelpunkt der Welt. Heft 144 van de Zeitfr. deschr. Volkslebens.

4675. De kopernikaansche wereldbeschouwing ontmoet dus bij deChristelijke theologie geen bezwaar. Gansch anders echter is hetgesteld met de hypothesen, die heden ten dage door de wetenschapworden aangenomen voor de wording van ons planetenstelselen van de aarde. Ten aanzien van het eerste stelden Kant enLaplace de hypothese op, dat ons planetenstelsel en eigenlijk zelfshet gansche heelal oorspronkelijk één gasvormige chaos was geweest,van zeer hooge temperatuur en draaiend van het Westennaar het Oosten om zijne eigene as. Deze draaiing had tengevolge,dat er stukken afvlogen, die, wijl zij zich in dezelfde richtingbleven bewegen, allengs den vorm van bollen aannamen, Haeckel,Natürl. Schöpfungsgesch., 5te Aufl. 1874 S. 285 f. Fr. Pfaff,Schöpfungsgesch. mit bes. Berücksichtigung des bibl. Schöpfungsberichts,3te Ausg. 1881 8. 190 f. Büchner, Kraft u. Stoff, 16eAufl. 1888 S. 130 f. Nu verdient het allereerst opmerking, datdeze hypothese, hoe deistisch ook gedacht, door Kant volstrektniet werd voorgedragen om God ter zijde te stellen, maar hijoordeelde, dat deze chaotische toestand aller materiën de eenvoudigstewas, die op het niets volgen kon, en dat die materiënzelve alle zoo gevormd waren door God als de eerste oorzaak,dat ze door immanente krachten, naar vaste wetten het tegenwoordigewereldsysteem konden voortbrengen zonder eenig wonderdadigingrijpen Gods. Deze hypothese is echter verder tot verklaringvan den oorsprong van het heelal, van de beweging, van deorganische wezens ongenoegzaam. In het algemeen dient opgemerkt,dat hoe primitief en chaotisch die eerste toestand van alle stofook gedacht worde en hoevele millioenen van jaren hij ook terugverlegd worde, hij toch geen rust voor het denken verschaft. Menzal dan òf met Kant moeten erkennen, dat deze allereerste toestandvan de creatuur in haar geheel onmiddellijk van Godafhangt en volgt op het niets, òf men zal in dien chaotischentoestand niet alleen den aanvang van het tegenwoordige wereldsysteemmoeten zien, maar ook het einde en de verwoesting vaneen voorafgegane wereld, en zoo in infinitum, en dus stof enbeweging moeten vereeuwigen, Lange, Gesch. des Mater. II 522.Strauss, Der alte u. d. neue Glaube 225. Büchner, ib. 133.Haeckel ib. 288. Maar verder wordt deze hypothese door velebezwaren gedrukt en verklaart zij de verschijnselen niet. Allebehoeven zij hier niet besproken te worden, bijv. niet het feit468dat er ook hemellichamen zijn, die eene retrograde beweginghebben en niet van het Westen naar het Oosten, maar van hetOosten naar het Westen draaien. Ze zijn echter zoo gewichtig,dat zij ook door Haeckel worden erkend. Alleen zij er aan herinnerd,dat, gegeven de gasvormige nevelmassa en gegeven ookde mechanische beweging, dit nog geenszins voldoende is, om ditwereldsysteem te verklaren. Want beweging en stof is niet genoeg.Er moet ook richting in die beweging zijn en behalve stof moeter ook nog iets anders bestaan hebben om de wereld der geestelijkeverschijnselen te verklaren. Waarom is uit die nevelmassadit wereldsysteem ontstaan, dat overal orde en harmonie verraadten dat bij de minste afwijking ineenstorten zou? Hoe kon dooreene onbewuste, doellooze beweging van atomen het heelal totstand komen? De kans op zulk een wereldgeheel uit zoodanigenchaotischen toestand is ten hoogste onwaarschijnlijk, en eigenlijkgeheel onmogelijk. En daarbij komt dan nog, dat deze hypothese,ook al verklaarde zij de verschijnselen, toch nog eene hypotheseblijven zou. Want wat besluit is er uit de mogelijkheid tot dewerkelijkheid te trekken? A posse ad esse non valet consequentia.Wat bewijs kan er worden bijgebracht, dat het wereldsysteemnu niet op die wijze zou kunnen ontstaan zijn, maar werkelijkontstaan is? Er is groot onderscheid tusschen eene logische onderstellingen een werkelijken toestand, die eens zou hebbenbestaan. Als de natuurwetenschap de verschijnselen onderzoekt,tracht ze die te herleiden tot hunne eenvoudigste gedaante. Zijneemt daarom ten slotte zeer primitieve en allereenvoudigste gegevensaan, atomen, aether, chaos enz. Maar dit zijn logischeonderstellingen, waartoe ze komt. Dat zulke atomen eenmaal puurals atomen, in een allerprimitiefsten toestand hebben bestaan, ineen toestand die op het niets volgde, dat is daarmede volstrektniet bewezen. Even als de oorspronkelijke elementen der dingen(atomen, dynamiden, monaden), zijn ook de primitieve toestanden,die men aan de wording vooraf laat gaan, niets dan hulpvoorstellingen,geen realiteit. Het is er mede als met dien godsdienstloozentoestand, die tegenwoordig bij het onderzoek naar denoorsprong van den godsdienst wordt aangenomen, cf. deel I 208,of als met den natuurstaat van Rousseau, waaruit door contrat socialde staat is voortgekomen. Misschien kunnen al zulke hypothesenals hulpvoorstellingen in de gedachte, gelijk de hulplijnen in de469mathesis, eenigen dienst doen, maar ze zijn daarom nog geenreëele verklaringen, geen feitelijke principia van het bestaande.Ten slotte, wat geen wetenschap leeren kan, leert de openbaring,die daarbij bevestigd wordt door de traditie aller volken, nl. dathet Gode behaagd heeft in de vorming der wereld van het onvolkomenetot het volkomene, van het eenvoudige tot het saamgestelde,van het lagere tot het hoogere voort te schrijden. Erligt eene waarheid in de evolutieleer, die ook door de Schriftwordt erkend. Gen. 1:2 spreekt dat duidelijk uit. Maar detoestand der schepping is daar een reëele toestand; geen chaosin eigenlijken zin, geen ὑλη in aristotelischen zin, geen primamateria zonder forma, geen ondenkbare massa van pure atomen,maar een toestand van vormeloosheid van aarde en hemel, dieeen tijd lang bestond, waarin de Geest Gods zwevende en broedendewerkzaam was. Het gaat daarom niet aan, om met velechristelijke apologeten de hypothese van Kant-Laplace zondervorm van kritiek over te nemen en dan dankbaar te zijn, datmen haar zoo goed in Gen. 1:2 heeft kunnen inlasschen. Veeleerverhaalt de Schrift ons een reëelen toestand en spreekt de wetenschapvan onderstellingen, die wetenschappelijk niet houdbaar zijn,Pfaff, Schöpfungsgesch. S. 731 f. Ulrici, Gott und die Natur,2e Aufl. 1866 S. 334-353. Reusch, Bibel u. Natur, 4te Aufl.1876 S. 179 f. T. Pesch, Die grossen Welträthsel, 2te Aufl.1892 II 327-352. Braun, Die Kant-Laplace’sche Weltbildungstheorie,in Neue Kirchl. Zeitschr. III 9tes Heft. Steudel, Christenthumund Naturwissenschaft, Gütersloh 1895 S. 142 f. Schanz,Ueber neue Versuche der Apol. Regensburg 1897 S. 211 f.

6. Een zelfde verschil, als bij de vorming van ons wereldstelsel,doet zich voor bij de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde.De geologie heeft op grond van de aardlagen en van de daaringevonden fossilen van planten, dieren en menschen eene hypothesegebouwd over de ontwikkelingsperioden der aarde. Daarnaaris de oudste periode de azoische of die der Urformatie, waarinvooral de eruptieve steensoorten gevormd zijn en nog geen spoorvan organisch leven gevonden wordt. Daarop is gevolgd de palaeozoischeperiode of die der primaire formatie, waarin behalveallerlei steensoorten vooral ook de steenkool gevormd wordt enook reeds planten van de laagste soort en alle klassen van dieren470behalve vogels en zoogdieren worden aangetroffen. In de derde,mesozoische periode of die der secundaire formatie valt o. a.de krijtformatie en worden allerlei planten en dieren, ook deeerste eierleggende en zoogdieren, gevonden. De daarop volgendetertiaire of kainozoische formatie loopt van de krijtformatie totden ijstijd toe en doet behalve planten en land- en zoetwaterdierenvooral ook optreden de roofdieren en vele van de uitgestorvenzoogdieren. Volgens een enkele, b.v. Burmeister, Gesch.der Schöpfung 7te Aufl. 1872 S. 612 leefde gelijktijdig metdeze ook reeds de mensch in de tertiaire periode; maar volgensde meesten is de mensch eerst opgetreden aan het einde vandit tijdperk, na den ijstijd, in de quaternaire periode, Pfaff, Schöpfungsgesch.S. 485 f. Ulrici, Gott u. die Natur S. 353 f. Reusch,Bibel u Natur 184 f. Zittel, Aus der Urzeit, 2e Aufl. 1875 S.537. Deze leer van de geologische perioden staat ongetwijfeldop veel vasteren bodem dan de hypothese van Kant; zij berustop gegevens, welke het onderzoek der aardlagen aan de handdoet. Hier draagt de strijd tusschen openbaring en wetenschapdan ook een veel ernstiger karakter. Op vele punten is er verschilen tegenspraak. Ten eerste in den tijd, en ten tweede inde orde, waarin de verschillende schepselen zijn ontstaan. Watden tijd betreft, is het verschil zeer groot. De chronologie derLXX wijkt aanmerkelijk af van die van den hebr. tekst. Dekerkvaders hielden zich dikwerf aan de grieksche vertaling enberekenden dan den tijd van de schepping der wereld tot deinneming van Rome door de Gothen op 5611 jaren, Eusebius,Augustinus de civ. XII 10. In later tijd, vooral sedert de Hervorming,gaf men algemeen aan de chronologie van den hebr.tekst de voorkeur en berekende dan, dat de schepping der wereldplaats gehad had in 3950 v. C. (Scaliger), of 3984 (Kepler,Petavius), 3943 (Bengel), 4004 (Usher); de Joden tellen thanshet jaar 5658, cf. Zöckler, Die Lehre vom Urstand des Menschen1879 S. 289 f. Schanz, Das Alter des Menschengeschlechts,Freiburg 1896 S, 1 f. Maar men beproefde nog nauwkeurigerberekening. Er was ernstige strijd over, of de schepping plaatshad gehad in de lente of in den herfst; het eerste was het gevoelenvan Cyrillus, Basilius, Beda, Cajetanus, Molina, Lapide,Luther, Melanchton, Gerhard, Alsted, Polanus, G. J. Vossius enz.;het tweede werd verdedigd door Petavius, Calvisius, Calov,471Danaeus, Zanchius, Voetius, Maresius, Heidegger, Turretinus e. a.Soms werd de datum nog nader bepaald, op 25 Maart of op26 October, Voetius Disp. I 587. Hagenbach, D. G. 630 noot.Daartegenover plaatsen de geologen en natuurkundigen van dezentijd hunne berekeningen, die gebouwd zijn op de rotatie deraarde in verband met hare afplatting aan de polen, de naar deoppervlakte steeds gestadig afnemende warmte der aarde, devorming van de delta’s aan Nijl en Mississippi, de formatie vande aardlagen, van de verschillende steensoorten, vooral van desteenkool enz. Het zijn fabelachtige getallen, evenals bij sommigeheidensche volken, die alzoo voor den ouderdom der aarde wordenaangenomen. Cotta spreekt van eene onbegrensde tijdruimte, Lyellvan 560 millioen, Klein van 2000 millioen, Helmholtz van 80millioen, en zelfs Pfaff van minstens 20 millioen jaren, Pfaff,Schöpf. 640-666, Id. Das Alter der Erde, in de Zeitfr. deschr. Volkslebens VII. Peschel, Völkerkunde, 5te Aufl. S. 42-52.Haeckel, Nat. Schöpf. S. 340 f. Maar in de tweede plaats is erook zeer groot verschil tusschen het scheppingsverhaal in Genesisen de meeningen van vele geleerden ten aanzien van de orde,waarin de geschapene wezens zijn ontstaan. Om slechts enkelepunten te noemen: volgens de Schrift is wel het licht reeds geschapenop den eersten dag, maar ons zonnestelsel is eerst gevormdop den vierden dag, nadat op den tweeden en derden dagde aarde al toebereid en met een weelderigen plantengroei overdektwas; volgens de geologen is de orde juist omgekeerd. VolgensGenesis is op den derden dag wel het plantenrijk geschapen,maar dieren worden eerst geschapen op den vijfden dag; de geologieechter leert, dat in de primaire of palaeozoische periodeook reeds dieren van lagere soort en visschen voorkomen. Genesisverhaalt, dat alle waterdieren en alle vogelen geschapen werdenop den vijfden, en alle landdieren met den mensch op den zesdendag, maar volgens de geologie behooren enkele zoogdieren ookreeds tot de secundaire of mesozoische periode. Zoo blijkt er dusop vele gewichtige punten verschil te bestaan.

7. Natuurlijk zijn er verschillende pogingen tot verzoeningbeproefd. Eerst zij de ideale theorie genoemd, zoo geheeten, wijlze alleen aan de idee, niet aan de letter van het scheppingsverhaalzich houdt. Zij ziet in Gen. 1 geen historisch verhaal472maar eene poetische beschrijving van de scheppende daad Gods.De zes dagen zijn geen chronologisch geordende tijdperken vanlanger of korter duur, maar alleen verschillende gezichtspunten,van waaruit de ééne geschapene wereld telkens beschouwd wordt,om zoo aan den beperkten blik des menschen een beter overzichtte geven van het geheel. Aan de palaeontologie blijft het dusgeheel overgelaten, om den tijd, de wijze en de orde van het ontstaander verschillende perioden vast te stellen. Men kan zeggen, datdeze theorie voorbereid is door de allegorische exegese, die vanoude tijden in de christelijke kerk ten aanzien van Gen. 1 gebruikelijkwas. Op voorgang van Philo en met beroep op Sir.18:1, Deus omnia simul creavit, leerden Origenes, Augustinusen vele anderen, dat God alle dingen in eens en tegelijk hadgeschapen; de zes dagen zijn geen werkelijk op elkaar volgendetijdperken maar ze duiden alleen den causalen samenhang, delogische orde der schepselen aan, en beschrijven, hoe de engelensuccessief van het geheel der schepping kennis hebben gekregen.En ook bij hen, die den letterlijken zin van het scheppingsverhaalvasthielden, speelde de allegorie toch telkens nog eene groote rol;de chaos, het licht, de term één dag in plaats van eerste dag;het ontbreken der Goddelijke goedkeuring aan het einde van dentweeden dag, het paradijs, de schepping van Eva enz. gavenaanleiding tot vernuftige vergeestelijkingen. Dergelijke allegoriseerende,mythologiseerende en rationaliseerende verklaringen vanhet scheppingsverhaal kwamen vooral in eere na de ontwakingder natuurwetenschap en werden toegepast door Hobbes, Spinoza,Beverland, Burnet, Bekker, Tindal, Edelmann, J. L. Schmidt,Reimarus e. a. Herder, Aelteste Urkunde des Menschengeschlechts,zag in Gen. 1 een schoon gedicht der oudste menschheid, dat,van den wordenden dag uitgaande, de zevendaagsche week bezong.De moderne philosophie en theologie is nog verder voortgeschreden,heeft met het scheppingsverhaal ook zelfs het scheppingsbegripverworpen, en ziet in Gen. 1 eene mythe, die hoogstens nog eenreligieusen kern bevat. Christelijke theologen zijn zoover nietgegaan maar zijn toch dikwerf om religie en wetenschap te verzoenen,tot de allegorische opvatting van Augustinus teruggekeerden geven de letterlijke en historische opvatting van Genesis Iprijs. Daartoe behooren zeer veel Roomsche Godgeleerden, Michelis,Entw. der beiden ersten Kapitel der Genesis 1845 en verschillende473opstellen in zijn tijdschrift Natur u. Offenbarung 1855 f.Reusch, Bibel u. Natur S. 251 f. Schanz, Apol. des Christ. I293 f. Scheeben, Dogm. II 105 f. H. Lüken, Die Stiftungsurkundedes Menschengeschl. 1876. Güttler, Naturforschung u.Bibel 1877. Hummelauer, B. Schäfer e. a. cf. Hettinger, Apol.III7 S. 206 enz.; maar ook tal van Protestantsche theologenzooals Zollmann, Bibel u. Natur in der Harmonie ihrer Offenbarungen1869 S. 52 f. Dillmann, Comm. op Genesis. Riehm,Christ. und Naturwiss. Leipzig, Hinrich 1896. Steudel, Christ. u.Naturw. Gütersloh 1895. Vuilleumier, La première page de laBible, Revue de théol. et de philos. Juillet 1896 p. 362-377.Sept. p. 393-418.

Eene tweede poging tot verzoening is de restitutietheorie. Dezezoekt tusschen openbaring en wetenschap daardoor overeenstemming,dat zij Gen. 1:2 en 3 vaneenscheidt, aan den chaos eenlangen duur van bestaan toeschrijft en daarin al die verschijnselenplaatst, welke de geologie aan de hand geeft. Het hexaemeron,dat met vers 3 begint, verhaalt alleen de herstelling en toebereidingder aarde voor den mensch. Zulk een vrij lange tijdruimtetusschen Gen. 1:1 en 2 werd reeds aangenomen door Episcopius,Instit. theol. IV sect. 3 c. 3, Limborch, Theol. Christ. II c. 19-21e. a., om alzoo plaats te krijgen voor den val der engelen. Zewerd in de vorige eeuw overgenomen door de rationalisten J. G.Rosenmüller, J. D. Michaelis, Reinhard; vond vooral in dezeeeuw ingang bij de theosophen Oetinger, Hahn, St. Martin, Baader,Schelling, Fr. v. Meyer, Steffens, Schubert, Keerl, die daarin denval der engelen en de daardoor veroorzaakte verwoesting derschepping plaatsten; en is dan ook geleerd door Chalmers, kardinaalWisemann, Zusammenhang zw. Wiss. u. Offenb., deutsch vonHaneberg, 3te Aufl. 1866 S. 263 f. Vigouroux, het livres saintsIII 442. Shedd, Dogm. Theol. I 474 enz.

Eene derde theorie, de concordistische, zoekt harmonie vanSchrift en wetenschap te verkrijgen, door de scheppingsdagen opte vatten als tijdperken van langeren duur. De exegese van dezes dagen leverde reeds vroeg bezwaar. Zon, maan en sterrenwaren eerst geschapen op den vierden dag; de drie daaraanvoorafgaande dagen moesten dus in elk geval van een anderenaard zijn dan de laatste drie. Basilius verklaarde het zoo, datGod de drie eerste dagen bewerkte door eene emissie en contractie474van het op den eersten dag geschapen licht, Strauss, I 621.Maar deze verklaring bevredigde niet allen, b.v. niet Augustinus,die soms van zijne eigene Simultan-theorie afwijkt, de Gen. adlit. I 16. Bovendien was er nog verschil over, of het scheppingswerkop iederen dag in één moment was voltooid, dan wel eerstin den loop van iederen dag successief tot stand kwam. Cartesiushad nl. gezegd, dat uit den chaos zonder eenige scheppingsdaadGods de res pure naturales zouden hebben kunnen voortkomen.Het denkbeeld van ontwikkeling was daarmede aan de hand gedaan.Enkele Cartesiaansche theologen, zooals Wittichius, Allinga,Braun leerden daarom, dat elk scheppingswerk een dag in beslagnam, cf. M. Vitringa II 95. Moor II 212. En Whiston zei reeds,dat de dagen moesten opgevat worden als jaren, en werd daarindoor anderen gevolgd. Maar vader van de concordistische theorieis de abt Jerusalem geweest. Ze werd overgenomen door natuurkundigenals de Luc, Cuvier, Hugh Miller, Pfaff enz., door theologenals Lange, Delitzsch, Rougemont, Godet, Ebrard, DerGlaube an die H. Schrift und die Ergebnisse der Naturforschung1861. Luthardt, Apol. Vorträge, 8 Aufl. 1878. Zöckler o. a. inHerzog2 13, 647, Brandt in Bew. d. Gl. 1867 S. 339 f., Hengstenberg,cf. Bew. d. Gl. 1867 S. 400 f., ook Roomschen alsHeinrich, Palmieri, Simar, Dogm. 249, Pesch, Prael. III 40 enz.Dikwerf hebben velen deze theorie met de restitutie-theorie verbonden,en dan nog met eene overeenstemming in hoofdzaken zichtevreden gesteld. Hugh Miller b.v. liet de azoische periode samenvallenmet Gen. 1:3, de palaeozoische met Gen. 1:6-13, demesozoische met Gen. 1:14-23, de kainozoische met Gen. 1:24,Zöckler, Gesch. II 544.

De vierde theorie eindelijk, die wel de antigeologische is genoemd,houdt de letterlijke en historische opvatting van Genesis Ivast, en zoekt de resultaten der geologie ten deele te plaatsen inde zes scheppingsdagen, ten deele ook daarna in den tijd vanAdam tot Noach, vooral ook in den zondvloed. Reeds van oudswerd de zondvloed van groote beteekenis geacht. Men redeneerdeover het totale of partieele, dat altijd in discussie is geweest,over den bouw van de ark, over de hoogte van den vloed enz.Zöckler II 122 f. Maar geologische beteekenis kreeg de zondvloedeerst na Newton; Thomas Burnet gaf in 1682 zijne Theoriasacra telluris uit en nam daarin een zeer groot onderscheid aan475tusschen den tijd vóór en na den zondvloed; deze wordt bij hemde ondergang van eene oude en de geboorte van eene geheelnieuwe wereld. Het was een geweldige catastrophe, die heel deaardoppervlakte veranderde, oceanen en bergen het aanzijn gaf,aan het zachte lenteklimaat, aan de weelderige vruchtbaarheid,aan den buitengewonen levensduur der menschen vóór dien tijdeen einde maakte en vooral bewerkte, dat de aardas, die voorheenparallel met de as der zon stond, schuin op de aardbaan kwamte staan. Deze geheel nieuwe theorie werd heftig bestreden, o. a.door Spanheim en Leydecker, maar werd toch ook verder ontwikkelddoor Whiston, Clüver en vele anderen, Zöckler II 143-192.Tegen het einde der vorige eeuw werd deze diluvialistischetheorie meer en meer prijsgegeven, maar ze bleef toch nog ineere bij vele rechtzinnige, beide Roomsche en Protestantschetheologen, cf. Keil, op Genesis, en voorts anderen bij Zöckler,II 470-482, 788 f. De voorstanders van deze poging tot verzoeningblijven den zondvloed des bijbels vereenzelvigen met hetdiluvium of den ijstijd der geologie en oordeelen in verbanddaarmede, dat de vloed universeel was en over de gansche aardezich uitstrekte. De meeste geologen en theologen, zooals Sedgwick,Greenough, Buckland, Hitchcock, Hugh Miller, Barry, Dawson,Diestel, Dillmann, Pfaff, Kurtz, Michelis, Reusch, Guttler, ookKuyper, Heraut 929. 930. 962, zijn nu in den laatsten tijd welvan oordeel, dat de zondvloed des bijbels een geheel andere isgeweest dan het diluvium der geologie en daarom ook als partieelmoet worden opgevat; universeel kan hij slechts heeten, inzooverheel het menschelijk geslacht er door omkwam, ofschoon ook ditlaatste door sommigen, zooals Cuvier, nog wordt ontkend. Maarhet debat over dit belangrijk en moeilijk vraagstuk is nog langniet ten voordeele van deze laatste meening beslist; de jongstestudie over den zondvloed, van Martin Gander, is een krachtigpleidooi voor de diluvialistische opvatting. Cf. Zöckler, Gesch. derBez. II 784-791. Id. in Herzog2 13, 645 f. Diestel, Die Sintflut,Deutsche Zeit- u. Streitfragen, n. 137. Kosters, De Bijb. Zontvloedsverhalenmet de Babyl. vergeleken, Theol. Tijdschr. 1885bl. 161v. 321v. Reusch, Bibel u. Natur 289 f. Schanz, Apol. I341 f. Vigouroux, Les livres saints IV 239. Suess, Die Sintfluth,Leipzig 1883. Jürgens, War die Sintflut eine Erdbebenwelle?St. aus Maria Laach 1884. Howorth, Das Mammut und die Fluth,4761893. Girard, Etudes de géologie biblique. Le déluge devant lacritique histor. I Freiburg 1893. Schwarz, Sintflut und Völkerwanderungen,Stuttgart 1894. C. Schmidt, Das Naturereigniss derSintfluth, Basel 1895. Zöckler, Neue Jahrb. f. deutsche Theol.1895, Heft 3 en 4. Martin Gander, Die Sündflut in ihrer Bedeutungfür die Erdgeschichte, Münster 1896.

8. Deze vier pogingen, om Schrift en wetenschap in overeenstemmingte brengen, zijn niet in elk opzicht aan elkander tegenovergesteld.Zelfs in de eerstgenoemde ideale theorie ligt nogeenige waarheid. Door allen toch wordt toegestemd dat de Schriftniet de taal der wetenschap maar der dagelijksche ervaring spreekt,dat zij ook bij het verhaal der schepping op geo- of anthropocentrischstandpunt staat, en dat zij daarbij geen les wil gevenin geologie of eenige andere wetenschap, maar ook bij het verhaalvan den oorsprong en de wording aller schepselen het boek derreligie, der openbaring, der kennisse Gods blijft. Non legitur inEvangelio dominum dixisse: mitto vobis paracletum qui vos doceatde cursu solis et lunae; christianos enim facere volebat, nonmathematicos, August. de actis c. Felice Man. I 10. Moses rudipopulo condescendens secutus est, quae sensibiliter apparent, Thomas,S. Theol. I qu. 70 art. 4. S. Scriptura ex professo nontractat eas res, quas in philosophia cognoscimus, Alsted, Praecognita181, cf. Voetius, Disp. V 131. Hettinger, Apol. III 196.Maar als de Schrift dan toch van haar standpunt uit, juist alsboek der religie, met andere wetenschappen in aanraking komten ook daarover haar licht laat schijnen, dan houdt ze niet eensklapsop Gods woord te zijn maar blijft dat. Ook als ze overde wording van hemel en aarde spreekt, geeft ze geen sage ofmythe of dichterlijke phantasie, maar ook dan geeft zij naarhare duidelijke bedoeling historie, die geloof en vertrouwen verdient.En daarom hield de christelijke theologie dan ook, opslechts enkele uitzonderingen na, aan de letterlijke, historischeopvatting van het scheppingverhaal vast. Toch is het opmerkelijk,dat geene enkele confessie over het hexaemeron iets vaststeldeen dat ook in de theologie allerlei uitleggingen naast elkanderwerden geduld. Augustinus vermaande reeds, om op dit terreinniet te spoedig iets met de Schrift in strijd te achten, om overdeze moeilijke onderwerpen niet dan na ernstige studie mede te477spreken en om niet door onkunde zich belachelijk te maken inde oogen der ongeloovige wetenschap, de Gen. ad lit. I 18. 19.20. 21, cf. ook Thomas, S. Th. I qu. 68 art. 1. De waarschuwingis door de theologen niet altijd trouw ter harte genomen. Entoch kan de geologie ons uitnemenden dienst bewijzen bij de verklaringvan het scheppingsverhaal. Gelijk de ptolemeische wereldbeschouwingde theologie gedrongen heeft tot eene andere enbetere verklaring van den zonnestilstand in Jos. 10; gelijk Assyriologieen Egyptologie kostelijke bijdragen zijn voor de uitleggingder Schrift; gelijk de historie menigmaal de profetie eerst inhare ware beteekenis kennen doet; zoo dienen ook de geologischeen palaeontologische onderzoekingen in deze eeuw tot beter verstandvan het scheppingsverhaal. Men bedenke toch wel, dat deschepping en toebereiding van hemel en aarde een Goddelijk werkbij uitnemendheid is, een wonder in volstrekten zin, vol verborgenhedenen geheimenissen. En toch wordt in Genesis dit werkop zoo eenvoudige en sobere wijze verhaald, dat er haast eenedisharmonie schijnt te bestaan tusschen het feit zelf en de beschrijvingervan. Achter elken trek in het scheppingsverhaal ligteene wereld van wonderen en machtsdaden Gods, die door degeologie in eene onoverzienbare reeks van verschijnselen vooronze oogen worden uitgestald. Van de feiten, door geologie enpalaeontologie aan het licht gebracht, heeft de Schrift en detheologie dan ook niets te vreezen. Ook de wereld is een boekwaarvan alle bladzijden door Gods almachtige hand zijn geschreven.De strijd ontstaat alleen daardoor, dat zoowel de tekst vanhet boek der Schriftuur als van dat der natuur dikwijls zooslecht gelezen en verstaan wordt. De theologen gaan hier nietvrij uit, en hebben dikwerf in naam niet van de Schrift maarvan hun eigen onjuiste opvatting de wetenschap veroordeeld. Ende natuurvorschers hebben telkens de feiten en verschijnselen,die zij ontdekten, op eene wijze uitgelegd en in dienst van eenewereldbeschouwing gesteld, die noch door de Schrift noch doorde wetenschap werd gerechtvaardigd. Voorshands zou het aanbevelingverdienen, dat de geologie, die betrekkelijk nog zulk eenejonge wetenschap is en wel reeds veel onderzocht heeft maartoch nog zoo eindeloos veel te onderzoeken heeft, zich bepaaldetot het verzamelen van materiaal en van het bouwen van conclusiesen het opstellen van hypothesen afzag. Zij is daartoe nog478volstrekt niet in staat en moet nog langen tijd geduld oefenen,eer zij daartoe bevoegd en bekwaam is.

9. Wanneer deze voorloopige opmerkingen nu ter harte genomenworden, dan is het in de eerste plaats waarschijnlijk, datde schepping van hemel en aarde in Gen. 1:1 korter of langertijd aan het werk der zes dagen in vers 3 v. is voorafgegaan.De restitutietheorie is zeker aan het dwalen geraakt, als zij inGen. 1:2 den val der engelen en de verwoesting der aardeplaatste. Hiervan is toch met geen woord sprake; er staat ookniet dat de aarde woest en ledig werd, maar dat zij dat wasen dat ze zóó werd geschapen; en de woestheid en ledigheidhoudt geenszins in, dat de aarde verwoest was maar dat zij,ofschoon reeds aarde, toch nog ongevormd, zonder gedaante ofgestalte was. Maar overigens is het juist, dat de schepping vanhemel en aarde en de woeste en ledige toestand der aarde nietgeplaatst kunnen worden binnen den eersten dag; deze begoneerst en kon uit den aard zaak eerst beginnen met het licht.De eerste dag wordt niet gevormd door de oorspronkelijke duisternisen door het daarna geschapene licht, maar hij wordt gevormddoor de eerste wisseling van avond en morgen, welke nade schepping van het licht is ingetreden. De duisternis, waarvanGen. 1:2 spreekt, was niet de eerste avond; maar eerst, nadathet licht was geschapen, werd het avond en daarna morgen. Enmet dien morgen was de eerste dag afgeloopen, die met deschepping van het licht begonnen was; de dag in Genesis beginten eindigt met den morgen, cf. Keil, Delitzsch e. a. op Genesis.Ook Augustinus, Conf. XII 8, Lombardus, Sent. II dist. 12, 1. 2,Thomas, S. Theol. I qu. 74 art. 2, Petavius, de sex dier. opif.I c. 9 n. 2 e. a. oordeelden daarom terecht, dat de scheppingvan hemel en aarde en de woeste toestand der aarde plaatshadden ante omnem diem. Zoo komt ook alleen tot zijn recht,dat de schepping in Gen. 1:1 eenvoudig als een feit wordtverhaald zonder eenige nadere omschrijving, maar dat de toebereidingvan de aarde, Gen. 1:3 v. in den breede wordt verhaald.Gen. 1:1 zegt alleen, dat God de Schepper is van alledingen, maar maakt er geen melding van dat God ze schiepdoor zijn Woord en Geest. Natuurlijk wordt dit niet ontkend;maar het staat er toch niet; en evenmin staat er, in hoeveel479tijd en op wat wijze God hemel en aarde schiep, en hoelang deongevormde toestand der aarde duurde. Eerst als het zesdaagschwerk een aanvang neemt, wordt gezegd, dat ook die ongevormdeaarde in stand gehouden en vruchtbaar gemaakt werd door GodsGeest, Gen. 1:2, en dat alle dingen op en in die aarde tot standgebracht zijn door het Woord Gods, Gen. 1:3v.; in de distinctioen ornatus der aarde gedurende de zes dagen komt Gods wijsheiduit, Calvijn op Gen. 1:3. Maar ook al wilde men, met hetoog op Ex. 20:11, 31:17, het verhaalde in Gen. 1:1 en 2 brengenbinnen den eersten dag, dan zou daarmede alleen verkregenzijn, dat de eerste dag een gansch ongewone ware geweest. Hijzou dan begonnen zijn in het moment der schepping, en zou eersteen tijd lang duister zijn geweest, Gen. 1:2. In elk geval doetdeze exegese het ware erkennen, dat er in de boven in de tweedeplaats genoemde, concordistische theorie ligt opgesloten. Volmondigzij toegegeven, dat de opvatting der scheppingsdagen alstijdperken naar aanleiding van de geologie is opgekomen. Daarmedeis zij echter volstrekt niet geoordeeld; de vraag is alleen,of de Schrift, zonder dat aan haar zin geweld wordt aangedaan,deze opvatting toelaat. Vroeger achtte men Jos. 10:12 met deptolemeische wereldbeschouwing onvereenigbaar, thans wordt zeop dien grond door niemand meer verworpen; elk erkent, datde woorden der Schrift eene andere opvatting toelaten, dan dievroeger voor de eenig ware werd gehouden. De profetische verwachtingenblijken in de werkelijkheid over veel langer tijdsruimtenzich uit te strekken, dan de woorden waarin zij gekleedzijn, bij het eerste lezen doen vermoeden. De dag van Ihvh omvateen veel langer tijdperk, dan het woord zelf inhoudt. De apostelenspraken van een weinig tijds, het einde, den laatsten tijd, delaatste ure enz., en toch zijn sedert hun woord achttien eeuwenvoorbijgesneld. Met het oog op dezen geheel eigenaardigen maatstaf,dien de H. Schrift telkens bij tijdsbepalingen aanlegt, ishet apriori niet onmogelijk, dat ook de dagen in Gen. 1 alstijdperken zijn op te vatten. Maar er zijn ook positieve gegevens,die deze exegese niet noodzakelijk maar toch mogelijk maken.Op de telkens in de Schrift voorkomende uitdrukkingen: in dedagen van, ten einde van dagen (= na vele jaren), heel dendag (= altijd), ten dage dat (= toen) enz., wordt daarbij dikwerfte veel nadruk gelegd; de overdrachtelijke beteekenis van480het woord dag in Oud en Nieuw Test. b.v. Jes. 2:2, 11, 13:6enz., Mt. 24:22, Luk. 10:12, Joh. 9:4, Hd. 2:20, 17:31,Rom. 2:16, 1 Cor. 3:13, 1 Thess. 5:2, 4, heeft evenmingenoegzame bewijskracht; en het beroep op Ps. 90:4 en 2 Petr.3:8 doet ook weinig ter zake. Maar wel is het volgende vanbelang. Vooreerst is het, gelijk boven werd aangetoond, in strijdmet Gen. 1, om de creatio prima in den ongevormden toestandder aarde te brengen tot den eersten dag. Indien men dat echtertoch doet, wordt deze eerste dag toch in elk geval een geheelongewone, die met de duisternis begint en welks duur niet teberekenen is. Ten tweede worden de eerste drie dagen van decreatio secunda ook volgens de bedoeling van Genesis naar eengansch anderen maatstaf berekend dan de volgende drie. Hetwezen van dag en nacht bestaat niet in een korter of langerduur maar in de wisseling van licht en duisternis. Deze wisselingis voor de eerste drie dagen niet door de zon bewerkt, welkeeerst op den vierden dag werd geschapen, maar is op eene anderewijze door het in vers 3 geschapen licht tot stand gekomen.Indien dit echter het geval is, is de lengte van die eerste driedagen ook niet te bepalen. Ten derde vloeit daaruit voort, datook de volgende drie dagen op dezelfde wijze en in overeenstemmingmet de eerste drie dagen als tijdperken kunnen wordenopgevat. Want wel zijn op den vierden dag zon, maan en sterrengeschapen en is het op zichzelf dus mogelijk, dat het tweededrietal dagen door de rotatie der aarde is bepaald. Maar hetscheppingsverhaal zegt wel, dat zon, maan en sterren toen gemaaktzijn en hunne bestemming voor de aarde hebben verkregen, maarhet zegt met geen woord, dat die bestemming op dienzelfden dagterstond ten volle is bereikt. De scheppingsperiode zelve verkeerdein geheel andere omstandigheden, dan die na afloop van hetscheppingswerk intraden. Eerst toen was alles afgeloopen en bepaald.Ten vierde is het zeer moeilijk, om op den zesden dag teplaatsen alwat Gen. 1 en 2 daarop laten geschieden. Op diendag moet dan vallen de schepping der dieren, Gen. 1:24, 25,de formeering van Adam, Gen. 1:26, 2:7, de planting van denhof, Gen. 1:8-14, de afkondiging van het proefgebod, Gen. 2:16,17, de leiding der dieren tot en hunne naamgeving doorAdam, Gen. 2:18-20, de slaap van Adam en de schepping vanEva, Gen. 2:21-23. Dit moge nu niet onmogelijk zijn,481waarschijnlijk is het toch niet. Ja, als de Schrift in Gen. 1:26-31de schepping van Adam en Eva in éénen adem vermeldt envan alwat het tweede scheppingsverhaal daartusschen voegt, niethet minste gewag maakt en dan toch dat alles plaatst op denzesden dag, Gen. 1:31, is daarmede de mogelijkheid, dat dedagen tijdperken zijn, voldoende bewezen. Ten vijfde is het debedoeling van Genesis niet, om aan te toonen, dat de scheppingaller dingen juist in 6 × 24 uren, geen minuut korter of langer,heeft plaats gehad. Maar dag duidt in het scheppingsverhaal dentijd aan, waarin God scheppende werkzaam was. Met iederenmorgen geeft Hij aan een nieuwe wereld het aanzijn; de avondtreedt in, als Hij deze heeft tot stand gebracht. De scheppingsdagenzijn werkdagen Gods. Door een zesmaal vernieuwden arbeidheeft Hij de gansche aarde toebereid en den chaos in een kosmosveranderd. Dit wordt in het sabbatsgebod ons ten voorbeeld gesteld.Gelijk voor God, treedt ook voor den mensch na zesdaagschenarbeid de ruste in. Bij Israel was die scheppingstijd ookde grondslag voor de indeeling van het kerkelijk jaar. En voorheel de wereld blijft hij type van de aeonen dezer bedeeling, dieeens in den wereldsabbat, in de eeuwige ruste eindigt, Hebr. 4.Ten zesde eindelijk is er op iederen scheppingsdag veel meergeschied, dan de sobere woorden van Genesis ons vermoeden doen.Gelijk in den dekaloog ééne enkele zonde vele andere onder zichbegrijpt, zoo wordt ook in het scheppingsverhaal van iederen dagslechts het voornaamste genoemd, datgene, wat voor den menschhet bekendste en het belangrijkste is. De Schrift zelve bewijstdat, want het eerste scheppingsverhaal bevat niets van het paradijs,de naamgeving der dieren, Adams slaap enz., welke eerst in hettweede scheppingsverhaal worden vermeld. En voorts leert hetnatuuronderzoek ons allerlei schepselen kennen, waaraan de schrijvervan Genesis geen oogenblik heeft gedacht; allerlei chemischeelementen, vele delfstoffen en planten, en onderscheidene soortenvan dieren, insecten, infusiediertjes, bacteriën, worden in Genesisniet genoemd. Zij moeten echter toch geschapen zijn, en dus inhet hexaemeron eene plaats vinden. Op iederen dag is het scheppingswerkzeker veel grooter en rijker geweest, dan Genesis onsin zijn eenvoudig verheven verhaal bericht.

10. Met deze opvatting van het scheppingsverhaal zijn de482uitkomsten van het geologisch onderzoek zeer wel in overeenstemmingte brengen. Maar men dient dan zeker te weten, welke die uitkomstenzijn. Zoodra men daarnaar echter een eenigszins nauwkeurigonderzoek instelt, stuit men op allerlei bezwaren en wordtalles te meer onzeker, naarmate men dieper onderzoekt en verderdoordringt. Natuurlijk heeft niemand en kan niemand eenig bezwaarhebben tegen de feiten, welke de geologie aan het lichtbrengt. Die feiten zijn evengoed woorden Gods als de inhoud derH. Schrift, en dus door ieder geloovig te aanvaarden. Maar vandie feiten moet zeer streng de exegese onderscheiden worden,welke de geologen daarvan voordragen. Iets anders zijn de verschijnselen,welke de aarde vertoont; iets anders de combinaties,hypothesen, conclusies, welke door de onderzoekers der aardedaarmede verbonden zijn. Ongerekend nu de volstrekt niet denkbeeldigemogelijkheid, dat ook de waarneming, constateering enbeschrijving van de geologische feiten en verschijnselen soms welter dege onder den invloed eener apriorische wereldbeschouwingstaat, leert de geologie tegenwoordig eenparig, dat de aardoppervlakteuit verschillende lagen is samengesteld, die alle duidelijkde kenmerken dragen van in het water bezonken te zijn; datdeze aardlagen, waar en inzoover zij ergens aanwezig zijn, altijdin eene zekere orde voorkomen, zoodat b.v. eene lagere formatienooit tusschen hoogere inligt; en eindelijk dat deze aardlageneene groote massa van fossilen bevatten, die wederom niet bontdooreen in alle lagen verstrooid zijn, maar te lager van soortzijn naarmate zij in lagere sedimenten voorkomen. Dat zijn defeiten; en daarop zijn dan door de geologen al die langdurigegeologische perioden gebouwd, welke vroeger reeds werden opgesomd.Maar juist tegen deze geologische perioden bestaan zeerernstige bezwaren. 1o. Vooreerst verdient het overweging, dat degeologie nog eene jonge wetenschap is. Zij is nog geen honderdjaren oud. In de eerste helft van haar bestaan was zij bij mannenals von Buch, de Saussure enz. volstrekt niet vijandig aan deSchrift; eerst toen Lyell e. a. haar in dienst van de evolutieleerstelden, werd zij een wapen ter bestrijding van het bijbelschscheppingsverhaal. Reeds deze overweging maant tot voorzichtigheid;als de geologische wetenschap ouder en rijker wordt, zalzij op dit punt waarschijnlijk zichzelve herzien. 2o. De geologiekan men noemen de archaeologie der aarde. Zij leert ons483toestanden kennen, waarin de aarde vroeger verkeerd heeft. Maarzij zegt ons natuurlijk over de oorzaak, het ontstaan, den duur enz.van die toestanden zoo goed als niets. Uit de verschijnselen deraarde eene geschiedenis der aarde te willen construeeren, lijktapriori een even hachelijk ondernemen, als om uit de archaeologischeoverblijfselen van een volk zijne geschiedenis te willen opmaken.Als hulpmiddel moge de archaeologie zeer nuttig zijn; zij kande historie niet vervangen. De geologie biedt belangrijke gegevens,maar zij kan uitteraard nooit eene Schöpfungsgeschichte leveren.Wie dat beproeft, moet ieder oogenblik tot gissingen de toevluchtnemen. Alle geboorte, zeide Schelling, is uit duisternis tot licht.Alle oorsprongen liggen in het duister. Als men ons niet zegt,wie onze ouders en voorouders waren, dan weten wij het niet.Indien er geen scheppingsverhaal is, is en blijft ons de geschiedenisder aarde onbekend. 3o. De geologie kan dan ook nooittot aan het scheppingsverhaal toekomen; zij staat vanzelf op dengrondslag van het geschapene en nadert Gen. 1 niet; zij kanconstateeren wat zij waarneemt, maar de oorsprongen er van nietanders dan vermoeden. Zeer juist en schoon zegt de geoloogRitter von Holger: Wir haben das Unangenehme, dass wir erstins Theater gekommen sind, nachdem bereits der Vorhang gefallenist. Wir müssen das Schauspiel das gegeben wurde, aus demauf der Bühne zurückgebliebenen Dekorationen, Versatzstücken,Waffen u. s. w. (das sind namentlich die paläontologischen Entdeckungenoder die Versteinerungen) zu erraten suchen, daher istes sehr verzeihlich, wenn wir uns irren, bij Trissl, Das bibl.Sechstagewerk 1894 S. 73. 4o. Ofschoon de aardlagen, waaren voorzoover zij ergens voorkomen, in zekere orde gelegen zijn,toch is het evenzeer een feit, dat zij nergens alle bij elkaar encompleet voorkomen, maar sommige worden hier, andere eldersgevonden. Wir haben nirgends ein vollständiges Exemplar desBuches der Erde, sondern verstreut über dieselbe eine grosseMenge von defecten Exemplaren von dem verschiedensten Formateund auf sehr verschiedenem Materiale, Pfaff, Schöpf. 5. De reeksen de orde der aardlagen en dus ook van de daarop gebouwdegeologische perioden wordt daarom niet onmiddellijk door defeiten aan de hand gedaan, maar rust op eene combinatie vanfeiten, die aan allerlei gissing en dwaling blootstaat. Er behoortnaar de erkentenis der geologen zelven veel geduld en moeite toe,484om de juiste orde der aardlagen vast te stellen, Geikie, Geologie,deutsch von O. Schmidt, Strassburg 1886 S. 55. Pfaff, Schöpf. 5.5o. Van de oppervlakte der aarde is nog maar een zeer kleingedeelte onderzocht, vooral Engeland, Duitschland en Frankrijk.Van de andere deelen van Europa is nog weinig, van het grootstedeel van Azië, Afrika, Nieuw-Holland enz. is nog zoo goed alsniets bekend. Zelfs Häckel geeft toe, dat nauwelijks het duizendstegedeelte van de aardoppervlakte palaeontologisch is onderzocht,Nat. Schöpf. 1874 S. 355. En deze berekening is zeker niet telaag geraamd. Latere onderzoekingen kunnen dus nog allerleiandere feiten aan het licht brengen. De hypothesen en conclusiesder geologie zijn dus in elk geval op een onvoldoend getal gegevensgebouwd. 6o. Het is een feit, hetwelk hoe langer hoe meervan den kant der geologie erkenning vindt, dat de tijd vande formatie der aardlagen volstrekt niet kan bepaald wordenuit den aard en de hoedanigheid dier lagen. Die Beschaffenheitder Schichten, zegt Pfaff, t. a. p. 5, giebt durchaus keinen Anhaltspunktan die Hand, um über die Zeit ihrer Bildung einenAufschluss zu erhalten. Onder invloed van het darwinisme, datalles verklaren wilde door oneindig kleine veranderingen in oneindiggroote tijdsruimten, heeft men wel van millioenen vanjaren gesproken. Maar dat zijn eenvoudig mythologische getallen,waarvoor alle grond ontbreekt, Schelling, Werke, II 1 S. 229.De geologen weten nog volstrekt niet, of vroeger dezelfde danwel andere omstandigheden hebben geheerscht. En zelfs bij gelijkeomstandigheden groeit alles in de jeugd veel sneller en sterkerdan in latere jaren. Bovendien zijn al de gronden, waarop degeologen tot dusver hun getallen bouwden, onhoudbaar gebleken.De deltavormingen, de heffingen en dalingen van het vasteland,de steenkoolformaties enz. zijn alle als grondslag van berekeningweer prijsgegeven. Bezadigde natuurvorschers spreken tegenwoordigdan ook geheel anders. Es fehlet uns jeder exacte Massstab zurBerechnung vorhistorischer Ereignisse, Zittel, Aus der Urzeit,2e Aufl. 1875 S. 556. 7o. Ook de orde, waarin de aardlagenvoorkomen, kan geen maatstaf ter berekening van den tijd enden duur harer formatie zijn. Natuurlijk is op eene bepaaldeplaats de onderste laag ouder dan de bovenste, maar alle rechtontbreekt, om de verschillende aardlagen van verschillende plaatsenbijeen te voegen en alzoo eene reeks van formaties en perioden485te vormen. Wie jetzt in unseren Meeren an einer Stelle sichKalkniederschläge bilden, während zu derselben Zeit an anderenOrten sich Lagen von Sand oder Lehm übereinander absetzen,so haben sich auch in früheren Zeiten an verschiedenen Ortengleichzeitig verschiedenartige Schichten gebildet, und wieder gleichartigezu verschiedenen Zeiten, Pfaff, ib. De lagen uit zoogenaamdverschillende perioden zijn niet constant verschillend, en degene,die voor even oud worden gehouden, zijn niet altijd qualitatiefgelijk, Trissl 61. In denzelfden tijd kunnen in verschillende deelender aarde gelijke formaties hebben plaats gehad, gelijk dat nogtegenwoordig menigmaal geschiedt. 8o. De tijd van de formatieder aardlagen en de orde van hare ligging wordt dan ook tegenwoordigbijna uitsluitend bepaald naar de petrefacten, die erinaangetroffen worden, cf. art. Geognosie bij Brockhaus. De geologieis afhankelijk geworden van de palaeontologie, en deze staatheden ten dage bijna schier geheel in dienst van de evolutieleer.Van te voren wordt als bewezen aangenomen, dat de organischewezens van de lagere tot de hoogere zich hebben ontwikkeld;en daarop wordt dan de orde en de duur van de sedimentformatiesgebouwd. Omgekeerd gebruikte men dan de orde dersedimenten weer als een bewijs voor de evolutietheorie en maaktezich alzoo aan een circulus vitiosus schuldig. Nu wordt echterde evolutieleer door de palaeontologie veelmeer weerlegd danbegunstigd. Want in de verschillende lagen komen verschillendefossilen van planten en dieren niet voor in eenige weinige exemplarenen soorten. Maar bij iedere laag staat de geologie in eensen plotseling voor eene onoverzienbaar rijke wereld van organischleven, in soorten onderscheiden en door geen overgangsvormenaangevuld. Zelfs worden er petrefacten van planten en dierenaangetroffen, welke sedert uitgestorven zijn, alle latere formatiesin grootte en sterkte overtreffen en de natuur als het ware doenkennen in hare eerste scheppende kracht, in hare weelderigevruchtbaarheid, Pfaff, Schöpf. 667-709. 9o. Nu is het wel waar,dat de fossilen niet in alle lagen bont dooreen verspreid zijn,maar dat in bepaalde lagen ook in den regel bepaalde plantenen dieren voorkomen. Doch ook hieruit is noch voor de evolutieleernoch voor de geologische perioden iets met zekerheid af teleiden. Immers, de verschillende soorten van planten en dierenwaren en zijn overeenkomstig haar aard en levensvoorwaarden486over de oppervlakte der aarde verspreid; ze leefden in verschillendeplaatsen en zonen, en ze moesten dus ook versteenen inde verschillende sedimenten, die er op verschillende plaatsengevormd werden. De petrefacten zijn daarom geen representantenvan den tijd van ontstaan der organische wezens, maar van dehoogere of diepere zonen, in welke zij leefden. Onderstel toch,dat de thans levende planten en dieren over geheel de aardeheen plotseling in aardlagen begraven werden en versteenden,dan zou noch uit de onderscheidene soorten van fossilen nochuit de verschillende lagen, waarin zij voorkwamen, eenig besluitte trekken zijn ten aanzien van den tijd van hun ontstaan. Endaarbij komen dan nog allerlei andere omstandigheden, die deindeeling en berekening der geologische perioden schier onmogelijkmaken, zooals bijv., dat de onderscheidene soorten van plantenen dieren in den eersten tijd niet zoo over de gansche aardeverbreid waren als later; dat van tal van planten en dieren inde verschillende lagen geen petrefacten zijn bewaard; dat velerleioorzaken sommige planten en dieren kunnen gebracht hebben inplaatsen en zonen, waarin zij van nature niet leefden; dat dezelfdeaardlagen wel doorgaans maar lang niet altijd dezelfdesoorten van fossilen bevatten, en dat daarom aardlagen, die qualitatiefgelijk zijn en eerst in denzelfden tijd waren geplaatst, laterweer elders werden thuisgebracht, omdat men er nieuwe en anderepetrefacten in vond, enz. 10o. De geologen erkennen zelf menigmaal,dat de geologische perioden niet streng te scheiden zijn.Vooral bij de tertiaire en quaternaire periode komt dit uit. Hieris schier alles onzeker. Onzeker is de grens, de aanvang, heteinde, de duur dier beide tijdperken. Onzeker is de oorzaak,de uitgebreidheid, de duur der zoogenaamde ijsperiode; er isverschil over, of er één of meer ijstijden moeten aangenomenworden; en zelfs is heel het bestaan van een ijstijd nog aanernstigen twijfel onderworpen. Onzeker is de oorzaak, de tijd ende wijze, waarop de groote voorhistorische dieren zijn omgekomen,wier fossilen soms nog geheel ongeschonden zijn bewaard. Onzekeris het optreden van den mensch, vóór of na den ijstijd, in detertiaire of quaternaire periode, tegelijk met of na den mammuth,mastodon en rhinoceros. Onzeker is de oorzaak van dediluviale formatiën en van hare uitbreiding over heel de aardeheen. Onzeker is de oorzaak en de tijd van de berg- en487gletschervormingen, waarbij alleen het feit, dat de verschuivingender gletschers uit het Noorden naar het midden van Europavoor de Scandinavische bergen eene hoogte zouden vereischenvan 44000 meter, een bijna onoverkomelijk bezwaar oplevert enz.11o. Daarbij komt nog ten slotte, dat de Schrift en de eenparigetraditie van bijna alle volken van een ontzaglijken vloed verhaalt,die een geweldigen omkeer heeft gebracht in heel den toestandder aarde. Volgens de Schrift treedt er na den zondvloed eengansch andere toestand in voor mensch en aarde. De menschheidvóór den zondvloed onderscheidde zich door groot verstand, krachtigenondernemingsgeest, titanischen moed, langen levensduur,sterke lichamelijke ontwikkeling, schrikkelijke goddeloosheid. Enzonder twijfel was de natuur, het planten- en dierenrijk, daarmedein overeenstemming. Maar in den zondvloed komen bijnaalle menschen om, vele soorten van planten en dieren sterven uit,de natuur wordt aan banden gelegd, een zachter bedeeling treedtin, de bedeeling, in welke wij leven. Deze getuigenissen derSchrift worden van allen kant door de geologie bevestigd. Demensch uit de tertiaire periode is nog niet gevonden, en hetis niet waarschijnlijk, dat hij ooit gevonden zal worden; demenschheid was toen vóór den zondvloed waarschijnlijk nog nietover de aarde verspreid; de zondvloed verklaart, dat er van demenschen vóór dien tijd geen fossilen over zijn; de schedels enbeenderen, die van menschen hier en daar gevonden zijn, warenallen afkomstig uit den quaternairen tijd en van de onze nietverschillend. Voorts leert de geologie duidelijk, dat de menschnog gelijktijdig met den mammuth, het hebr. behemoth, Job 40vs. 10, heeft geleefd en dat de mammuth dus nog thuis hoortin den historischen tijd. De algemeenheid der diluviale formatiesbewijst, dat de zondvloed over heel de aarde zich moet hebbenuitgestrekt. De bergen zijn voor een groot gedeelte in den historischentijd ontstaan. De oorzaken der ijsperiode, indien ze albestaan heeft, zijn volkomen onbekend en kunnen dus zeer goedgelegen hebben in den zondvloed en in de daling der temperatuur,die daarna allerwege intrad. Eerst door en na het diluvium heeftde aarde hare tegenwoordige gedaante gekregen. Tegen de vereenzelvigingvan diluvium en zondvloed is eigenlijk maar éénernstig bezwaar, en dat is de tijd. De geologie plaatst den ijstijden het diluvium gewoonlijk eenige duizenden jaren vóór Christus.488Maar eenerzijds is daartegen op te merken, dat de chronologieder Schrift ook nog geenszins vast staat. Men behoeft nog nietzoo ver te gaan als de Sacy, die zeide: il n’y a pas de chronologiebiblique, om toch Voetius toe te stemmen, als hij verklaarde:ex S. Scriptura exacta supputatio haberi non potest, Disp. V 153.Het is niet onmogelijk, dat soms geslachten zijn overgesprongenen persoonsnamen als volksnamen zijn bedoeld. En andererzijdszijn de geologische berekeningen, gelijk boven gezegd is, veel teonzeker, dan dat daaraan een bezwaar tegen bovenstaande opvattingkan worden ontleend. 12o. Wanneer wij dit alles saamvattenen in rekening brengen, dan biedt de Schrift van hetoogenblik der schepping af aan in Gen. 1:1 tot den zondvloedtoe eene meer dan genoegzame tijdsruimte aan voor de plaatsingvan al die feiten en verschijnselen, welke de geologie en palaeontologiein deze eeuw aan het licht hebben gebracht. Het is nietin te zien, waarom deze alle niet in dien tijd eene plaats zoudenkunnen vinden. Meer heeft de theologie nu ook niet te doen; zijheeft zich niet in te laten met de oorzaken dier verschijnselen;de verklaring der feiten verblijve aan de geologie! Maar misschienkan de Schrift daarbij toch beteren dienst bewijzen, dan denatuurwetenschap gewoonlijk vermoedt. Immers, zij wijst er onsop, dat de schepping een Goddelijk werk bij uitnemendheid is.Er hebben bij het ontstaan en de formatie der dingen krachtengewerkt, er hebben tot den zondvloed toe toestanden bestaan,en er heeft in dien vloed eene catastrophe plaats gehad, gelijkdie na dezen tijd niet meer zijn voorgekomen. De wording wordtaltijd door andere wetten beheerscht dan de ontwikkeling. Dewetten van het creatuur zijn niet de regel der creatie en veelminder die van den Creator. Voorts houde zich de theologie alleenaan de onbetwistbare feiten, welke de geologie doet kennen, maarwachte zich voor de hypothesen en conclusies, die de geologendaaraan toevoegen. Daarom ziet ze af van elke poging, om dezoogenaamde geologische perioden met de zes scheppingsdagen tevereenzelvigen. Immers is het niet anders dan eene onbewijsbaremeening, dat die perioden successief en in die orde op elkandergevolgd zijn. Daarmede wordt niet ontkend, dat b. v. de azoischeformaties reeds van het oogenblik der schepping af begonnen zijn.Veeleer wijst alles er op, dat ze toen onder de werking vanallerlei mechanische en chemische krachten reeds een aanvang489hebben genomen. Maar de geologie weet er niets van, dat zeniet ook later tegelijk met de palaeozoische enz. hebben plaatsgehad, en gist beide naar de oorzaken en naar de wijze van haarontstaan. En zoo is het met alle andere perioden. Het is zeerwaarschijnlijk, dat het zoogenaamde tertiaire tijdperk nog tot aanden zondvloed reikt, en dat diluvium en ijstijd met deze catastrophesamenvallen. Vervolgens wordt door het gelijktijdigvoorkomen van plant- en dierfossilen in de zoogenaamde palaeozoischeperiode niets voor de orde van hun ontstaan beslist. Degeologie weet toch van het ontstaan van die organische wezensniets af; zij vindt ze maar dringt tot hun oorsprong niet door.En ook zij moet aannemen, dat het plantenrijk vóór het dierenrijkis ontstaan, om de eenvoudige reden, dat de dieren van de plantenleven. Voorzoover de geologie iets over de orde van ontstaan derdingen zeggen kan, stemt zij met de Schrift volkomen overeen.Eerst de anorganische schepping; dan de organische, beginnendemet het plantenrijk; daarna het dierenrijk en ook dit weder indezelfde orde, eerst de water-, dan de landdieren, en daarondervooral de zoogdieren, Pfaff, Schöpf. 742. Zoo wachten wij alsChristenen en als theologen de zekere resultaten der natuurwetenschapmet eenig vertrouwen af. Voor diepgaand en alzijdigonderzoek behoeft de theologie niet bevreesd te zijn. Zij wachtezich slechts, om al te groote waarde te hechten aan een onderzoek,dat nog geheel nieuw, onnauwkeurig en onvolledig is endaarom telkens door gissingen en vermoedens wordt aangevuld.Ze zij op hare hoede, om al te voorbarig concessies te doen aanen overeenstemming te zoeken met zoogenaamde wetenschappelijkeresultaten, die iederen dag omvergestooten en door dieper onderzoekin hunne onhoudbaarheid kunnen worden aangetoond. Enzij hebbe als wetenschap van de Goddelijke en eeuwige dingengeduld, totdat de wetenschap, die haar bestrijdt, dieper en breederhebbe onderzocht en, gelijk het in de meeste gevallen gaat engegaan is, zichzelve corrigeere. Zoo houdt de theologie beter harewaardigheid en eere op, dan door onophoudelijk zich te plooien naar demeeningen van den dag. Cf. Howorth, The mammoth and the flood1887. Bosizio, Das Hexaemeron und die Geologie, Mainz 1865. Trissl,Das bibl. Sechstagewerk vom Standp. der kath. Exegese u. v. Standp.der Naturw. 2e Aufl. Regensburg 1894. Id. Sündfluth oder Gletscher1894. Hahn, Die Entstehung der Weltkörper, Regensburg 1895.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept