Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

§ 34.

De Bestemming van den Mensch.

1. Ofschoon Adam naar Gods beeld geschapen was, hij washet toch niet aanstonds in den volsten zin en hij was het ookniet alleen op zichzelf. Eerst dan staat het beeld Gods in zijnganschen rijkdom voor ons, als wij daarin ook opnemen de bestemmingvan den mensch, zoowel voor dit als voor het toekomendeleven. In 1 Cor. 15:45-49 stelt Paulus de beide verbondshoofden,Adam en Christus, tegenover elkander en vergelijkthen, niet zoozeer, gelijk in Rom. 5:12-21 en 1 Cor. 15:22,ten opzichte van wat zij teweegbrachten, als wel met betrekkingtot hun natuur en persoon. De vergelijking daalt hier het diepsteaf en dringt tot den wortel van beider onderscheid door. Degansche Adam, zoo vóór als na den val, wordt tegengesteld aanden ganschen Christus, zoo na als vóór de opstanding. De eerstemensch is krachtens de schepping ψυχη ζωσα, ψυχικος, ἐκ γηςχοικος; maar de tweede mensch is door zijne opstanding πνευμα546ζωοποιουν, πνευματικος, ἐξ οὐρανου, cf. W. Lütgert, Der Menschaus dem Himmel, Greifswalder Studien, H. Cremer zum 25 j.Prof. dargebracht u. s. w. Gütersloh 1895 S. 207-228. OfschoonAdam naar Gods beeld werd geschapen, hij was, wijl aardsch uit.de aarde, van de aarde afhankelijk; hij had immers behoefte aanspijs en drank, licht en lucht, dag en nacht, en had dus nog geenpneumatisch, verheerlijkt, boven al die behoeften verheven lichaam;zijn psychisch lichaam was nog niet ten volle geworden orgaanvan den geest. Als zoodanig staat Adam beneden Christus: Adamis de eerste, Christus is de tweede en laatste, die Adam onderstelten op Adam volgt; Adam is de mindere en lagere, Christusis de meerdere en hoogere; Adam wees dus naar Christus henen,hij was ook vóór den val reeds type van Christus; bij de scheppingvan Adam werd reeds op Christus gerekend; de ganscheschepping, ook die van den mensch, was infralapsarisch; het natuurlijkeis eerst, daarna het geestelijke. Wat Paulus hier breeden diep uiteenzet, is in Gen. 1-2 zelf gegrond. De mensch,schoon πνευμα en een adem des levens in zich dragende, werd,evenals de dieren, eene levende ziel. Hij kreeg vrucht van kruiden boom tot spijze, Gen. 1:29, een paradijs tot woonplaats,Gen. 2:8v., eene vrouw tot hulpe, Gen. 2:18v., een gebod totrichtsnoer, Gen. 2:16, 17, eene bedreiging van straf in gevalvan overtreding, Gen. 2:17. Uit alles blijkt, dat de eerste mensch,hoe hoog ook geplaatst, het hoogste nog niet had. Er is een zeergroot verschil tusschen het psychische en het pneumatische, tusschenden status integritatis en den status gloriae. Na de opstandingzullen buik en spijze teniet gedaan worden, 1 Cor. 6:13,maar bij Adam waren beide aanwezig; in den hemel zullen dekinderen Gods niet meer huwen maar den engelen gelijk zijn,Mt. 22:30, doch Adam had de hulpe eener vrouw van noode.Adam stond dus niet aan het einde maar aan het begin van denweg; zijn toestand was een voorloopige en tijdelijke, die zoo nietblijven kon, en overgaan moest of tot hooger heerlijkheid of toteen val in zonde en dood. Op de overtreding toch van het gebodstond de dood, maar dus stond ook bij tegenstelling op de onderhoudingdaarvan het leven, en wel het eeuwige leven. Want nietalleen getuigt ons aller conscientie, dat in het houden van Godsgeboden groote loon is en de overtreding ervan straf medebrengt,maar de H. Schrift spreekt dit ook telkens uit; zij vat alle547zaligheid, aan het doen van Gods geboden verbonden, onder dennaam van leven, van eeuwig leven, samen, en kent beide in werk-en in genadeverbond maar één hoogste ideaal voor den mensch,en dat is het eeuwige leven, Lev. 18:5, Ezech. 20:11, Ps. 19vs. 12, Mt. 19:17, Luk. 10:28, Gal. 3:12. Zoo stond Adamdus nog aan den ingang; hij had dit loon, het eeuwige leven,nog niet, maar moest het verwerven, hij kon nog dwalen, zondigen,vallen, sterven. Zijne verhouding tot God was zóó, dat hij in zijnegemeenschap hoe langer hoe meer toenemen, maar ook daaruitnog vervallen kon. Deze eigenaardige verhouding wordt in deSchrift misschien op ééne plaats met een verbond vergeleken. InHos. 6:7 zegt de Heere van Israel en Juda, dat zij, in weerwilvan al den arbeid aan hen ten koste gelegd ‎‏כְּאָדָם עָבְרוּ בְרִית‏‎,LXX ὡς ἀνθρωπος, Vulg., sicut Adam. De vertaling: als eenmensch, wordt gedrukt door het bezwaar, dat juist van menschenin het algemeen gezegd wordt, dat zij het verbond overtraden;en de overzetting: als eens menschen (verbond), zou in elk gevalvereischen, dat het woord ‎‏כאדם‏‎ niet achter het subject ‎‏הֵמָּה‏‎,maar achter het te bepalen woord ‎‏בְרִית‏‎ was geplaatst. En zooblijft alleen de vertaling: als Adam, over. Er ligt dan in opgesloten,dat het gebod, aan Adam gegeven, in het wezen der zaakeen verbond was, omdat het evenals dat van God met Israel,bedoelde, om Adam in den weg van gehoorzaamheid het eeuwigeleven te schenken. Dit wordt nu nog versterkt, door den parallel,dien Paulus in Rom. 5:12-21 tusschen Adam en Christus trekt.Gelijk de gehoorzaamheid van één mensch, nl. Christus en de inHem geschonken genade voor de menschheid vrijspraak, gerechtigheiden leven bracht, zoo is ook de ééne overtreding en misdaadvan den éénen mensch voor de menschheid oorzaak vanveroordeeling, zonde en dood. Het is met Adam als met Christus.Wij staan feitelijk tot hem in dezelfde verhouding. Hij is eentype van Christus, ons hoofd, uit wien om zijne overtreding deschuld en de dood ons toekomt. Hij is de oorzaak van ons allerdood; wij sterven allen in Adam, 1 Cor. 15:22. Ook hier is deverhouding van Adam tot God eene verbondsrelatie, maar nuniet zoozeer beschreven naar de zijde van God, als wel naar dezijde van hen, die onder Adam als hoofd in dat verbond zijnbegrepen.

5482. In de christelijke theologie is deze rijke gedachte derSchrift niet altijd genoeg tot haar recht gekomen. De naturalistischeopvatting stelde het beeld Gods alleen in den aanleg,de nuda potentia, de wilsvrijheid, de formeele persoonlijkheid enachtte den dood zelfs natuurlijk. Het beeld Gods of althans degelijkenis bestond veel meer in datgene, wat de mensch dooreigen krachtsinspanning verwerven moest, dan in hetgeen hem bijde schepping terstond werd geschonken. Daartegenover sloeg desupranaturalistische opvatting tot een ander uiterste over en schreefaan den status integritatis een geheel bovennatuurlijk karaktertoe. Niet alleen werd de justitia originalis voor een donum supernaturalegehouden, de onsterfelijkheid als een bijzonder beneficiumconditoris beschouwd en alle vatbaarheid voor lijden ensmart aan Adam ontzegd, Aug. de civ. XIV 26. Thomas, S. Th.I qu. 97 art. 2; maar sommigen, zooals Greg. Nyss., Joh. Damasc.,Böhme e. a. oordeelden, dat de mensch vóór den val, wijl onsterfelijk,geen spijze noodig had, Petavius, de sex dier. opif. c. 7;de excretie zou in elk geval zonder eenige indecentia hebbenplaats gehad, Thomas, S. Th. I qu. 97 art. 3; de spijze desmenschen zou volgens de meeste kerkvaders, scholastici, Roomsche,Luthersche, Remonstrantsche en ook volgens sommige Geref.theologen zooals Zwingli, Musculus, Martyr, Zanchius, Junius,Piscator enz. alleen in planten en niet in vleesch hebben bestaan;de generatie zou zonder eenigen zinnelijken lust zijn geschied,en de kinderen zouden niet sprakeloos en hulpbehoevend geborenen zeer spoedig opgegroeid zijn, Aug. de pecc. mer. et rem. I37. 38. Lombardus, Sent. II dist. 20. Thomas, S. Th. I qu. 98art. 1; velen gingen nog verder en meenden, dat de voortplantingin het geheel niet per coitum zou geschied zijn, Aug. Retract.I 10. Greg. Nyss. de hom. opif. 16. 17. Damasc, de fide orthod.II 30; de mensch werd eerst androgyn geschapen, de scheppingder vrouw is reeds een bewijs van den val, de Joden bij Weber,Syst. 202 f. Erigena, de div. nat. II 6. 10. 23. IV 12. Böhme,Oetinger, Baader, Schelling, Lange, Dogm. II 324 f. Delitzsch,Bibl. Psych. 102 f. Hofmann, Weiss. u. Erf. I 65 f. Schriftbew.I2 403 f. enz.; de vrouw was dus eigenlijk niet het beeld Godsen de menschelijke natuur deelachtig, cf. bij Aug. de trin. XII 7.Thomas, S. Th. I qu. 93 art. 4. qu. 99 art. 2. Bonav. Sent.II dist. 16 art. 2 qu. 2. dist. 20 art. 1 qu. 6. Gerhard, VIII549c. 6. Quenstedt, II p. 15. Jansen, Gesch. des deutschen VolkesVI 1888 S. 395-397. Zelfs werd door Origenes, c. Cels. I 32.33. de princ. II 9 de lichaamlijkheid en alle ongelijkheid onderde menschen uit een val der praeexistente zielen afgeleid, ofook werd aan den mensch vóór den val een gansch ander lichaamdan het onze toegeschreven, cf. de Ophieten bij Hagenbach, D. G.§ 62, Böhme, Ant. Bourignon, Baader enz. En in verband metdit alles werd het paradijs dikwerf zeer idealistisch of zelfsallegorisch opgevat; de dieren zouden niet gestorven zijn, wilden onrein gedierte zou er niet geweest zijn, de roos hadde gebloeidzonder doornen, de lucht was veel reiner, het water veelzachter, het licht veel helderder, b.v. Luther op Gen. 3, cf.Strauss, gl. I 700 f.

Toch werd door allen erkend, dat Adam het hoogste nogniet bezat. In het proefgebod, de kiesvrijheid, de mogelijkheidvan zonde en dood lag dit vanzelf opgesloten. Vooral Augustinusmaakte duidelijk onderscheid tusschen het posse non peccare enposse non mori, dat Adam bezat, en het non posse peccare enhet non posse mori, dat met de verheerlijking aan den eerstenmensch in geval van gehoorzaamheid geschonken zou zijn en nuuit genade aan de uitverkorenen wordt verleend, de civ. XXII30. de corr. et grat. 11. Enchir. 104-107. de Gen. ad litt.III 2. VI 25. Op. imp. c. Jul. V 58. VI 5 enz. Zelfs werddoor Augustinus van die verhouding, waarin Adam oorspronkelijkstond, als van een verbond, testamentum, pactum gesproken, deciv. XVI 27; en de vertaling van de woorden ‎‏כאדם‏‎ door: alsAdam, leidde velen tot eene gelijke opvatting, Marck, Histor.Parad. II 6, 7. Zakelijk komt de leer van het later zoo genoemdewerkverbond dus ook reeds bij de kerkvaders voor. In den toestandvan Adam, gelijk die door de scholastiek, de Roomsche,de Luthersche theologen werd opgevat, liggen al de elementenopgesloten, die later bepaaldelijk door de Gereformeerden in deleer over het foedus operum zijn samengevat, cf. Lombardus,Sent. II dist. 19. 20. Van de relatie, waarin de geloovigen doorChristus tot God komen te staan, is menigmaal in de Schriftde naam verbond gebruikelijk. Reeds Zwingli en Bullinger grependeze gedachten der Schrift aan, om de eenheid van Oud en NieuwTestament tegen de Anabaptisten te verdedigen, cf. later bij deleer van het foedus gratiae. Toen nu naar het voorbeeld der550Schrift de christelijke religie als een verbond werd voorgesteld,gaf Paulus met zijn parallel tusschen Adam en Christus er aanleidingtoe, om ook den status integritatis als een verbond tedenken. In onderscheiding van het foedus gratiae heette dit danhet foedus naturae of operum. Verbond der natuur werd hetgenoemd, niet als zou het uit de natuur Gods of die des menschenvanzelf en natuurlijkerwijs voortvloeien. Maar het heettezoo, omdat de grondslag, waarop het verbond rustte, d. i. dezedewet, den mensch van nature bekend was, en wijl het opgerichtwerd met den mensch in zijn oorspronkelijken staat en doorden mensch met de hem in de schepping geschonken krachten,zonder bovennatuurlijke genade, gehouden kon worden. Toen laterde naam tot misverstand aanleiding gaf, werd hij liefst doordien van foedus operum, verbond der werken, vervangen; en dezennaam droeg het, wijl het eeuwige leven in dit verbond alleen teverkrijgen was in den weg der werken, d. i. van de onderhoudingvan Gods geboden. Dit verbond werd nu, als parallel van hetfoedus gratiae, door de Gereformeerden met bijzondere voorliefdegeleerd en ontwikkeld. Het komt reeds voor bij Ursinus, Catech.major qu. 9. Olevianus, de subst. foed. grat. 1585 I § 8. 9. II§ 5. Polanus, Synt. Theol. VI 33. Junius, Theses theol. c. 25.Wollebius, Theol. Christ. I c. 8, enz., hier te lande het eerstbij Trelcatius, Loci Comm. 1587 p. 276. Gomarus, Oratio defoedere Dei 1594. Trelcatius Jr. Instit. Theol. 1604 p. 131.Cloppenburg, Disp. de foedere Dei 1643. Coccejus, Summa doctr.de foedere 1648 en voorts bij alle theologen, b.v. Mastricht,Theol. III c. 12. Marck, Historia Parad. 1705 II c. 6 sq. Moor,III 52-108, M. Vitringa, c. 8. Comrie, Verhandeling over hetverbond der werken vóór zijne uitgave van Boston, Beschouwingvan het verbond der genade 1741. Brahe, Aanm. over de Walch.artikelen, 1758 bl. 123v. Examen van het Ontw. v. Toler. 10eSam. J. van den Honert, Voorrede voor Ursinus’ Schatboek bl.112-144 enz. De belijdenisschriften maken er niet met zooveelwoorden melding van; maar zakelijk is het toch reeds vervat inart. 14 en 15 der Ned. Gel., waar geleerd wordt, dat door Adamsovertreding van het gebod des levens de geheele menschelijkenatuur is bedorven, in Zondag 3 en 4 van den Heid. Cat., waarde mensch naar Gods beeld geschapen heet, opdat hij met Godin de eeuwige zaligheid leven zou, maar ook door Adams val551geheel bedorven wordt genoemd, en in cap. 3, 2 van de CanonesDordr., waar het heet, dat de bedorvenheid van Adam op onsovergaat "naar Gods rechtvaardig oordeel"; formeel werd hetwerkverbond opgenomen in de Iersche artikelen, in de Westm.Confessie en in de Walchersche artikelen 1693. Voorts vond deleer van het foedus operum later ook bij sommige Roomschen,Scheeben II 500. Pesch, Prael. III 136 en Lutherschen ingang,zooals Pufendorf, Jaeger, Buddeus, Instit p. 527 e. a., cf. VitringaII 242; daarentegen werd het bestreden door Episcopius, Instit.theol. II c. 2. Limborch, Theol. Christ. III c. 2. J. Alting opHebr. 8:6 en Op. V 392. Venema, Korte verdediging van zijneer en leer 1735. N. Schiere, Doctrina test. et foed. div. omnium1718 p. 491 sq. en anderen. Het rationalisme wilde er niets vanweten, en zelfs van Oosterzee, Chr. Dogm. § 75 zag er slechtseen juridisch kunststuk in. Desniettemin werd het weder opgenomendoor Dr. Kuyper, Heraut 161 v. Hodge, Syst. Theol. II117-122. Dr. Vos, De Verbondsleer inde Geref. Theologie 1891.

3. Er is tegen de verbondsleer, gelijk zij in de Geref. theologieis ontwikkeld, zeker in te brengen, dat zij al te veel indetails is afgedaald, en al te schoolsch behandeld is. De lateretheologen verdedigden het leerstuk nog wel, maar zij gevoeldener de beteekenis en het theologisch en religieus belang niet meervan; de ziel was er uit, en de bestrijding was daarom gemakkelijk.Maar de leer van het werkverbond rust op Schriftuurlijken grondslagen is van uitnemende waarde. Alle hooger leven onder redelijkeen zedelijke schepselen draagt den vorm van een verbond. Verbondis in het algemeen eene overeenkomst van personen, waarbij zijzich vrijwillig, ter wering van eenig kwaad of ter verkrijgingvan eenig goed, tegenover elkander op bepaalde voorwaardenverplichten en verbinden. Zulk eene overeenkomst, hetzij stilzwijgendaangegaan of bepaald gestipuleerd, is de gewone vormvoor het samenleven en samenwerken der menschen onderling.Liefde, vriendschap, huwelijk, en alle sociale cooperatie in handel,nijverheid, wetenschap, kunst enz. berust ten slotte op den grondslagvan een verbond, d. i. op wederkeerige trouw en allerleizedelijke, algemeen erkende, verplichtingen. Het kan daarom nietverwonderen, dat ook het hoogste, rijkste leven van den mensch,d. i. de religie, dit karakter draagt. In de Schrift is het verbond552de vaste vorm, waarin de verhouding van God tot zijn volkvoorgesteld wordt. En ook waar de naam niet voorkomt, zienwij beiden toch altijd als het ware in samenspraak met elkander,met elkaar onderhandelend, God den mensch noodigend tot bekeering,herinnerend aan zijne verplichtingen en zichzelf verbindendtot het schenken van alle goeds. Later bij de leer van hetverbond der genade, zal het bijbelsch begrip van ‎‏בְרִית‏‎ in hetlicht worden gesteld. Hier zij het genoeg, aan deze algemeenenotie te herinneren. Ook al zou de naam verbond voor de religieuseverhouding van Adam tot God in de Schrift nooit voorkomen,ook niet in Hos. 6:7; toch draagt het religieuse levenvan den mensch vóór den val het karakter van een verbond.De Gereformeerden waren nooit zoo eng van te staan op dennaam, indien de zaak maar vaststond; de vocabulo dubitetur,re salva. Maar achter de bestrijding van den naam was meestaldie van de zaak verborgen. En deze kan noch mag prijsgegeven,wijl verbond het wezen der ware religie is. Immers, vooreerst isGod Schepper, de mensch schepsel; en daarmede is er tusschenbeiden een oneindige afstand geponeerd; er schijnt tusschen beidegeen gemeenschap, geen religie mogelijk te wezen; er is alleenonderscheid, afstand, verwijdering eindeloos. Indien God in zijnesouvereine hoogheid en majesteit boven den mensch blijft staan,dan is er geen godsdienst mogelijk, althans geen godsdienst alsgemeenschap met God; dan is de verhouding tusschen beidenvolkomen weergegeven in de namen heer en knecht; dan is hetbeeld van den pottebakker en het leem nog veel te zwak omdie verhouding aan te duiden, want het leem heeft nog een zijnen dus rechten onafhankelijk van en tegenover den pottebakker,maar de mensch heeft niets, dat hij is of heeft buiten en tegenoverGod. Als er dus waarlijk religie zal zijn, als er gemeenschapzal wezen tusschen God en mensch, als de verhouding vanbeiden, ook wel maar toch niet alleen zal wezen die van eenheer tot zijn knecht, van een pottebakker tot zijn leem, dochook die van een koning tot zijn volk, van een vader tot zijnzoon, van een moeder tot haar kind, van een adelaar tot zijnjongen, van eene hen tot hare kiekens enz.; d. i. indien niet ééneenkele relatie, maar alle en allerlei relatiën van afhankelijkheid,onderwerping, gehoorzaamheid, vriendschap, liefde enz. ondermenschen in de religie haar voorbeeld hebben en hare vervulling553erlangen, dan moet religie het karakter dragen van verbond.Want dan moet God neerdalen van zijne hoogheid, zich neerbuigentot zijn schepsel, zich aan den mensch mededeelen, openbaren,wegschenken; dan moet Hij, die in het hooge en verheveneen eeuwige woont, ook wonen bij dien, die van een nederigengeest is, Jes. 57:15. Dit nu is niets anders dan een verbond.Als de religie een verbond wordt genoemd, dan is ze daarmedeaangeduid als de ware, echte religie. Dat heeft geen enkele godsdienstooit verstaan; alle volken trekken God pantheistisch neerin het creatuurlijke of verheffen Hem deistisch eindeloos er boven;in geen van beide gevallen komt het tot ware gemeenschap, totverbond, tot echte religie. Maar de Schrift handhaaft beide;God is eindeloos groot en nederbuigend goed; Hij is Souvereinmaar ook Vader; Hij is Schepper maar ook archetype; Hij isin één woord de God des verbonds. In de tweede plaats is hetduidelijk, dat een schepsel tegenover God geen enkel recht medebrengenen bezitten kan. Dat is uit den aard der zaak onmogelijk.Een schepsel heeft als zoodanig alles, was het is en wat hetheeft, aan zijn Schepper te danken; het heeft tegenover God opniets aanspraak; het kan zich op niets laten voorstaan; het heefthoegenaamd geen rechten of eischen; er is van verdienste bijhet schepsel tegenover God nooit sprake en er kan geen sprakevan zijn; de verhouding van Creator en creatura snijdt alle verdiensteder laatste principieel en ten eenenmale af. Dit geldtniet alleen na maar evengoed vóór den val. Ook toen was demensch schepsel, zonder aanspraak, zonder rechten, zonder verdienste.Als wij gedaan hebben, al hetgeen ons bevolen is, danzijn wij nog δουλοι ἀχρειοι, Luk. 17:10. Nu is echter de religieder H. Schrift van dien aard, dat de mensch daarin als hetware toch rechten tegenover God kan laten gelden. Hij heeftimmers vrijheid, om met gebed en dankzegging tot Hem te komen,om Hem aan te spreken als zijn Vader, om in allen nood endood op Hem te vertrouwen, om alle goeds van Hem te begeeren,om zelfs de zaligheid en het eeuwige leven van Hem te verwachten.Dit is nu enkel en alleen daardoor mogelijk, dat Godin nederbuigende goedheid aan zijn schepsel rechten geeft. Allerecht van schepselen is een geschonken goed, een gave der genade,onverdiend en onverplicht; alle loon is van Gods zijde uit genade;er is geen meritum de condigno noch ook de congruo mogelijk.554De ware religie kan daarom niets anders zijn dan een verbond,ze heeft haar oorsprong in de nederbuigende goedheid, in degenade Gods. Dat karakter draagt de religie zoowel vóór als naden val. De religie is één evenals de zedewet en de bestemmingvan den mensch. Werk- en genadeverbond verschillen niet in heteinddoel maar alleen in den weg, die tot dat einddoel leidt. Inbeide is één Middelaar, toen van vereeniging, nu van verzoening;in beide is één geloof, toen in God nu in God door Christus;in beide is ééne hope, ééne liefde enz. De religie is altijd wezenlijkdezelfde, zij verschilt alleen in forma. In de derde plaats:de mensch is een redelijk en zedelijk wezen. Zoo heeft God hemgeschapen, en zoo behandelt Hij hem dus ook; Hij onderhoudtwat Hij schiep. God dwingt den mensch daarom niet, want dwangis met den aard van een redelijk schepsel in strijd. Hij behandelthem niet als een redeloos creatuur, als een plant of een dier,als een stok en een blok, maar Hij gaat met hem te werk alsmet een redelijk, zedelijk, zichzelf bepalend wezen. Hij wil,dat de mensch vrij zij en in vrijheid, gewillig, in liefde Hemdiene, Ps. 110:3. Religie is vrijheid, is liefde, die zich nietdwingen laat. En daarom moet ze van huis uit ook den vormdragen van een verbond, waarin God niet dwingend maar radend,vermanend, waarschuwend, noodigend, biddend optreedt, en waarinde mensch God dient niet door dwang of geweld, maar gewillig,met eigen, vrije toestemming, door liefde tot wederliefdebewogen. Godsdienst is in den grond der zaak geen plicht maareen voorrecht. Het is geen werk, waarmede wij Gode voordeeligzijn en Hem iets toebrengen, en aanspraak hebben op loon.Maar het is genade, Hem te mogen dienen. God is nooit gehoudenin ons, wij zijn altijd gehouden in Hem voor de goede werken,die wij doen, art. 24 Ned. Gel. Van zijne zijde altijd de gave,van onzen kant altoos en alleen de dank. En daarom is religieniet anders denkbaar dan in den vorm van een verbond; daarinkomt zij eerst tot hare volle verwezenlijking. Zoodanig verbondheeft God dan ook met den eersten mensch gesloten. De splinterigeuitwerking van dit leerstuk zij geheel ter zijde gesteld. Maarde zaak zelve staat vast; nadat de mensch naar Gods beeld wasgeschapen, heeft God hem zijne bestemming aangewezen en denweg, waarin hij deze alleen bereiken kon. Immers, de zedewetkon de mensch kennen zonder buitengewone openbaring, zij was555geschreven in zijn hart. Maar het proefgebod is positief, het isniet met de natuur des menschen zelve gegeven, het kon hemalleen bekend worden doordat God het hem mededeelde. Evenminsprak het vanzelf, dat de onderhouding van dat gebod het eeuwigeleven schonk. In dien zin is het foedus operum geen foedus naturae.Eerst werd dit nog niet zoo helder ingezien, cf. Gomarus, defoedere. Maar allengs werd het duidelijk geleerd, dat God ingeen enkel opzicht verplicht was, om aan den mensch, die zijnewet onderhield en daarmede niets anders deed dan wat hij schuldigwas te doen, de hemelsche zaligheid en het eeuwige leven teschenken; er is hier geen natuurlijk verband tusschen werk enloon, Coccejus, de foedere II 23 sq. Burman, Synops. Theol. II8, 2, 4. Marck, Hist. Parad. p. 479. Cloppenburg, Exerc. theol.VI disp. 5. de foed. I 8 sq. Witsius, Oec. foed. I 4 § 10-23.Leydecker, Fax Verit. p. 399 sq. Ex. v. h. Ontw. v. Tol. IX227 v. 261 v. X 288 v. 318 v. Brahe, Aanm. over de vijfWalch. art. bl. 125 v. En dat is de waarheid, die ligt in Rome’sleer van het donum superadditum. Het eeuwige leven is enblijft eene onverdiende gave van Gods genade. Maar omdatRome de leer van het werkverbond niet kent, leidt het uit dezegenadegifte van het eeuwige leven af, dat ook het beeld Gods inden mensch bovennatuurlijk moet zijn en laat nu door die in hetbeeld Gods geschonken, bovennatuurlijke kracht het eeuwige leventoch weer ex condigno verdienen. Onder den schijn van de genadete eeren, voert het dus weer de verdienstelijkheid der goede werkenin. De Gereformeerden echter handhaafden eenerzijds, dat hetbeeld Gods in den mensch natuurlijk was, en dat de mensch, diebeeld Gods was, de zedewet zonder bovennatuurlijke openbaringkennen, en haar zonder bovennatuurlijke kracht onderhouden kon.En andererzijds hielden zij staande, dat een hooger staat vanzaligheid, dan die in het paradijs op aarde, uit den aard der zaaknooit verdiend maar alleen door Gods vrije beschikking geschonkenkon worden. En deze beide gedachten vereenigden zij in het foedusoperum. Dit berust op eene vrije, bijzondere, genadige beschikkingGods; het gaat van Hem uit; Hij stelt alle deelen daarvan vast,voorwaarde en vervulling, onderhouding en loon, overtreding enstraf; het is monopleurisch in oorsprong; het wordt aan deschepping naar Gods beeld toegevoegd. De mensch zijnerzijds,wijl naar Gods beeld geschapen, rust daarin en ziet in dit556verbond een weg tot hooger zaligheid zich ontsloten. Het foedusoperum doet dus beide tot zijn recht komen: de souvereiniteitGods, welke de afhankelijkheid van het schepsel, de onverdienstelijkheidvan al zijne werken insluit, en de genade en goedertierenheidGods, welke desniettemin aan het schepsel eene hoogerezaligheid dan de aardsche wil schenken. Gelijk het proefgebodstaat tot de zedewet, zoo verhoudt zich het werkverbond tot deschepping naar Gods beeld. Met het proefgebod staat of valt degansche zedewet; met het verbond der werken staat of valt heelhet beeld Gods in den mensch. Het werkverbond is de weg voorden naar Gods beeld geschapen en nog niet gevallen mensch totde hemelsche zaligheid.

4. Het werkverbond sluit daarom nog eene andere, schoonegedachte in. Het realiseert niet alleen de ware, volle idee derreligie; het drukt ook uit, dat de mensch vóór den val, schoonnaar Gods beeld geschapen, het hoogste nog niet bezat. Hieroveris voornamelijk verschil met de Lutherschen. Bij dezen is deschepping naar het beeld Gods de verwezenlijking van de hoogsteidee des menschen; het ideaal is in Adam ten volle bereikt; eenhooger toestand is niet mogelijk. Adam had niets te worden, maaralleen te blijven wat hij was; hij was de volle gratiosa inhabitatioS. Trinitatis deelachtig. Hij stond daarom ook niet onder eenewet, die hem iets positiefs te doen beval; de wet, die voor hemgold, had alleen een negatieven inhoud; eerst de zonde heefthem onder de heerschappij der wet gebracht. Vandaar dat bijde Lutheranen de oorspronkelijke toestand evenals bij de kerkvadersdikwijls zeer overdreven geschilderd wordt; en dat destaat, waartoe de geloovigen in Christus worden verheven, inhet wezen der zaak gelijk wordt gedacht aan dien van Adam vóórden val. Bij den geloovige concentreert zich voor den Lutheraanalles om de rechtvaardigmaking; indien iemand deze deelachtigis, dan heeft hij genoeg, is hij volkomen bevredigd en zalig. Dezaligheid valt geheel met de vergeving saam; er is geen behoefteom deze achterwaarts met de eeuwige verkiezing en voorwaartsmet heel het christelijk leven, de goede werken, en het eeuwigeleven in verband te brengen; noch praedestinatie noch perseverantiezijn hier noodig; de Luthersche geloovige geniet in het heden enheeft daaraan genoeg, Luther bij Köstlin, Luthers Theol. II 361.557Schneckenburger, Vergl. Darst. des luth. u. ref. Lehrbegriffs, I90 f. 120 f. II 185 f. Vilmar, Dogm. I 340, Frank. Syst. d. chr.Wahrh. I 375. Anders echter de Gereformeerden, die wandeldenin het voetspoor van Augustinus. Volgens hen had Adam hethoogste niet. Het hoogste is nl. de materieele vrijheid, en bestaatin het niet meer kunnen dwalen, zondigen, sterven; in het volstrektboven alle vreeze en angst, boven alle mogelijkheid van val verhevenzijn. Dit hoogste krijgen de geloovigen terstond uit genadedoor Christus. Zij kunnen niet meer zondigen, 1 Joh. 3:9, zijkunnen niet meer sterven, Joh. 3:16; zij hebben terstond doorhet geloof het eeuwige, onverliesbare leven; hunner is de perseverantiasanctorum, zij kunnen niet meer verloren gaan. Christusbrengt daarom de zijnen niet in den staat van Adam vóór denval terug; Hij verwierf en schenkt veel meer, nl. ook datgene,wat Adam zou ontvangen hebben indien hij ware staande gebleven.Hij plaatst ons niet aan het begin maar aan het einde van denweg, welken Adam had af te loopen; Hij volbracht niet alleende passieve, maar ook de actieve gehoorzaamheid, bevrijdt nietslechts van schuld en straf maar schenkt ook aanstonds uit genadehet recht op het eeuwige leven. Adam echter had dithoogste nog niet; hij had nog niet het eeuwige leven; hij ontvingwel het posse stare, maar niet het velle stare; wel het posse sivellet maar niet het velle, quod posset; hij had het posse nonerrare, peccare, mori, maar nog niet het non posse errare, peccare,mori. Hij verkeerde nog in de mogelijkheid van zonde en dood,en dus ook nog in eenige vreeze en angst; zijner was nog nietde volmaakte, onveranderlijke liefde, die alle vreeze buitensluit.En terecht zeiden daarom de Gereformeerden, dat deze mogelijkheid,dit veranderlijk goed zijn, dit nog kunnen zondigen ensterven geen deel, geen stuk, geen inhoud van het beeld Gods,maar de grens, de beperking, de omtrek ervan was, Heppe, Dogm.der ev. ref. K. 181. Shedd, Dogm. Theol. II 104. 150. Daaromwas het noodig, dat het beeld Gods ontplooid werd, deze mogelijkheidvan zonde en dood volkomen overwon en te niet deed,en schitterde in onvergankelijke glorie. Tengevolge van deze opvattingvan den status integritatis, hebben de Gereformeerden inonderscheiding van anderen bij de beschrijving van den paradijstoestandeene prijzenswaardige soberheid in acht genomen. Adamwas Christus niet, het natuurlijke was niet het geestelijke, het558paradijs was niet de hemel. Hoezeer dan ook het naturalismezij te weerstaan, dat de macht der zonde miskent en den doodnatuurlijk acht; aan de andere zijde is niet minder het supranaturalismete mijden, dat het beeld Gods bestaan laat in eenbovennatuurlijk toevoegsel aan de natuur. De zonde heeft volgensde Gereformeerden alles bedorven en verwoest, maar, omdat zijgeen substantie is, heeft zij niet het wezen, de substantie derschepping kunnen veranderen. De mensch is als zondaar nogmensch gebleven; en zoo ook zijn alle andere schepselen, aarde,hemel, natuur, plant, dier, in weerwil van den vloek der zondeen de heerschappij der verderfenis essentieel en substantieel dezelfdegebleven. Gelijk wij boven bij de religie zagen, zoo is hetook bij al het andere: de zonde heeft geen substantie ontnomen,de genade schenkt geen substantie terug. De materia aller dingenis en blijft dezelfde, maar de forma, in de schepping geschonken,werd door de zonde gedeformeerd, om in de genade weer geheelen al te worden gereformeerd, Voetius, Disp. I 776. Deze ernstigeen toch zoo gezonde opvatting van den paradijstoestand door deGereformeerden komt op tal van punten uit. Tegen de Lutheranenen Remonstranten verdedigden zij, dat Adam, behalve aan hetproefgebod, wel ter dege ook aan de zedewet gebonden was. Hijwas niet exlex, al volbracht hij ze ook zonder eenigen dwang,gewillig en uit liefde. Die zedewet was Adam van nature bekenden behoefde dus niet gelijk het proefgebod op bijzondere wijzegeopenbaard te worden. Zij is in wezen aan de tien geboden gelijk,maar droeg toch een anderen vorm, want de wet op Sinai gegeven,onderstelt de zonden en spreekt daarom bijna altijd negatief: gijzult niet, en de zedewet vóór den val was veel meer positief.Maar juist omdat de zedewet bij Adam uit den aard der zaakgeheel positief was, maakte zij de mogelijkheid der zonde voorAdams bewustzijn niet duidelijk. Bij de geboden moest er duseen verbod komen, bij de zedelijke wetten eene stellige wet; bijde geboden, wier natuurlijkheid en redelijkheid Adam inzag, eengebod, dat in zekeren zin willekeurig en toevallig was. In hetproefgebod werd heel de zedewet voor Adam op één worp gezet;het belichaamde voor hem het dilemma: God of de mensch, zijngezag of eigen inzicht, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid of zelfstandigonderzoek, geloof of twijfel. Het was eene ontzettendeproef, die den weg opende tot eene eeuwige zaligheid of tot een559eeuwig verderf. Tegen de Coccejanen hielden de Gereformeerdenstaande, dat tot die zedewet ook het sabbatsgebod behoorde; demensch vóór den val genoot den eeuwigen, hemelschen sabbatnog niet; evenals aan de wisseling van dag en nacht, was hij ookonderworpen aan die van zesdaagschen arbeid en ruste op denzevenden dag; rustdag en werkdagen waren dus ook vóór den valonderscheiden, het religieuse leven eischte ook toen een eigenvorm en dienst en dag naast het leven der cultuur. De magische,theosophische meening, dat de beide boomen in den hof de krachtom te dooden of levend te maken in zichzelve bezaten, hetzij danvan nature, Thomas, Suarez, Pererius, Reinhard, Dogm. 279. 289,hetzij op bovennatuurlijke wijze, Augustinus, Bonaventura; hetzijreeds bij het eenmalig, Bellarminus, de gr. pr. hom. c. 14 of bijhet herhaald gebruik, Thomas, S. Th. I qu. 97 art. 4, cf. ookHeraut 941; werd door de Gereformeerden, ook al namen sommigenzooals Pareus, Rivetus, Zanchius, Op. III 501 eerst nog eenewerking van het eten der vrucht ook op het lichamelijk levenaan, met steeds grooter eenparigheid en beslistheid verworpen,Calvijn, op Gen. 2:9, 3:22. Inst. IV 14, 12. 18. Marck,Hist. Parad. I c. 17. Litt. bij M. Vitringa II 220 sq. Deze opvattingtoch is wel in overeenstemming met de Roomsche leerder sacramenten maar heeft daarom ook voor de Gereformeerdengroot bezwaar; zij maakt het leven en den dood onafhankelijkvan de ethische voorwaarde, d. i. van het al of niet gehoorzamenaan Gods gebod; zij onderstelt, dat de mensch na den val tochzou zijn blijven leven, indien hij maar ex opere operato had gegetenvan den levensboom; zij houdt in, dat het eeuwige leven,in eens of langzamerhand bij den mensch bewerkt kon wordendoor het eten van eene physische vrucht, en miskent dus hetonderscheid tusschen het natuurlijke en het geestelijke. Daaromzagen de Gereformeerden in den levensboom liever een teekenen zegel van het verbond der werken, dat op sacramenteele wijzehet leven schonk. Evenzoo werden door de Gereformeerden alletheosophische bespiegelingen over eene mannelijke jonkvrouw,over de afwezigheid van den geslachtslust, over eene magischegeneratie als met de Schrift in strijd eenparig verworpen, Marck,Hist. Parad. p. 279 sq. En evenmin als de schepping der vrouwreeds een zekeren val van Adam onderstelt, is er na het intredender zonde eene nova species in planten- of dierenrijk bijgekomen;560wilde en kruipende dieren zijn volgens Voetius niet eerst na denval maar reeds op den zesden dag geschapen, Disp. V 191. Eneindelijk oordeelden Calvijn, op Gen. 1:29, 9:3 en de meesteGereformeerden, cf. Heidegger, de libertate christianorum a recibaria 1662. Voetius, Disp. IV 387. V 194. Coccejus, S. Theol.XX 17. Marck, Hist. Parad. p. 341. Moor, III 35-38 enz., dathet vleescheten aan den mensch ook vóór den zondvloed en vóórden val geoorloofd was geweest. Dat Gen. 1:29 daarvan nietopzettelijk spreekt, kan als argumentum e silentio geen dienstdoen; in Gen. 1:30 wordt alleen de plantenwereld tusschenmensch en dier verdeeld; maar van ’s menschen heerschappij enrecht over de dierenwereld is daar geen sprake; deze zijn al inGen. 1:28 aan den mensch geschonken en sluiten zeker, vooralook met het oog op de visschen, wel het recht om dieren tedooden en te gebruiken in. Terstond na den val maakt God zelfdierenvellen en brengt Abel eene offerande, die zeker ook meteen offermaaltijd gepaard ging. De kreophagie is bovendien zekervóór den zondvloed in gebruik geweest, en zou, indien God eerstin Gen. 9:3 daartoe het recht had gegeven, vóór dien tijd ongeoorloofden zondig zijn geweest. Gen. 9:1-5 geeft geen nieuwgebod maar hernieuwt den zegen der schepping; het nieuwe isalleen het verbod, om het vleesch met zijne ziele, d. i. met zijnbloed te eten. De grond voor het verbod, Gen. 9:5-7, om eenmensch te dooden, is bij de dieren niet aanwezig; zij zijn immersniet naar Gods beeld gemaakt. En ten slotte is niet in te zien,waarom juist na den val en na den zondvloed het vleeschgebruikdoor God aan den mensch zou zijn toegestaan; omgekeerd zoumen verwachten, dat het recht en de heerschappij des menschenna den val beperkt zou zijn; dat het vleeschgebruik, om verwilderingtegen te gaan, zou zijn afgeschaft; dat het vegetarianismeveel meer in overeenstemming zou geacht zijn met den na val enzondvloed intredenden toestand des menschen dan de kreophagie, cf.Zöckler, Lehre vom Urstand 273 f. Köhler, Bibl. Gesch. I 33 f.De Gereformeerde theologie kon in al deze vraagstukken zoogezond oordeelen, omdat zij diep doordrongen was van de gedachte,dat Adam het hoogste nog niet had. De zonde heeft zondertwijfel eene kosmische beteekenis; zij werkt blijkens den doodook in het physische in, en heeft de gansche aarde gebracht onderden vloek. Zonder haar zou de ontwikkeling der menschheid en561de geschiedenis der aarde eene gansch andere zijn geweest, al ishet ook, dat wij ons daarvan geen voorstelling kunnen maken.Maar toch is andererzijds de status integritatis niet te vereenzelvigenmet den status gloriae; uit dezen mag niet tot genenworden besloten; Jes. 11:6, 65:25 zijn evenmin op den toestandvóór den val toepasselijk als Mk. 12:25, Luk. 20:36,1 Cor. 6:13 enz. De forma is veranderd, maar de materia vanmensch, plant, dier, natuur, aarde is vóór en na den val gelijk.Alle essentiëele bestanddeelen, die er nu zijn, bestonden ook vóórden val. Het onderscheid en de ongelijkheid van man en vrouw,van ouders en kinderen, van broeders en zusters, van verwantenen vrienden; de menigvuldige instellingen en verhoudingen inhet maatschappelijk leven zooals huwelijk, huisgezin, opvoedingenz.; de wisseling van dag en nacht, werkdagen en rustdag,arbeid en ontspanning, maanden en jaren; de heerschappij desmenschen over de aarde door wetenschap en kunst enz.; zij zijnongetwijfeld door de zonde gewijzigd en van gedaante veranderd,maar zij hebben desniettemin niet in de zonde maar in de schepping,in de ordinantiën Gods hun beginsel en grondslag. Hetsocialisme en communisme, ook van vele christelijke secten,strijdt terecht tegen de schrikkelijke gevolgen der zonde, vooralook op maatschappelijk gebied; maar het blijft daarbij niet staan,het komt ook met de natuur der dingen, met de scheppingsordinantiënin conflict, en draagt daardoor steeds niet een reformatorischmaar een revolutionair karakter.

5. Er ligt ten slotte in de leer van het foedus operum nogeene derde gedachte opgesloten, die van de rijkste religieuse enethische beteekenis is. Adam werd niet alleen geschapen; als manwas hij op zichzelf incompleet; hem ontbrak iets, dat geen lagerschepsel hem vergoeden kon, Gen. 2:20. Als man alleen washij dus ook nog niet het ten volle ontplooide beeld Gods. Deschepping des menschen naar Gods beeld is op den zesden dagdan eerst voltooid, als God beide, man en vrouw, in vereenigingmet elkaar, cf. ‎‏אותם‏‎ Gen. 1:27, schept naar zijn beeld. Tochis ook deze schepping van man en vrouw te zamen naar Godsbeeld niet het einde maar het begin van Gods weg met denmensch. Het is niet goed, dat de man; het is ook niet goed,dat man en vrouw alleen zijn. Over hen beiden spreekt God562terstond den zegen der vermenigvuldiging uit, Gen. 1:28. Niet deenkele mensch, en niet man en vrouw saam, maar de ganschemenschheid is eerst het ten volle ontplooide beeld Gods, zijnzoon, zijn geslacht. Het beeld Gods is veel te rijk, dan dat hetin één enkel menschenkind, hoe rijk begaafd ook, geheel kanworden verwezenlijkt. Eerst in eene menschheid met millioenenleden kan het eenigermate in zijn diepte en rijkdom worden ontvouwd.Gelijk de vestigia Dei verspreid zijn over vele, vele werken,beide in ruimte en tijd; zoo is de imago Dei alleen ten voetenuit te teekenen in eene menschheid, wier leden beide na en naastelkaar bestaan. Maar gelijk de kosmos eene eenheid is en in denmensch zijn hoofd en heer ontvangt; gelijk de door heel dewereld heen verstrooide vestigia Dei saamgevat worden in enopgevoerd worden tot de imago Dei van den mensch; zoo is ookdie menschheid op haar beurt als een organisme te denken, datjuist als zoodanig eerst het ten volle ontplooide beeld Gods is.Niet als een hoop zielen op een stuk grond, niet als onsamenhangendaggregaat van individuen, maar als uit éénen bloede geschapen,als één huisgezin, als ééne familie is de menschheidhet beeld en gelijkenis Gods. Tot die menschheid behoort ookhare ontwikkeling, hare geschiedenis, haar zich steeds uitbreidendeheerschappij over de aarde, hare vooruitgang in kennis en kunst,haar onderwerping van alle schepselen. Ook dit alles is ontvouwingvan het beeld en de gelijkenis Gods, waarnaar de menschwerd geschapen. Gelijk God niet eenmaal bij de schepping zichgeopenbaard heeft maar die openbaring voortzet en vermeerdertvan dag tot dag en van eeuw tot eeuw; zoo is ook het beeldGods geen onveranderlijke grootheid, maar het legt zich uit enontplooit zich in de vormen van ruimte en tijd. Het is eeneGabe en Aufgabe tegelijk; het is een onverdiend genadegeschenk,dat reeds terstond in de schepping aan den eerstenmensch werd verleend, maar het is tevens beginsel en kiem vaneene gansch rijke, heerlijke ontwikkeling. Eerst de menschheidin haar geheel, als één volkomen organisme, saamgevat onderéén hoofd, verbreid over de gansche aarde, als profetesse dewaarheid Gods verkondigend, als priesteresse zich Gode wijdende,als koninginne de aarde en heel de schepping beheerschende,eerst zij is het ten volle afgewerkte beeld, de sprekendste entreffendste gelijkenis Gods. De Schrift leert dit alles duidelijk,563als zij zegt, dat de gemeente de bruid is van Christus, de tempeldes H. Geestes, de woning Gods, het nieuwe Jeruzalem, waaralle heerlijkheid der volken wordt samengebracht. Want welwordt daarmee de status gloriae geteekend, die nu door de zondeheen bereikt worden zal; maar religie, zedewet, eindbestemmingis in werk- en genadeverbond wezenlijk gelijk. In beide is hetom een rijk Gods, om eene heilige menschheid te doen, waarinGod kan zijn alles in allen. Slechts één punt in deze voorstellingeischt nog eenige nadere bespreking. De menschheid is niet alseen volkomen organisme te denken, tenzij zij verbonden en saamgevatzij in een hoofd. In het foedus gratiae bekleedt Christusdien rang, Hij is het hoofd der gemeente; in het foedus operumwerd die plaats ingenomen door Adam. Reeds Eva werd daaromuit Adam geschapen, opdat deze principium totius speciei zouzijn en de eenheid van het menschelijk geslacht wortelen zou inde eenheid van haar oorsprong. De vrouw is dus zeer zeker welde menschelijke natuur en het beeld Gods deelachtig en zij vertegenwoordigtbeide op eene eigene wijze en naar haar eigenaard; maar zij is beide deelachtig niet tegenover maar naastanderen en in verbinding met den man; zij is ἐκ ἀνδρος, δια τονἀνδρα, δοξα ἀνδρος, zij is niet zonder den man; en ook de man,schoon hoofd der vrouw en εἰκων και δοξα θεου omdat hij inde eerste plaats drager der heerschappij is, is toch ook zonderde vrouw niet compleet, ook hij is niet zonder de vrouw, wantdeze is de moeder aller levenden, 1 Cor. 11:7-12, Ef. 5:22 v.Bovenal echter wijst Paulus ons deze eenheid der menschheidaan, als hij Adam stelt tegenover Christus, Rom. 5:12-21,1 Cor. 15:22, 45-49. De menschheid is niet alleen physischuit éénen bloede, Hd. 17:26; dat ware voor de menschheid nietgenoeg, het geldt immers ook van al die diersoorten, welke inden beginne werden geschapen. Bovendien, Christus, de antitypevan Adam, is niet onze stamvader; wij zijn niet physisch uitHem voortgekomen, maar Hijzelf is uit Adam, zooveel het vleeschaangaat. In dit opzicht zijn Adam en Christus niet gelijk. Maarde overeenkomst ligt daarin, dat de menschheid in ethischen zintot Adam in dezelfde verhouding staat als tot Christus. Opdezelfde wijze als Christus oorzaak is van onze gerechtigheid enons leven, is Adam het van onze zonde en onzen dood. Godrekent en oordeelt in één mensch het gansche menschelijk564geslacht. Dit nu hebben de Gereformeerden in hun leer van hetfoedus operum uitgedrukt. Daarin komt eerst, niet maar de physische,doch de ethische eenheid der menschheid tot haar recht.En deze is voor de menschheid als organisme noodzakelijk. Inhet algemeen eischt de architectonische wet overal het monarchalesysteem. Een kunstwerk moet beheerscht worden door éénegedachte; eene leerrede moet één thema hebben; eene kerk wordtvoltooid in den toren; de man is het hoofd des gezins; in eenrijk is de koning drager van het gezag; het menschelijk geslachtals één organisch geheel, als eene ethische Gemeinschaft, is nietdenkbaar zonder een hoofd. In het foedus operum bekleeddeAdam die plaats. Het proefgebod bewijst, dat hij eene geheelexceptioneele positie innam; hij was stamvader niet alleen, maarook hoofd, vertegenwoordiger van heel het menschelijk geslacht;zijne daad was beslissend voor allen. Gelijk het lot van heel hetlichaam rust bij het hoofd, dat voor alle leden denkt en oordeelten beslist; gelijk het welzijn van een gezin afhangt van den manen vader; gelijk een vorst ten zegen of ten vloek kan zijn voorduizenden en millioenen onderdanen; zoo is het lot der menschheidin de handen van Adam gelegd. Zijne overtreding is de val gewordenvan heel zijn geslacht; maar zijne gehoorzaamheid wareook het leven voor al zijne nakomelingen geweest, gelijk de antitypeChristus bewijst. Indien wij niet zonder ons weten in Adam derverdoemenis konden onderworpen worden, zouden we ook nietbuiten ons toedoen in Christus tot genade kunnen worden aangenomen.Werk- en genadeverbond staan en vallen met elkaar.Eénzelfde wet geldt voor beide. Op de basis der physische afstammingis eene ethische eenheid gebouwd, welke de menschheidovereenkomstig haar aard als één organisme optreden doet enhare leden niet alleen door banden des bloeds maar ook doorgemeenschap aan zegen en vloek, aan zonde en gerechtigheid,aan dood en leven ten nauwste met elkander verbindt.

6. Van hieruit valt er een nieuw licht op het vraagstuk vande voortplanting van het menschelijk geslacht. Ten allen tijdewaren daarover de gevoelens verdeeld. Het praeexistentianismevan Pythagoras, Plato, Plotinus, Philo en de latere Joden vondonder de Christenen slechts bij weinigen ingang, Orig., de princ.I 6, 2. 8, 3. II 9, 2. c. Cels. I 32. 33. Henry More, Mysterium565pietatis 1660. Kant, Relig. ed. Rosenkranz 44 f. Schelling,Werke I 7 S. 385 f. Müller, Sünde II5 99 f. 504 f. De Schriftbood er ook niet den minsten grond voor; onze ziel is van zulkeen voorbestaan zich volstrekt niet bewust en ziet in het lichaamzoo weinig een kerker en strafplaats, dat ze huivert voor dendood; het wortelt bovendien in een heidensch dualisme van geesten stof, vernietigt de eenheid van het menschelijk geslacht enwischt het onderscheid tusschen mensch en engel uit. Daarentegenbleef tusschen traducianisme en creatianisme in de christelijketheologie het pleit onbeslist. Het eerste had in den ouden tijdvele voorstanders, zooals Tertullianus, de an. 19. 27, Rufinus,Makarius, Eunomius, Apollinaris, Gregorius Nyss., en volgensHieronymus zelfs maxima pars occidentalium, maar later werdhet op enkele uitzonderingen na alleen omhelsd door de Lutherschen,door Luther zelf, die echter eerst creatianist was, Köstlin,Luthers Theol. II 365, en dan door Melanchton, Gerhard, Loc.VIII c. 8. Quenstedt, I 519. Hollaz, Ex. 414. Philippi, K. Gl.III 103. Vilmar, Dogm. I 348. Frank, Chr. Wahrh. I 400.Delitzsch, Bibl. Psych. 106 f. Cremer in Herzog2 14, 27 enz.Het creatianisme werd oudtijds verdedigd door Clemens Alex.,Strom. IV 26. Lactantius, Inst. III 18. Hilarius, Pelagius, Cassianus,Gennadius, Theodoretus, Athanasius, Gregorius Naz.,Cyrillus Alex., Ambrosius enz. Hieronymus sprak er reeds vanals kerkelijke leer. Grieksche, scholastieke en Roomsche theologenzijn dan ook allen creatianist, Lombardus, Sent. II 17. 18. Thomas,S. Th. I qu. 90 en 118. c. Gent. II 86-89. Bellarminus, deamiss. gr. et statu pecc. IV 2. Scheeben, Dogm. II 172 f.Kleutgen, Philos. II 583 f.; en slechts enkelen, zooals b. v.Klee, Dogm. II2 313 f. toonen sympathie voor het traducianisme.Ook de Gereformeerden kozen op weinigen na, zooals Sohnius,Op. II 563. Martyr, Loci p. 81 en in den nieuwen tijd vooralShedd, Dogm. Th. II 22. 75. III 250, voor het creatianismepartij, Calvijn op Hebr. 12:9. Zanchius, Op. III 609. PolanusV 31. Voetius, Disp. I 798. Moor II 1064 III 289. Marck,Hist. Parad. II 4 § 7-9 enz. Sommigen laten de kwestie liefstonbeslist, Aug. de anima et ejus orig. de Gen. ad litt. X. Epist.166 ad Hieron. Retract. II 45. 46, Gregorius Magnus, LeoMagnus, Isidorus, Chemniz, Buddeus, Musculus, Piscator, Maresius,of zoeken eene bemiddeling, Leibniz, Theod. I 91. Rothe,566Ethik § 136. Ebrard, Dogm. I 327 f. Inderdaad wegen traducianismeen creatianisme in kracht van argumenten vrij wel tegenelkaar op. Het traducianisme beroept zich op de schepping vanEva, van wier ziel niet afzonderlijk sprake is en die daarom heetἐξ ἀνδρος, Gen. 2:21, 1 Cor. 11:8; op de spreekwijze derH. Schrift, dat de nakomelingen in de lendenen der vaders begrepenen uit hunne heup zijn voortgekomen, Gen. 46:26, Hebr.7:9, 10; op het woord ‎‏ידע‏‎, bekennen, dat tegelijk eene geestelijkehandeling zou aanduiden; op de voltooiing der scheppingop den zevenden dag, Gen. 2:2; op het feit, dat ook de dierenhuns gelijken kunnen voortbrengen, Gen. 1:28, 5:3, 9:4, Joh.3:6, en vooral ook op de overerving der zonde en van allerleipsychische eigenschappen. Het creatianisme daarentegen vindtsteun in de schepping van Adams ziel, Gen. 2:7; in vele tekstenals Pred. 12:7, Zach. 12:1, vooral Hebr. 12:9, cf. Num.16:22, 17:16, waarvan zelfs Delitzsch, Bibl. Psych. 114 zegt:eine klassischere Beweisstelle für den Creatianismus kann eskaum geben; en dan bovenal op de geestelijke, eenvoudige, ondeelbare,onsterfelijke natuur van de ziel. En gelijk traducianismeen creatianisme in argumenten vrij wel gelijk staan, zoo zijn zebeide ook even onbekwaam tot oplossing der moeilijkheden. Hettraducianisme verklaart noch den oorsprong der ziel noch deovererving de zonde. Wat het eerste aangaat, moet het òf komentot de leer, dat de ziel van het kind reeds te voren in de oudersen voorouders bestond, dus tot eene soort van praeexistentianisme;òf dat de ziel potentieel in het zaad van man of vrouw of vanbeide begrepen is, d. i. tot materialisme; òf dat ze door deouders op eene of andere wijze voortgebracht wordt, d. i. totcreatie, nu niet door God maar door den mensch. En wat hettweede aangaat, kan het traducianisme hier niets ter verklaringbijdragen, omdat de zonde niet stoffelijk en geen substantie ismaar eene zedelijke qualiteit, zedelijke schuld en zedelijke verdorvenheid.Even machteloos staat het creatianisme tegenoverdeze problemen. Ook al vat het de schepping der ziel zoo organischmogelijk op, en al zegt het met Lombardus, Sent. IIdist. 17: creando infundit eas Deus et infundendo creat; tochstaat het verlegen bij de vraag, wanneer de ziel in het embryowordt geschapen, cf. b.v. Polanus V 31. Bucanus VIII 26, enhoe de anima rationalis de dan toch vroeger reeds het embryo567bezielende anima vegetativa en anima sensitiva vervangt, cf.Thomas, S. Th. I qu. 118 art. 2. c. Gent. II 59. 68. En deerfzonde kan door het creatianisme alleen zoo verklaard worden,dat de ziel, eerst rein door God geschapen, door het lichaambesmet wordt, wat echter de zonde stoffelijk maakt, Lombardus,Sent. II dist. 31; of dat God, op hetzelfde oogenblik dat Hijze schept, haar ook schuldig stelt en onrein maakt, Voetius,Disp. I 1097. Turretinus, Th. El. IX 12. Moor III 289. Geenwonder, dat daarom vele Pelagianen en Roomschen juist op grondvan het creatianisme de erfzonde in positieven zin ontkenden.Gangauf, Met. Psych. des h. August. 259. Oswald, Relig. Urgesch.155 f. 163 f. 189 f. Argumenten en bezwaren gevendaarom den doorslag niet bij de keuze tusschen traducianisme encreatianisme; zij zouden veeleer nopen, om met een non liquet teeindigen.

7. Des te opmerkelijker is het, dat Grieksche, Roomsche enGereformeerde theologen schier eenstemmig voor het creatianismezich verklaarden, terwijl het traducianisme alleen bij de Lutherscheningang vond. Dit kan geen toeval wezen; er moet daarvooreene reden zijn. En die reden ligt in de verschillende opvattingvan het wezen en de bestemming van den mensch. Vooreersttoch stelt de Luthersche theologie het beeld Gods alleen ineenige zedelijke eigenschappen, in de justitia originalis. Gelijkaltijd, zoo beperkt zij ook hier haar blik tot het ethisch-religieuseen voelt geen behoefte, om dit in verband te brengen met heelhet kosmische zijn en op te vatten als een schakel in den ganschenraad Gods. Daardoor komt nu het wezen des menschennoch tegenover de engelen noch tegenover de dieren tot zijn recht.Want als de mensch dit beeld Gods bezit, dan is hij vrij welaan de engelen gelijk; het verschil is in vergelijking met wat zegemeen hebben van geen beteekenis; ook de engelen dragen hetbeeld Gods. En als de mensch dit beeld Gods mist, dan zinkthij tot de dieren af, wordt een stok en een blok; wat hem dannog van de dieren onderscheidt heeft theologisch en religieus zooweinig waarde, dat het haast niet meer in aanmerking komt; hetgroote onderscheid lag toch in het beeld Gods en dat heeft hijtotaal verloren. De grenzen tusschen mensch en engel en tusschenmensch en dier worden hier dus niet scherp getrokken; de justitia568originalis is het één en al, al het andere in den mensch is ondergeschikten theologisch haast van geen waarde. Maar daarom is hetnu voor de Luthersche theologie ook onverschillig, hoe de menschontstaat; of liever, hetgeen de mensch met den engel gemeenheeft, nl. het beeld Gods, de justitia originalis, dat moet en datkan alleen door schepping ontstaan, dat is in volstrekten zin eenegave; maar alwat de mensch overigens bezit, wordt op dezelfdewijze als bij de dieren overgeplant. Maar Roomsche en Gereformeerdetheologen zochten, ook al noemden zij de engelen soms nogbeeld Gods, van den aanvang af het beeld Gods in het gansche, engeheel eigenaardige wezen des menschen. Het bestond zeer zekerook in de deugden van kennis, gerechtigheid en heiligheid, maardeze droegen dan zelfs bij de menschen nog weer een ander karakterdan bij de engelen; en het bestond in die deugden niet alleen maarvoorts in al wat menschelijks is in den mensch. Het bestond dusook daarin, dat het πνευμα bij den mensch van stonde aan georganiseerdwas voor de verbinding met een σωμα, en dat zijn σωμαvan huis uit aangelegd was op het πνευμα. Vóór en na denval, in den status integritatis en corruptionis, in den status gratiaeen gloriae, altijd is en blijft de mensch wezenlijk onderscheidenvan engel en dier. Als hij het beeld Gods heeft, wordt hij geenengel; als hij het verliest, wordt hij geen dier; hij blijft altijden eeuwig mensch en in zoover ook altijd en eeuwig Gods beeld.En dit nu wordt alleen in het creatianisme voldoende gehandhaafd.Omdat de mensch als een gansch eigensoortig wezen bestaat,daarom ontstaat hij ook op geheel bijzondere wijze. Hij is aanengel en dier verwant en toch van beide wezenlijk onderscheiden;in zijn sterven verschilt hij van beide en daarom ook in zijnoorsprong; Adams schepping is anders dan die der dieren en ookanders dan die der engelen. Het creatianisme handhaaft alleenvoldoende de specifieke eigenaardigheid van den mensch; het weertbeide pantheisme en materialisme af en eerbiedigt de grenzentusschen mensch en dier.

In de tweede plaats volgt uit de Luthersche opvatting van hetbeeld Gods, dat de moreele eenheid van het menschelijk geslachtterugtreden moet achter de physische afstamming. Door den valhebben de menschen in en met het gansche beeld Gods ook allegeestelijke en zedelijke eenheid verloren. De natuurlijke religie,moraal enz. is van schier geen beteekenis. Alleen de physische569afstamming houdt hen saam, en deze is tevens de oorzaak vanhunne zedelijke verdorvenheid. De zonde, die den mensch van allereligie en zedelijkheid en het gansche beeld Gods heeft beroofd,kan daarom ook niet op ethische wijze maar alleen door physischeafstamming aller deel worden. Zij is wel geen substantie,ofschoon Luther e. a., vooral Flacius, tot zeer sterke uitdrukkingenkwamen, maar zij is toch in de eerste plaats eene smet, eenbederf, dat heel den mensch heeft aangetast en juist al het religieuseen ethische in hem doodt. Maar Roomsche en Gereformeerdetheologie zeiden daartegenover, schoon ieder op harewijze, dat de eenheid der menschheid niet alleen was van physischenmaar ook van ethischen aard. Physische afstamming tochis niet genoeg; dan zouden ook de diersoorten reeds eene eenheidvormen. Overeenkomst in zedelijke deugden zonder meer is ookongenoegzaam, want dan vormden ook de engelen onderling endezen met de menschen eene eenheid. Diersoorten zijn welphysisch uit éénen bloede, maar zij zijn geen corpus morale;en engelen zijn wel een eenheid maar niet in den bloede verwant.De eigensoortigheid van den mensch eischt dus, dat deeenheid der menschheid beide physisch en ethisch zij. En omdatde erfzonde niet physisch is maar alleen ethisch, daarom kan zijook alleen op de ethische, foederale eenheid der menschheid gebouwdzijn. Physische afstamming is tot hare verklaring nietvoldoende en loopt gevaar, om ze te materialiseeren. Het zoogenaamderealisme b.v. van Shedd bevredigt niet, noch ter verklaringder zonde uit Adam, noch ter verklaring van de gerechtigheiduit Christus. Er is nog eene andere eenheid onder demenschen van noode, om ze saam te doen optreden als een corpusmorale, organisch verbonden en met elkander ook in ethischopgericht solidair. En dat is de foederale eenheid. Op de basisvan de physische moet eene ethische eenheid worden opgetrokken.Adam als stamvader is niet genoeg, hij moet ook wezen verbondshoofdvan het menschelijk geslacht, gelijk ook Christus,schoon in physischen zin onze stamvader niet, toch juist alsVerbondshoofd aan zijne gemeente de gerechtigheid en zaligheidschenken kan. En deze moreele eenheid van het menschelijkgeslacht is nu alleen bij het creatianisme te handhaven. Zij draagtimmers een eigen karakter, is zoowel van die onder dieren alsvan die der engelen onderscheiden, en komt dus ook op eene570eigene wijze, door physische afstamming en door eene scheppendedaad Gods, beide in verbinding met elkander, tot stand.

In de derde plaats eindelijk bekommert zich de Lutherschetheologie krachtens hare opvatting van het beeld Gods weinigom de bestemming van den mensch. Adam had alles wat hijbehoefde; hij moest slechts blijven wat hij was; het onderscheidtusschen het posse non en non posse peccare is van weinig gewicht;de perseverantia is geen hooger goed, in Christus aande zijnen geschonken. En zoo had Adam voor zijne nakomelingenniets hoogers te verwerven; hij had alleen over te leveren wathij had; traducianisme is daartoe voldoende; voor werkverbonden creatianisme is er geen plaats. Maar wederom gingen de Roomscheen Gereformeerde theologie van eene andere gedachte uit. Debestemming des menschen ligt in de hemelsche zaligheid, heteeuwige leven, de aanschouwing Gods. Maar deze kan hij alleenbereiken in den weg der gehoorzaamheid. Er is geen verhoudingtusschen deze gehoorzaamheid en dat leven. Hoe kan dan tochaan den mensch die hemelsche zaligheid als een loon op zijnewerken worden geschonken? Rome zegt: doordat hem in het beeldGods eene bovennatuurlijke genade wordt verleend, die hem heteeuwige leven ex condigno kan doen verdienen. De Gereformeerdezegt: doordat God met den mensch een verbond opricht enhem het eeuwige leven schenken wil, niet naar de waardigheidzijner werken maar naar zijne eigene genadige beschikking. Beidenechter stemmen daarin overeen, dat de bestemming des menschenligt in het eeuwige leven, dat deze alleen te bereiken is inden weg der zedelijke gehoorzaamheid, en dat God de beslissingin deze zaak voor het menschelijk geslacht in de handen vanAdam heeft gelegd. En daarom kwamen beiden ook tot het creatianisme.Daartoe was immers noodig, èn dat alle menschen in hetverbondshoofd Adam begrepen waren èn dat zij tegelijk zelf personen,individuen, menschen bleven met zelfstandigheid en verantwoordelijkheid.Physische afstamming alleen zou gemaakthebben, dat de zonde, die wij uit Adam kregen, een lot ware,een natuurproces, eene krankheid, die buiten onzen wil en dusbuiten onze schuld omgaat. Dat is echter de zonde niet. En ookde gerechtigheid, die Christus, de laatste Adam, ons schenkt,draagt dat karakter niet. Beide onderstellen eene foederale verhoudingder menschheid tot hare hoofden. En zoo handhaaft nu571het creatianisme, dat ieder mensch een organisch lid is van hetgroot geheel, en tegelijk, dat hij in dat groot geheel eene eigene,zelfstandige plaats inneemt. Het houdt vast de eenheid van heelhet menschelijk geslacht en tegelijk de zelfstandige beteekenisvan ieder individu. Menschen zijn geen exemplaren, geen nummersvan een soort, ze zijn ook geen los naast elkaar staande individuengelijk de engelen. Ze zijn beide te zamen, deelen van het geheelen individuen, levende steenen van het Godsgebouw. Het creatianismebewaart de organische, beide physische en moreele, eenheidder menschheid en tegelijk eerbiedigt het het mysterie derpersoonlijkheid. Ieder mensch een lid van het lichaam der menschheiden tevens toch eene eigen gedachte Gods, met een eeuwigebeteekenis en eene eeuwige bestemming! Elk mensch zelf eenbeeld Gods en toch dat beeld eerst ten volle in de ganschemenschheid ontplooid! Krachtens deze eenheid viel nu wel heelde menschheid in Adam, haar stamvader en hoofd; maar dezeval is toch geen lot, geen natuurproces, hij berust integendeelop eene vrijmachtige beschikking Gods. En deze beschikking, hoevrijmachtig ook, is toch zoo weinig willekeurig, dat zij veeleerden physischen samenhang der menschheid onderstelt, hare ethischeeenheid tot stand brengt en handhaaft en niet alleen de gestrengheidGods maar ook den rijkdom zijner genade op het luisterrijkstopenbaren en in het licht stellen kan. Want als Adam valt, staatChristus gereed, om zijne plaats in te nemen. Het genadeverbondkan het werkverbond vervangen, omdat beide rusten op dezelfdeordinantiën. Indien wij niet konden veroordeeld worden in Adam,wij zouden niet kunnen vrijgesproken worden in Christus. Hoedus de eerste mensch ook kieze, de schepping zal hare bestemmingniet missen. De kosmogonie gaat in Genesis terstond ingeogonie en deze in anthropogonie over. Wereld, aarde, menschheidzijn één organisch geheel. Ze staan, ze vallen, ze wordenopgericht met elkaar. De vestigia Dei in de schepping en deimago Dei in den mensch mogen verwoest en verminkt wordendoor de zonde van den eersten Adam; ze komen door den laatstenAdam en door zijne herscheppende genade tot des te luisterrijkeropenbaring. De status integritatis bereidt door den val heenof buiten den val om den status gloriae voor, waarin God zijneheerlijkheid op zijne schepselen leggen en in allen alles wezen zal.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept