Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

§ 47.

Het wezen der kerk.

1. De gemeenschap dergenen, die Christus en zijne weldadendeelachtig zijn, draagt den naam van de kerk. In strikten zin iser daarom van deze alleen binnen de grenzen van het Christendomsprake. Maar dat neemt toch niet weg, dat er, gelijk van priesterschapen offerande en altaar en allerlei andere elementen indogma en cultus, zoo ook van de kerk analogieën zijn in degodsdiensten der volken. Van nature is de mensch reeds eengezellig wezen, een ζωον πολιτικον; hij wordt uit en in en totde gemeenschap geboren en kan geen oogenblik zonder haarbestaan. Huisgezin, maatschappij, staat, vereenigingen van allerleiaard en voor allerlei doel binden de menschen saam en doen henleven en handelen in gemeenschap met elkander. Sterker nog danal deze instellingen en corporaties is de band, die in de religiede menschen vereent. Er ligt in den godsdienst een machtigsociaal element, Schleiermacher, Chr. Gl. § 6. A. Dorner, Kircheund Reich Gottes, Gotha 1883 S. 11-17. De reden daarvan isniet ver te zoeken; dieper dan iets anders wortelt de religie inhet hart van den mensch. Zij is met zijne schepping naar Godsbeeld onmiddellijk gegeven en daarom onuitroeibaar eigen aanzijne natuur. In die religie regelt de mensch zijne verhoudingtot God, en deze is centraal en principieel. Zooals onze verhoudingtot God is, zoo is die tot onze medemenschen en tot alle schepselen.Op den bodem van alle vragen ligt die van de religie.Wie in den godsdienst met ons samenstemt, is het met ons eens2in de diepste, heiligste en alles beheerschende overtuigingen enkomt vroeger of later ook op afgeleide punten tot hetzelfdeinzicht; maar verschil van geloofsovertuiging doet bij ernstignadenken in alle ondergeschikte vraagstukken steeds verder uiteengaan.Wat in den godsdienst de menschen verbindt, is sterkerdan stoffelijk belang, natuurlijke liefde, of geestdrift voor wetenschapen voor kunst; voor den godsdienst heeft de mensch alles,heeft hij ook zijn leven veil. Want indien hij dezen verliest, danverliest hij zichzelven; in den godsdienst staat volgens iedersovertuiging des menschen ziel en zaligheid op het spel. Daaromzoekt elke godsdienst zich ook te propageeren en missionair opte treden. De religie is nooit eene private aangelegenheid, eenesubjectieve opinie, eene kwestie van smaak; zij sluit steeds depretentie in, de ware en zaligmakende te zijn, en zoekt daaromingang bij anderen, uitbreiding zoo mogelijk over heel de menschheidheen. Zij is nooit eene zaak van den individu alleen, maarsteeds ook van het gezin, de familie, het volk en den staat. Zijbrengt daarom altijd een gemeenschappelijk dogma en een gemeenschappelijkencultus voort, als het ware gedragen door hetbesef, dat niet de enkele mensch maar de menschheid het voltooidebeeld Gods, zijn tempel en lichaam is. Buiten het terreinder bijzondere openbaring is echter algemeen het bewustzijnverloren van de eenheid Gods zoowel als van de eenheid dermenschheid. De eenheid van godsdienst beperkt zich tot de stam-of volksgenooten; burgerlijke en godsdienstige gemeenschap vallensamen; de staat is zelf ook een Cultusgemeinschaft. Wel openbaartde religie zich ten deele ook in zelfstandige organisatie vanpriesterschap, offeranden, ceremoniën, godsdienstige vereenigingenen geheime genootschappen; de buddhistische religie in Tibetvertoont zooveel overeenkomst met die van Rome, dat de Jezuitenpaters,toen zij haar eerst leerden kennen, er een spel des duivelsin zagen. Maar toch bracht geen der heidensche godsdiensten hettot zulk eene zelfstandige organisatie, als die, welke wij onderhet Christendom in de kerk aantreffen. Het Mohammedanismestichtte niet anders dan eene soort van theocratischen staat,waarin de Arabieren de heeren der onderworpen volken zijn ende koran het wetboek is ook voor het burgerlijk recht. En hetBuddhisme vormde slechts vereenigingen van wereldontvluchtendemonniken, die op de burgerlijke maatschappij een verlammenden3druk oefenden en tegenover den staat nimmer zelfstandig werden.Cf. Saussaye, Religionsgesch. I 132. Pfleiderer, Religionsphilos.3727 f. Rauwenhoff, Wijsb. v. d. godsd. 835v. Tiele, Inl. tot degodsdienstwet. Tweede reeks 1899 bl. 132-154. Falke, Buddha,Mohammed, Christus II 155 f.

Voorbereid werd echter de christelijke kerk in de dagen desO. Testaments. In den patriarchalen tijd waren de huisgezinnender geloovigen de godsdienstige gemeenten en de huisvaders depriesters; een geregelde, gemeenschappelijke cultus bestond ernog niet, al ligt in Gen. 4:26 toch reeds opgesloten, dat deSethieten tegenover de Kaïnieten den naam Gods begonnen uitte roepen en te prediken, en al kwam er na den zondvloed tusschenSemieten, Japhetieten en Chamieten eene scheiding totstand. Bij Abraham kreeg deze scheiding zelfs voor eeuwen haarbeslag. God liet van nu voortaan de Heidenen wandelen op hunneeigene wegen en richtte met Abraham en zijn zaad een verbondop, dat ook uitwendig door het teeken der besnijdenis de kerkvan de wereld afscheidde en aan den voet van Sinai bevestigden tot een nationaal verbond verheven werd. Onder Israel waskerk en staat niet één en hetzelfde; er was onderscheid tusschenpriester en koning, tempel en paleis, godsdienstige en burgerlijkewetten. Maar beide waren toch zoo nauw vereenigd, dat burgeren geloovige, natie en volk Gods saamvielen en het ééne Goddelijkewet was, die heel het leven van Israel beheerschte. Israelals volk was eene עֵדָה יהוה of eene קָהָל יהוה.Beide deze woorden worden in het O. T. van de vergadering of de gemeente Israels,zonder onderscheid van beteekenis, gebruikt. Maar na de ballingschaponderging Israels volksbestaan eene merkwaardige verandering;de Joden hielden op een volk te zijn als de andere volkender aarde en werden eene godsdienstige gemeente. Op alle plaatsenin en buiten Palestina ontstonden er samenkomsten der geloovigenop den sabbat, Ps. 74:8, Hd. 15:21, om de wet te lezen enin haar onderwezen te worden; het leeren was het voornaamstebestanddeel van den daarin geoefenden eeredienst, Mk. 1:21,6:2 enz. Deze vergaderingen, כְנֵסֶת, συναγωγη,werden voor de Joden meer en meer het middelpunt van hun religieuse levenen kregen in plaatsen met gemengde of overwegend griekschebevolking eene zelfstandige organisatie. De tempel te Jeruzalembleef wel bestaan en werd nog altijd geëerd als de plaats van4de bijzondere tegenwoordigheid Gods. Maar de Joden buitenJeruzalem kregen toch allengs eene godsdienstoefening, die buitentempel en altaar, buiten priesterschap en offerande omging, engeheel en al in prediking en in gebed bestond. Daardoor werdreeds in de dagen des O. T. de christelijke gemeente voorbereid.Evenals de beide hebreeuwsche, werden de grieksche woorden,συναγωγη en ἐκκλησια,oorspronkelijk voor deze godsdienstige samenkomsten der Joden dooreen gebruikt; de LXXzet עדה inden regel door συναγωγη over, en קהל doorἐκκλησια, behalve in Ex. Lev. Num. Jos., waar ookקהל gewoonlijk door συναγωγηwordt vertaald. Maar langzamerhand kwam er bij de Joden tochreeds dit onderscheid, dat συναγωγη meer de empirische, feitelijkesamenkomst aanduidt (congregatio, vergadering), en ἐκκλησια hetwoord wordt voor de ideale gemeente, gelijk zij de door Godtot zijn heil geroepenen omvat (convocatio, gemeente). Cf. Schürer,Gesch. des jüd. Volkes im Zeitalter Jesu Christi II3 428-433.

2. Hieruit wordt verklaard, dat het christelijk spraakgebruikhet woord συναγωγη alleen van de godsdienstige vergaderingender Joden en van de gebouwen, waarin zij plaats had, bleefbezigen, Mt. 4:23, Hd. 13:43, Op. 2:9, 3:9, maar overigensvan het woord ἐκκλησια zich ging bedienen. Wel komt dit woordin het N. T. enkele malen nog van volksvergaderingen voor,Hd. 7:38, 19:32, 39, 41; maar doorgaans heeft het een godsdienstigkarakter en duidt het de N. Testamentische gemeenteaan. In de patristische litteratuur en vooral bij de Ebionietenwordt de christelijke gemeente nog wel eens door συναγωγη aangeduid,maar weldra maakt dit woord toch geheel voor ἐκκλησιαplaats, Schürer t. a. p. 432. Sohm, Kirchenrecht 16 f. Cremers. v. Het was trouwens Christus zelf, die het eerst het woordקהל, ἐκκλησια toepaste op de gemeente,welke Hij rondom zich vergaderde, Mt. 16:18, 18:17. Vele nieuwere critici zijn vanmeening, dat dit woord Jezus later in den mond is gelegd,Holtzmann, Neut. Theol. I 210. Maar er bestaat hiervoor geengrond, en er is niets bevreemdends in, dat Jezus dat woord indien zin gebruikte. Want wel trad Jezus op met de predikingvan het koninkrijk der hemelen. Maar Hij droeg daarvan terstondeene gansch andere opvatting voor dan zijne tijdgenooten enleefde eerst volstrekt niet in de verwachting, dat het gansche5volk zich bekeeren en Hem volgen zou. Johannes zonderde reedsdoor den doop der bekeering de ware Israëlieten van de massades volks af. En Jezus was zich niet alleen van den aanvangzijn zoonschap, zijn messianiteit en zijn toekomstig lijden bewust,deel III 235v.; maar Hij verkoosook een aantal jongeren en vergaderde hen rondom zich; Hij zond hen uit, om te predikenen discipelen te winnen; Hij gaf aan zijne volgelingen anderewetten, dan die in de kringen van het Joodsche volk golden,Mt. 5-7, 18:15-35, 20, 28 enz. Zoo kwam er allengs eeneschare van discipelen rondom Hem te staan, die zich onderscheiddeen afzonderde van het volk der Joden. En op deze schare pasteJezus nu het woord קהל, ἐκκλησια toe.Zij waren de ware ἐκκλησια, het echte volk Gods, gelijk Israël dat had behoorente zijn maar nu in de verwerping van den Messias betoonde niette wezen. Jezus kwam immers niet, om iets volstrekt nieuws tescheppen, maar om de wet en profeten in vervulling te doengaan en de echte, wezenlijke קהל te herstellen. Als Jezus ditwoord dan ook in Mt. 16:18 en 18:17 bezigt van zijne gemeente,gebruikt Hij het daarom ook nog in gansch algemeenen zin. Hijzegt niet, dat die קהל, ἐκκλησια,plaatselijk zal zijn of over heel de aarde zich zal uitbreiden; de latere onderscheiding van plaatselijkeen algemeene kerk is hier nog niet te vinden. Maar Jezuszegt heel in het algemeen, dat Hij zijne ἐκκλησια, in tegenstellingmet die der Joden, bouwen zal, niet op de wet, maar op Petrus’belijdenis van zijne messianiteit, en dat Hij ze daarom ook zelfstandiginrichten en naar eigen wetten zal doen leven. In dediscipelen, die Jezus zelf rondom zich vergaderde, zijn reeds deaanvangen aanwezig van de N.-Test. gemeente. Maar zoolangJezus op aarde was, bleef Hij zelf het persoonlijk middelpunt entrad de gemeenschap der jongeren nog terug. Zij waren nog nietzelfstandig en moesten dagelijks door Hem geleerd en geleidworden. En de Heilige Geest was nog niet, overmits Christusnog niet was verheerlijkt. Maar na Jezus’ heengaan sluiten zijzich terstond nauwer aaneen, Hd. 1:14, en ontvangen op denpinksterdag in den H. Geest een eigen levensprincipe, dat henzelfstandig maakt tegenover het volk der Joden en hen onderlingten nauwste verbindt. Dan wordt de gemeente van Christus inbeginsel losgemaakt van Israels nationaal bestaan, van priesteren wet, van tempel en altaar; zij wordt eene eigene, zelfstandige,6godsdienstige vergadering; zij treedt in de plaats van het oudeIsrael op als het volk, als de gemeente Gods.

Deze ἐκκλησια bestond eerst alleen te Jeruzalem. Maar spoedigkwamen er ook geloovigen te Samaria, te Antiochie en op veleandere plaatsen onder Joden en Heidenen; en ook hunne vergaderingenwerden met den naam van ἐκκλησια aangeduid; ook zijwaren daar ter plaatse het volk, de gemeente Gods. Zoo kreeghet woord allengs onderscheiden beteekenissen. Jezus gebruikthet woord nog in algemeenen zin, zonder aan de latere onderscheidingente denken. Maar na zijn heengaan wordt het toegepastop den kring van geloovigen op eene bepaalde plaats, wijl dezedaar het volk Gods uitmaakt. En dan wordt het op hen toegepast,hetzij zij al dan niet in eene bepaalde vergadering bijeen zijngekomen. In Hd. 5:11, 11:26, 1 Cor. 11:18, 14:19, 28, 35slaat het woord ἐκκλησια duidelijk op de vergadering of samenkomstder gemeente; maar elders komt het meermalen voor vande gemeente zelve, ook al is zij niet vergaderd, en kan er dusvan ἐκκλησιαι in plurali gesproken worden, Rom. 16:4, 1 Cor.16:1, Gal. 1:2, 1 Thess. 2:14 enz. Nog enger beteekeniskrijgt het woord, wanneer het gebezigd wordt van een gedeelteder geloovigen, dat op eene bepaalde plaats in een private woningvergadert. In steden n.l., waar het getal Christenen zeer grootwerd, moest men wel tot zoogenaamde huisgemeenten komen.De Joden hadden in verschillende plaatsen, bijv. in Rome, meerdan ééne synagoge; en de Christenen werden te meer genoodzaakt,zich bij de samenkomst te verdeelen, wijl zij in den eersten tijdgeen kerkgebouwen hadden maar in de woning van een der gemeenteledenvergaderden. Volgens Hd. 19:9 kwamen de Christenente Efeze een tijd lang saam in de misschien daarvoorgehuurde zaal van een zekeren Tyrannus, maar in den regelhadden zij hunne vergaderplaats in eene private woning. Bij eeneeenigszins aanzienlijke uitbreiding der gemeente moesten zij daaromin verschillende woningen samenkomen en een soort van huisgemeentenvormen. Dit was het geval in Jeruzalem, waar degemeente weldra duizenden zielen sterk was, Hd. 2:41, 46, 47,4:4, 5:14, 8:3, 11:21, 12:12, 17, 21:8, en zoo ook inRome, Rom. 16:23, Corinthe, 1 Cor. 16:19, Colosse, Philem.2, Laodicea, Col. 4:15. Deze huisgemeenten werden elk voorzich eene ἐκκλησια geheeten. Maar daarbij wordt de eenheid geen7oogenblik uit het oog verloren. Want al komen de geloovigenin dezelfde stad soms vanwege hun groot aantal in verschillendewoningen saam, zij vormen toch daar ter plaatse met elkaar deééne ἐκκλησια, Hd. 5:11, 8:1 enz. Indien de lezing van Tischendorfin Hd. 9:31 juist is, worden daar al de gemeenten vanJudea, Galilea en Samaria onder den éénen naam van ἐκκλησιαin singulari samengevat. En in Rom. 12:5, 1 Cor. 12:12-28,15:9, Gal. 1:13, Phil. 3:6, Ef. 1:22, 5:32, Col. 1:18,24, 25 worden op dezelfde wijze alle gemeenten als ééne ἐκκλησιαsaamgenomen en omschreven als het lichaam, de bruid, hetpleroma van Christus. Deze eenheid van alle gemeenten komtook niet eerst aposteriori door belijdenis, kerkenorde en synodaalverband tot stand; de kerk is geen associatie van personen, dieeerst buiten haar om tot het geloof zijn gekomen en daarna zichhebben vereenigd. Maar zij is een organisme, waarin het geheelaan de deelen voorafgaat; hare eenheid gaat aan de veelheid derplaatselijke gemeenten vooraf en ligt in Christus. Hij is het, die,in den staat der verhooging zijn middelaarswerk voortzettend,zijne gemeenten uit zich als het hoofd samenvoegt en opbouwt,Ef. 1:23, 4:16, 5:23, Col. 1:18, 2:19, die haar vergaderten regeert, Joh. 10:16, 11:52, 17:20, 21, Hd. 2:33, 47,9:3v., altijd bij haar blijft, Mt. 18:20, 28:20, ten nauwstemet haar is vereenigd, Joh. 15:1v., 17:21, 23, 1 Cor. 6:15,12:12-27, Gal. 2:20, en door zijnen Geest in haar woont,Rom. 6:5, 8:9-11, 1 Cor. 6:15v., Ef. 3:17 enz. In zooveris de bewering van Sohm, Kirchenrecht S. 20 juist, dat de algemeeneἐκκλησια aan de plaatselijke gemeenten voorafgaat; zij iswel niet het historische, maar toch het logische prius, Holtzmann,Neut. Theol. II 177; elke plaatselijke gemeente is het volk Gods,het lichaam van Christus, op het fundament van Christus gebouwd,1 Cor. 3:11, 16, 12:27, omdat zij daar ter plaatsedatzelfde is, wat de gemeente in haar geheel is, en Christus voorhaar is, wat Hij voor de gansche gemeente is, Zahn, Einl. indas Neue Test. I 355 f. In de verschillende plaatselijke vergaderingender geloovigen komt de ééne gemeente van Christus totopenbaring. Haar wezen ligt, zoo voor het geheel als voor elkder deelen in het bijzonder daarin, dat zij het volk Gods is,Rom. 9:25, 2 Cor. 6:16, 18, Tit. 2:14, Hebr. 8:10, 13:12,1 Petr. 2:9, 10, bestaande uit menschen, die den Heere8toegedaan en tot Hem bekeerd zijn, Hd. 5:14, 14:15, die den naamvan discipelen, broeders, uitverkorenen, geroepenen, heiligen, geloovigendragen, Hd. 1:15, 6:1, 9:1, 32, Rom. 1:7, 1 Cor.1:2 enz. In den ruimsten zin is ἐκκλησια de vergadering vanal het volk Gods, op aarde niet alleen maar ook in den hemel,Hebr. 12:23, in het verleden en heden niet slechts maar ookin de toekomst, Joh. 10:16, 17:20.

3. Deze geestelijke eenheid der gemeente van Christus treedtook nog in den na-apostolischen tijd gedurig op den voorgrond.De Christenen zijn de heiligen, de uitverkorenen, zij hebben éénGod, één Christus, één Geest der genade, ééne roeping, Clem.1 Cor. 46. De kerk is een toren, die met den rots Christus éénsteen vormt, Herm. Sim. IX 13. 18, uit welken de steenen, dieonrein en zwart zijn en niet passen, verwijderd worden, ib. 6. 7;het geslacht der rechtvaardigen, waarvan de goddeloozen wordenafgezonderd, ib. 17. 18. De Christenen zijn de ziel der wereld,Ep. ad Diogn. 6, het ware Israel, het gezegende volk Gods, Just.Dial. c. Tryph. 116. 123. 135; zij zijn allen priesters, Iren. adv.haer. IV 8, 3. Tert. de exh. cast. 7, hebben allen den H. Geestontvangen, Iren. ib. IV 36, 2 en vormen saam eene communicatiopacis et appellatio fraternitatis et contesseratio hospitalitatis,Tert. de praescr. 20 enz. Daarbij maakt men dan, evenals Hermas,onderscheid tusschen ware en valsche leden der kerk. Met hetoog op geëxcommuniceerden zeide Origenes: ita fit ut interdumqui foras mittitur intus sit et ille foris, qui intus videtur retineri.En elders spreekt hij meermalen uit, dat velen geroepen enweinigen uitverkoren zijn, dat er geestelijke en vleeschelijke ledenzijn, dat er onkruid onder de tarwe is en veler wandel met hunbelijdenis strijdt, Seeberg, Der Begriff der christl. Kirche, Erl.1885 S. 29. Maar spoedig kwam er in deze opvatting van dekerk als communio sanctorum eene groote verandering. Toen erin de tweede eeuw allerlei secten en haeresieën opkwamen, reesvanzelf de vraag op, welke de ware kerk was. En daarop werdten antwoord gegeven: die, welke bij het geheel blijft en degemeenschap met de katholieke kerk onderhoudt. Katholiek werdde kerk reeds genoemd door Ignatius, Smyrn. 8, cf. Murat. enMart. Polyc. 5. 16. 19, omdat zij over de gansche aarde, inalle tijden en plaatsen, alle geloovigen omvat en er buiten haar9geen zaligheid is, Clem. 1 Cor. 57. Ign. Ef. 16. Trall. 7. Phil. 3.Herm. IX 16. Deze katholiciteit der kerk werd echter tegenoverde ketterij niet meer geestelijk opgevat, maar veruitwendigd enin een zichtbaar instituut belichaamd. De bisschop, in rechte lijnvan de apostelen afstammend en in het bezit der zuivere traditie,werd het criterium der ware kerk. De algemeene kerk hield opeen logisch prius te zijn en werd als een historisch prius vanalle plaatselijke kerken gedacht. Zoo kwam er in het kerkbegripeen algeheele omkeer. Niet de plaatselijke kerken zijn het, diesaam eene eenheid vormen, maar de katholieke kerk met hetepiscopaat gaat vooraf, en de plaatselijke kerken zijn deelen vanhet geheel en slechts zoolang ware kerken, als zij bij dat geheelzich houden en daaraan zich onderwerpen. De ontwikkeling vandit katholieke kerkbegrip werd bevorderd door den tegenstand,dien het van kettersche zijde ondervond. Het Gnosticisme maaktevan de kerk eene school, waarin de πνευματικοι verre verhevenwaren boven de populaire voorstellingen van het historisch Christendom.Het Montanisme wilde de kerk vestigen op den grondslag vanbeweerde inspiratie en profetie, met loochening van alle ambten gezag; ecclesia proprie et principaliter ipse est spiritus, Tert.de pudic. 21. Het Novatianisme en Donatisme ijverden voor deheiligheid der kerk ten koste van hare katholiciteit. Tegen aldeze dwalingen traden de kerkvaders op en legden meer en meerop het bisschoppelijk kerkinstituut den nadruk. De kerk, welkedoor de bisschoppen geleid wordt, is de eenige bewaardster enpredikster der waarheid, Iren. adv. haer. I 10, 2. Tert. de praescr.28, en daarom het onmisbare instituut des heils, de moeder allergeloovigen, de uitdeelster der genade, de middelares der zaligheid,scala ascensionis ad Deum. Ubi enim ecclesia, ibi et spiritus Dei,et ubi spiritus Dei, ibi ecclesia et omnis gratia, spiritus autemgratia, Iren. ib. III 24, 1. Tert. de or. 2. Clemens, Paed. I 6.Strom. VIII 17. Gelijk er maar één God en één Heer is, zoo iser ook maar ééne kerk, ééne kudde, ééne moeder, uit welke allegeloovigen geboren worden en buiten welke er geen zaligheid is.De lichtstraal kan niet van de zon, de tak niet van den boom,de beek niet van de bron worden gescheiden, Cypr. de unit. ecll.5. 7. Ook Augustinus beweegt zich in denzelfden kring van gedachten.Hoewel de kerk door hare eenheid, katholiciteit enmajesteit reeds vroeger een diepen indruk op hem had gemaakt,10werd hij toch eerst door zijn strijd tegen het Donatisme 393-411genoodzaakt, om meer opzettelijk over haar wezen na tedenken. Ook dan wordt echter niet de leer van de kerk, maarblijft de leer van de genade het middelpunt van zijn denken enleven, en de leer der kerk komt tot op zekere hoogte los, zelfstandigen onverzoend daarnaast te staan. Want als God de eenigeen volstrekte oorzaak der genade is, gelijk Augustinus leert, dankan de kerk dit niet wezen. Daarom onderscheidt hij al aanstondstusschen de kerk als corpus verum en de kerk als corpus permixtum,de doctr. chr. III 32. Er zijn leden der ware kerkbuiten de zichtbare kerk, zooals de engelen, Enchir. 29, de moordenaaraan het kruis, die alleen den bloeddoop ontving, de bapt.IV 22 en alle niet-Israëlieten, die vóór Christus’ komst zijn zaliggeworden, de civ. XVIII 23. 47, want de christelijke religie iszoo oud als de wereld, Ep. 102. Tot de ware kerk behooren ookzij, die nu nog goddeloos leven of in bijgeloof en ketterij verstriktzijn en toch door God worden gekend. Namque in illa ineffabilipraescientia Dei multi qui foris videntur intus sunt, et multiqui intus videntur foris sunt. Ex illis ergo omnibus, qui ut itadicam intrinsecus et in occulto intus sunt, constat ille hortusconclusus, fons signatus, puteus aquae vivae, paradisus cumfructu pomorum, de bapt. V 27. Omgekeerd zijn er velen binnende zichtbare kerk, die niet tot de electi behooren. Er is kaf onderhet koren, er zijn kwade visschen onder de goede, er zijn plurimaeoves foris, plurimi lupi intus, hom. in Joann. 45. c. lit. Petul.III 3. de bapt. I 10. Multi sunt in communione sacramentorumcum ecclesia, qui tamen non sunt in ecclesia, de unit. eccl. 74.Vanwege deze onderscheiding werd Augustinus door de Donatistenbeschuldigd, dat hij twee kerken leerde; maar hij gaf daaropten antwoord, dat hij beide niet scheidde, evenmin als wie bijden mensch ziel en lichaam onderscheidt, en dat naar het woordvan Christus onkruid en tarwe samen moesten opwassen. Dekerk is voor Augustinus niet de uitdeelster der genade, maartoch de kring, binnen welken God in den regel zijne genadeuitdeelt. En zoo verdedigt hij haar tegen de Donatisten. De kerkis de middelares der zaligheid, omdat in haar alleen de Geest,de liefde, de volharding aanwezig is. Buiten haar is er geenzaligheid. Want ketters en scheurmakers kunnen wel het woorden sacrament medenemen, maar niet de wedergeboorte en de liefde.11welke door den H. Geest alleen binnen de kerk worden geschonken;hunc spiritum, quod illi non habeant, qui sunt ab ecclesia segregati,Judas apostolus 1:10 apertissime declaravit. Zij hebbenden vorm maar missen het wezen, evenals afgesneden lichaamsdeelennog wel een hand, vinger, oor enz. zijn maar geen levenhebben. Wie de kerk niet tot moeder heeft, heeft God niet totvader, de bapt. VII 44. de unit. eccl. 1. c. lit. Petul. III 9.De kerk is pia mater, sponsa sine macula et ruga, unica columba,sancta ecclesia; en de kerk blijft heilig, ook al hebben de goddeloozenin haar de meerderheid, want hare heiligheid ligt,evenals hare eenheid en katholiciteit, voor Augustinus veel meerin het objectieve instituut van leer, genademiddelen en cultus,dan in de leden der kerk; scheiding is daarom altijd ongeoorloofd,een bewijs van hoogmoed en ongehoorzaamheid, de algemeenekerk voor eene particularistische of zelfs eene nationale inruilende,c. Cresc. II 37. de unit. eccl. 12. 14. En juist door dezen sterkennadruk, dien Augustinus tegen de Donatisten op het instituutder kerk legt, heeft hij in niet geringe mate bijgedragen tot deontwikkeling van het Roomsche kerkbegrip. Cf. behalve de dogmenhist.werken van Harnack, Schwane enz., Seeberg, Der Begriffder chr. Kirche 1-56. Köstlin, Die Kath. Auffassung v. d. Kirchein ihrer ersten Entw., Deutsche Zeits. für chr. Wiss. u. chr.Leben 1856. H. Schmidt, Aug. Lehre v. d. Kirche, Jahrb. f.deutsche Theol. 1861 S. 197-250. Reuter, August. Studien1887 S. 4-105. Dorner, Augustinus S. 276-295. Specht, DieLehre v. d. Kirche nach dem h. Aug. Paderborn 1892.

In de Middeleeuwen werd dit kerkbegrip practisch uitgewerktin de ontwikkeling der hierarchie, in de machtige organisatievan het kerkelijk instituut, in den strijd der kerk met en hareverheffing boven den staat. Des te opmerkelijker is, dat hettheoretisch bijna in het geheel niet behandeld werd. Niet detheologie maar de jurisprudentie heeft toen de ontwikkeling geleid,Harnack, D. G. III 400. Over de leer der kerk vinden wij alleeniets bij Hugo Vict., de sacr. II 2. Halesius, Summa IV qu. 4.Thomas, c. Gent. IV 76. S. Theol. I 2 qu. 101 art. 2. II 2 qu.10 art. 10. qu. 88 art. 12. III qu. 8 art. 3. 4. qu. 68 art. 9.Eerst na de bestrijding door Wiclef, Hus, de Hervormers enz.wordt het kerkbegrip van Roomsche zijde breeder ontwikkeld enverdedigd, vooral door Torquemada 1468, Catech. Rom. I c. 10.12Canus, Loci theol. IV-VI, Bellarminus, Disp. de controv. Tom.I en II. Becanus, de ecclesia Christi itemque de ecclesia Romana1615. Id. Manuale controv. I 1-5. Bossuet, Exposition de ladoctrine de l’église cath. sur les matières de controverse 1671 enz.In dit kerkbegrip staat het zichtbaar instituut op den voorgrond.Christus heeft n.l. op aarde eene kerk gesticht, waaraan dezichtbare en de onzichtbare zijde onafscheidelijk verbonden zijn.Evenals in Christus eene Goddelijke en eene menschelijke natuur,in ieder mensen een ziel en lichaam, in het sacrament een teekenen eene beteekenende zaak vereenigd zijn, zoo zijn er in de kerkeene zichtbare en eene onzichtbare zijde. De zichtbaarheid derkerk berust op de vleeschwording des Woords. Christus is decausa efficiens, exemplaris en finalis van de kerk; Hij leeft zelfals profeet, priester en koning door den H. Geest in haar voort,en stort al de gaven zijner genade in haar uit. Hij deelt dezeuitsluitend mede door middel van ambt en sacrament; het instituutgaat dus vóór het organisme; de kerk is eene moeder dergeloovigen, voordat zij eene vergadering is; de ecclesia docensmet haar hierarchische inrichting en haar genadewerkende sacramentengaat aan de ecclesia audiens vooraf en staat hoog bovenhaar. Op deze ecclesia docens zijn dan ook in de eerste plaats aldie eigenschappen toepasselijk, die de Roomsche Christen aanzijne kerk toekent. Zij is de ééne, eenige, alleen-christelijke,katholieke, door regelmatige successie van de apostelen afstammende,onvergankelijke, onfeilbare kerk, die aan alle anderezoogenaamde kerken het bestaansrecht betwist, intolerant iskrachtens haar aard, geen andere kerken naast zich duldt oferkent, van welke af te wijken in de leer of te scheiden in hetleven altijd zonde en nooit geoorloofd is. Want omdat Christusalle genade alleen mededeelt door ambt en sacrament, daaromis de ecclesia docens, het Roomsche kerkinstituut, de eenigemiddelares der zaligheid, de bewaardster en uitdeelster van allegenade voor alle menschen, de eenige ark des behouds voor heelhet menschelijk geslacht. Zij alleen leidt den mensch tot deSchrift, tot den persoon van Christus, tot de gemeenschap metGod. De heilsorde is niet deze, dat God door zijn Woord denmensch tot de kerk leidt, maar omgekeerd gaat zij van de kerkuit en voert dan tot de Schrift en tot Christus heen. Daarombehoort de kerk voor allen kenbaar, aanwijsbaar en zelfs bewijsbaar13te zijn; door hare eigenschappen en kenteekenen moet zij zooduidelijk in het oog springen, dat er ten haren aanzien geentwijfel mogelijk is en alleen moedwillig en schuldig ongeloofhaar miskennen en verwerpen kan. Zij is de allereerste en voornaamstekenbron der waarheid en wordt om deze reden door veleRoomsche theologen in de leer der principia behandeld. Van dezeecclesia docens is de ecclesia audiens volkomen afhankelijk; zijheeft alleen passief deel aan al de heerlijke eigenschappen derkerk; haar eenige taak is, om de bovennatuurlijke genade uitde hand van den priester in het sacrament aan te nemen; geloofaan wat de kerk gelooft, gehoorzaamheid aan de hierarchie, onderwerpingaan den paus is haar grootste deugd en tot de zaligheidnoodzakelijk. Ubi papa, ibi ecclesia. Van de qualiteit dezer ecclesiaaudiens hangt daarom het wezen der kerk niet af. Wel is hetgoed en nuttig, dat de leden der kerk geloovigen zijn; decorecclesiae principaliter in interioribus consistit, Thomas, Sent. IVdist. 15 qu. 3 ad 1. Maar de ecclesia docens, het objectieveheilsinstituut blijft er evengoed de ware kerk om, ook al zijnhare leden ongeloovigen en goddeloozen. Geen leden der kerk vanChristus zijn allen, die buiten de Roomsche kerk zich bevinden,zooals de catechumenen, de excommunicati, de schismatici enz.Hun christelijk geloof, hun vrome wandel baat hun niet; zij zijnbuiten de alleenzaligmakende kerk. Maar leden van de kerk zijnwel allen, die in de gemeenschap met Rome blijven, al zijn zijook openbare ongeloovigen en goddeloozen. Dezen zijn niet actumaar potentia de ecclesia; zij behooren niet tot de ziel maar tothet lichaam der kerk; zij zijn niet zoo perfectissime de ecclesia,als degenen, die gelooven en in de Roomsche kerk leven; maarzij zijn toch leden der kerk en behooren er evengoed toe als hetlichaam tot ’s menschen wezen behoort. Om op eenigerlei wijze,meer of minder volmaakt, tot de kerk te behooren, is geen internavirtus van geloof of liefde noodig, maar alleen externa professiofidei et sacramentorum communio. Want de kerk is even visibiliset palpabilis, ut est coetus populi Romani vel regnum Galliaeaut respublica Venetorum. Zij is in één woord coetus hominumejusdem Christianae fidei professione et eorundem sacramentorumcommunione colligatus, sub regimine legitimorum pastorum acpraecipue Christi in terris vicarii Romani pontificis, Bellarminus,de eccl. mil. III 2. cf. Heinrich, Dogm. Theol. II 163 f. Perrone,14Prael. theol. I 1838 p. 207 sq. Möhler, Symbolik § 36 f. Simar,Dogm. 576-592. Scheeben-Atzberger, Dogm. IV 279-377.Jansen, Prael. I 325 sq. Concil. Vatic. ed. Lacensis VII Frib.p. 269 sq. 567 sq. enz.

4. In dezelfde mate als dit Roomsche kerkbegrip in de Middeleeuwenpractisch gerealiseerd werd, vond het van verschillendezijden tegenstand en bestrijding. De katholiseering der kerkideewas in de eerste eeuwen niet geschied dan onder krachtig enaanhoudend protest. De Grieksche Christenheid, schoon overigensin de leer van de kerk met Rome overeenstemmende, erkendenooit het primaat van den paus en weerstond daarmede hetstreven naar absolute eenheid en katholiciteit. En zoo ook kwamenin de Middeleeuwen verschillende secten tegen de ontwikkelingvan de Roomsche kerkidee in verzet. De oppositie kwam uitverschillende beginselen voort. Bij Katharen, Albigenzen, Bulgaren,de volgelingen van Amalrik van Bena, de secten van den nieuwenen van den vrijen geest was zij de vrucht van dualistisch-manicheescheof gnostisch-pantheistische dwalingen. Bij anderen zooalsde Waldenzen, Bradwardina, Wiclef, Hus enz. werkte de beschouwingvan Augustinus na, volgens welke de kerk eene vergaderingvan praedestinati was. Maar de kenbaarheid dezer warekerk werd dan niet objectief in de bediening van woord ensacrament, doch in het heilig leven, in het leven naar de wetvan Christus, in liefde, armoede enz. gezocht; vandaar dat deovergang uit de idee der kerk tot de werkelijkheid ontbrak ende poging tot reformatie niet doorwerken kon of ook op teleurstellinguitliep, Harnack, D. G. III 392-419. Eerst in dezestiende eeuw werd door de Hervorming een principieel verschillendkerkbegrip tegenover dat van Rome geplaatst. Luthervond vrede voor zijne ziel, niet in het ex opere operato werkendesacrament noch ook in de goede werken, maar in de vergevingder zonden door het geloof alleen. En van dit standpunt uit vielhij de Roomsche kerk aan, verwierp priester, offerande, monnikenwezen,onfeilbaar kerkinstituut en magisch werkend sacrament,proclameerde de vrijheid van den christenmensch en vatte dekerk op als eene vergadering van geloovigen, als eene communiosanctorum, gelijk zij als voorwerp des geloofs in de twaalf artikelenbeleden werd. Het kostte Luther hevigen strijd, om met de15Roomsche kerk en haar kerkbegrip te breken; een program vanreformatie had hij niet; het was hem eerst alleen te doen, omde misbruiken tegen te gaan. Maar hij vond en behield zijnevastigheid in de rechtvaardiging des zondaars door het geloofalleen en kwam van daar uit veel verder, dan hij oorspronkelijkhad gedacht of bedoeld. Dit beginsel leidde hem ook tot eeneandere opvatting van de kerk, tot die, welke hij vond in de Schrift.De kerk was geen vergadering van praedestinati zonder meernoch ook van zulken, die naar enkele voorschriften der bergredewandelen. Maar zij was eene vergadering van geloovigen, vanmenschen, die door het geloof vergeving der zonden hadden ontvangenen dus allen kinderen Gods, profeten en priesters waren.Vanzelf had zij daarom eene onzichtbare en eene zichtbare zijde.Deze onderscheiding is volgens Seeberg, Der Begriff der christl.Kirche 91, het eerst niet door Zwingli maar door Luther gemaakt.Maar hij verstond daaronder geen twee kerken, doch twee zijdenaan eene en dezelfde kerk. De kerk is voor Luther geen platonischideaal, geen idee zonder werkelijkheid, maar zij bestaatvoor hem concreet in menschen, die leven en door het geloof devergeving der zonden deelachtig zijn. Naar de eene zijde is zijonzichtbaar, een voorwerp des geloofs, want wat men gelooft,ziet men niet; naar de andere zijde is zij zichtbaar, want zijwordt openbaar en is kenbaar, niet aan pausdom, bisschoppen,misgewaden en andere uitwendigheden, maar aan de zuiverebediening van woord en sacrament. Waar deze is, kan men erzeker van zijn, dat er eene kerk is; daar zijn ware geloovigen,al was het alleen onder de kinderen in de wieg; Gottes Wortkann nicht ohne Gottes Volk sein. Want er kunnen in eene kerkwel ongeloovigen zijn, evenals er in een lichaam vreemde bestanddeelenkunnen wezen, maar het wezen der kerk wordt doorde geloovigen bepaald, het geheel wordt genoemd naar het voornaamstedeel, cf. Köstlin, Luthers Theol. I 317 f. II 534 f.Seeberg t. a. p. 84 f. Gottschick, Hus’, Luthers und Zwingli’sLehre von der Kirche, Zeits. f. Kirchengesch. 1886. Dienovereenkomstigwerd in de Luthersche symbolen de kerk omschrevenals eene communio of congregatio sanctorum et vere credentium,in qua evangelium recte docetur et recte administrantur sacramenta.Zij is wel zichtbaar, heeft ambten en instellingen, maarecclesia non est tantum societas externarum rerum ac rituum16sed principaliter est societas fidei et Spiritus Sancti in cordibus,Conf. Aug. en Apol. 7. 8. Smalc. art. 12. Cat. maj. II 3. Deonderscheiding van zichtbare en onzichtbare kerk diende oorspronkelijkdus alleen, om tegenover Rome uit te spreken, dathet wezen der kerk in het onzichtbare lag, in het geloof, in degemeenschap met Christus en zijne weldaden door den H. Geest,maar volstrekt niet, om aan de zichtbaarheid, aan de realiteitder kerk eenigermate afbreuk te doen. Spoedig werd zij echterin een anderen zin gebezigd. Men kon toch het oog niet sluitenvoor het feit, dat er in de kerk in hac vita multi mali et hypocritaeadmixti sunt, die wel socii verae ecclesiae secundumexternos ritus zijn maar toch niet de kerk vormen en veeleer tothet regnum diaboli behooren, Symb. B. ed. Müller 153. 154.155. De kerk kon dus enger of ruimer genomen worden alsecclesia stricte et large dicta, ib. 153. Luther sprak soms vanzwei Kirchen en Melanchton noemde dit een discrimen duorumcorporum ecclesiae, C. R. 21, 507, en latere theologen, zooalsHeerbrand, Chemniz, Hutter, Gerhard enz. pasten daarop deonderscheiding van onzichtbare en zichtbare kerk toe. Onzichtbaarwerd de kerk nu genoemd, niet omdat ze eene geestelijke zijdehad en daarom voorwerp des geloofs was, maar wijl de kringder geloovigen door ons niet kon gekend worden; en zichtbarekerk werd de naam, niet voor de openbaring der geloovigen inbelijdenis en wandel, maar voor de ongeloovigen, die vroeger doorLuther en de belijdenisschriften niet tot de kerk maar tot hetregum diaboli gerekend werden. Idee en werkelijkheid, wezen enverschijning werden daardoor los naast elkander gesteld. De geloovigenvormden eene onzichtbare ecclesiola in de zichtbareecclesia. Cf. Gerhard, Loc. XXII 69 sq. Quenstedt, Theol. IV493 sq. Hollaz, Examen theol. 1278 sq. Buddeus, Instit. theol.1207 sq. Schmid, Dogm. der ev. luth. K. 434. 440 f. Schultz.Das protest. Dogma v. d. unsichtbaren Kirche, Jahrb. f. prot.Theol. 1876 S. 673-690. Krauss, Das prot. Dogma v. d. uns.Kirche, Gotha 1876 S. 80 f. Seeberg, t. a. p. 104 f. 141 f.Nitzsch, Ev. Dogm. 529 f.

Met de Luthersche leer van de kerk komt de Gereformeerdein hoofdzaak overeen, maar zij vertoont toch enkele niet onbelangrijkeeigenaardigheden. Ten eerste neemt het instituut derkerk er eene eenigszins andere plaats in. Luther verstond onder17de kerk wel de communio sanctorum, maar zocht toch hareeenheid en heiligheid meer in de objectieve instellingen van ambt,woord en sacrament dan in de subjectieve gemeenschap der geloovigen,die dikwerf zoo veel te wenschen overliet. Zoo werdde kerk meer en meer een Goddelijk instituut, dat de eenheiden heiligheid der geloovigen realiseeren moest. In denzelfdengeest omschreef Melanchton in de Loci van 1543 de kerk alscoetus vocatorum en zeide, dat wij nec alibi electosullos somniemus, nisi in hoc ipso coetu visibili. En latere Lutherschedogmatici vonden er een verschilpunt in, dat volgens hunne leerde uitverkorenen niet extra coetum vocatorum te zoeken zijn envolgens de Gereformeerden ook daarbuiten konden voorkomen.En werkelijk is het Gereformeerde leer, dat God wel ordinariede weldaden van Christus schenkt door middel van woord ensacrament, maar toch daaraan niet gebonden is en, zij het danook rarissime, de zaligheid verleent buiten het instituut der kerkom, Calvijn, Inst. IV 16, 19. Ursinus, Expl. catech. qu. 21.Bucanus, Inst. theol. 400. Gomarus, Theses 30, 29. Ten tweedebrachten de Gereformeerden de kerk ten nauwste met deverkiezing in verband en vatten daarom hare onzichtbaarheiddikwerf anders dan de Lutherschen op. Zwingli liet eerst welde onzichtbaarheid slaan op de ecclesia universalis, die over degansche aarde verspreid was en daarom door niemand empirischkon waargenomen worden, in tegenstelling met de ecclesia particularis,die op eene bepaalde plaats aanwezig en zichtbaar is.Maar later verstond hij onder de ecclesia invisibilis de gezamenlijkeuitverkorenen, gelijk zij in de twaalf artikelen voorwerp desgeloofs is en eerst bij de parousie zichtbaar zal worden. En inonderscheiding daarvan noemde hij de ecclesia universalis en deecclesia particularis eene zichtbare (visibilis, sensibilis) vergaderingvan geloovigen, waarin ook hypocrieten kunnen zijn, Fidei ratio,Op. IV 8. In zijne Christianae fidei expositio van het jaar 1531spreekt hij dan nog weer eenigszins anders en zegt, dat de kerkder geloovigen op aarde onzichtbaar is, inzoover zij alleen deware geloovigen omvat, en zichtbaar, inzoover allen tot haarbehooren, quotquot per universum orbem Christo nomen dederunt,Op. IV 58. Calvijn sluit zich bij dit spraakgebruik aan. Als hijde uitdrukking ecclesia invisibilis voor het eerst in de Institutievan 1543 opneemt, verstaat hij daaronder de gezamenlijke[18]uitverkorenen, die alleen Gode bekend zijn, en onderscheidt daarnade kerk als universa hominum multitudo in orbe diffusa, diezichtbaar is en ook hypocrieten in zich bevat, maar toch ook inzooverre weer onzichtbaar en voorwerp des geloofs is, als wijniet weten kunnen, wie daarin de ware geloovigen zijn, Inst. IV1, 1-9. Onzichtbaar kon de kerk dus reeds heeten in drieërleiopzicht: 1o als ecclesia universalis, omdat een bepaald persoonde kerk op andere plaatsen en in andere tijden niet waarnemenkan; 2o als coetus electorum, die eerst in de parousie voltooid enzichtbaar zal wezen; 3o als coetus electorum vocatorum, omdatwij in de kerk op aarde de ware geloovigen niet kunnen onderscheiden.Daarbij kwamen later nog andere gezichtspunten, waaronderde kerk onzichtbaar kon genoemd worden, omdat zij nietvan deze wereld is, omdat haar hoofd Christus en dus ook zijzelve als zijn lichaam onzichtbaar is, omdat haar grootste deelin den hemel is, omdat zij tijdelijk en plaatselijk van bedieningder genademiddelen verstoken kan zijn, omdat zij in tijden van vervolgingin woestijnen en spelonken schuil gaat, omdat zij wel inhare uitwendige belijdenis maar niet in het inwendig geloof desharten waarneembaar is, omdat de kerk nooit op één plaats enin één tijd tegenwoordig is maar door de eeuwen en volken heenzich uitbreidt, Polanus, Synt. theol. 531. En zichtbaar heettedan de kerk daartegenover, wijl zij in belijdenis en wandel openbaarwordt, of als instituut met ambten en bedieningen optreedt,of niet alleen ware geloovigen doch ook hypocrieten bevat. Confessieen dogmatiek bij de Gereformeerden ging nu eens vandeze en dan van gene opvatting uit. Sommigen stelden de kerkals de gemeenschap van alle uitverkorenen op den voorgrond ennoemden deze de ecclesia invisibilis, Cat. Genev. bij Niemeyer135. Scot. I 16. Westm. Conf. 25. Alsted, Theol. did. schol.590. Wijl echter de uitverkorenen, die nog niet leven of nogniet geroepen zijn, alleen potentia leden van de kerk kunnenheeten, lieten anderen deze idee van de kerk rusten en gingenuit van de kerk als vergadering aller electi et vocati, Basil. I 5.Helv. I 15. Heid. Catech. 54. Belg. 27. Helv. II 17. Gomarus,Theses theol. disp. 30. Polanus, Synt. 530. Martyr, Loci 390.Dan moest men daarbij echter terstond onderscheiden tusschenware geloovigen en hypocrieten en ging daarom spreken van ecclesiastricte en latius dicta, van het esse de ecclesia en het esse in19ecclesia, of ook wel van ecclesia invisibilis en visibilis, Ursinusop qu. 54. Alsted, Theol. did. schol. 598. Heidegger, Corpus theol.XXVI 29 enz. Dit leidde in verband met het bederf, dat in dekerk intrad, tot de onderscheiding van twee kringen of groepenvan menschen in de eene kerk, Turretinus, Theol. El. XVIII3, 3. 24. en bracht Janssonius, van der Eerde e. a. in de vorigeeeuw er toe, om een uit- en een inwendig verbond naast elkanderte stellen, om de forma externa en interna van de kerk tescheiden en om de leer te verkondigen, dat ook onbegenadigden,indien zij onergerlijk leefden, ware leden van de kerk konden zijnen rechtmatige aanspraak hadden op hare goederen en weldaden,cf. deel III 227. Tevergeefs trachtten daartegenover anderen deeenheid der kerk te handhaven, door te zeggen, dat onzichtbareen zichtbare kerk twee zijden waren van dezelfde zaak, Synopsispur. theol. 40, 34. Turretinus, Theol. El. XVIII 7, 4. Mastricht,Theol. VII 1, 11. 13. Appelius, De Herformde Leer 1769 bl.300v.; de leer klopte hoe langer hoe minder op het leven. Endit was voor de Gereformeerde leer over de kerk te erger, wijlzij veel minder dan de Lutherschen in het instituut het wezender kerk zag. Want, en dat is een derde onderscheid, dat laterduidelijker in het licht zal treden, de Gereformeerden zochtenhet kenmerk der ware kerk wel ook in de zuivere bediening vanwoord en sacrament, maar zij voegden gewoonlijk daaraan nogde kerkelijke tucht en den christelijken wandel toe; de verkiezingwas de grondslag der kerk maar werd eerst in het geloof en degoede werken openbaar. Cf. verder nog over de Ger. leer vande kerk: Beza, Tract. theol. 1582 I 32. Hyperius, Meth. theol.529. Bullinger, Huysboeck 1612 fol. 204. Bucanus, Inst. theol.455. Gomarus, Op. II 97. 202. Voetius, Pol. Eccl. I p. 1 sq.Moor, Comm. VI 1-179. M. Vitringa, Doctr. chr. relig. IX enz.,cf. Seeberg t. a. p. 159 f.

5. De wijziging, welke de Reformatie in het Roomsche kerkbegripaanbracht, had ook practische gevolgen. De uniformiteitmaakte voorgoed plaats voor de pluriformiteit; verschillendekerken traden na en naast elkander op en gaven aan religie enkerk eene gansch andere gedaante. De Reformatie trachtte onzichtbareen zichtbare kerk nog in goed verband te houden;maar de historie bewees, hoe moeilijk dat ging. En bij andere20kerken buiten de Gereformeerde en Luthersche werd het verbanddikwerf geheel verbroken, en de onzichtbare kerk aan de zichtbareof deze aan gene opgeofferd. Het Socinianisme nam deonderscheiding nog wel aan, maar sprak toch bijna alleen van dezichtbare kerk, wijl het de christelijke religie opvatte als eenevrij wel voor allen aannemelijke leer, Fock, Der Socin. 690 f.Het Remonstrantisme wandelde niet alleen in hetzelfde spoor,maar ontnam aan de kerk ook nog alle zelfstandigheid en lietniets aan haar over dan het recht van prediking en vermaning,Conf. en Apol. conf. 21. 22. Limborch, Theol. Christ. VII. Bijhet Rationalisme werd de kerk eene vereeniging van menschentot uitoefening van den godsdienst en tot verbetering der zeden,Wegscheider, Instit. § 188. Bretschneider, Syst. Entw. 760.Doederlein, Instit. theol. christ. 1787 S. 716. Kant duidde metde namen onzichtbare en zichtbare kerk het volk Gods aan naarzijne idee en naar zijne empirische verschijning; de laatste, datis, de kerk met haar statutarisch geloof is bestemd, om meer enmeer in de redelijke en zedelijke religie, in een Rijk Gods opaarde over te gaan, Religion ed. Rosenkranz 119 f. 146 f. BijHegel had de kerk evenzoo slechts eene tijdelijke, voorbijgaandebeteekenis, want de staat is de ware realiseering der zedelijkeidee, die vernünftlich-sittliche Substanz. De kerk heeft alleenzoolang recht van bestaan, als de staat nog niet ten volle aanzijne idee beantwoordt, Philos. der Rel. Werke XII 279. Voorde kerk als instelling van Christus blijft op het standpunt vanhet rationalisme geen plaats. En van een ander beginsel uit kwamhet mysticisme tot gelijk resultaat. Het Anabaptisme ging uitvan de volstrekte tegenstelling van schepping en herschepping,natuur en genade, wereld en Godsrijk en beschouwde de geloovigendaarom als menschen, die in de wedergeboorte iets ganschanders geworden waren en daarom gescheiden van de wereldmoesten leven. Zijn program was: niet reformatie maar separatie;het wilde eene afgezonderde kerk, Menno Simons, Werken 262.Eeuwen lang was er geen kerk geweest, maar enkel Babel, enBabel moest verlaten en gemeden worden, ib. 33 v. 289 v. 295.409 v. In Munster zeide men, dat er in 1400 jaren geen waarChristen was geweest, Goebel, Gesch. d. christl. Lebens I 179.De ware kerk was eene kerk van heiligen, die na persoonlijkebelijdenis gedoopt waren en door onthouding van eed, oorlog,21overheidsambt en allerlei andere wereldsche practijken in spijzeen drank, in kleeding en verkeer van anderen zich onderscheidden,De Bres, De wortel, den oorspronck ende het fundament derWederd. 1589 bl. 39-45. Cloppenburg, Op. II 233. Goebelt. a. p. 134 f. Hetzelfde dualistisch beginsel ligt ten grondslag aanallerlei secten, die later binnen den kring van het Protestantismezijn opgetreden. Labadie riep te Middelburg in 1666, evenalsvroeger te Genève en te Amiens, conventikelen in het leven, aanwelke hij den naam van profetieën gaf en stichtte in 1669 eene„evangelische gemeente”, die alleen uit ware geloovigen mochtbestaan, en later te Herford door een huiselijk familieleven, dooreene bedenkelijke huwelijkspractijk en door gemeenschap vangoederen zich onderscheidde, Goebel t. a. p. II 181-273. Ritschl,Gesch. d. Piet. I 194-268. Het pietisme, zoowel hier als inDuitschland, trok heel het leven saam in den engen kring derreligie, werd onverschillig voor kerk en ambt, sacrament en formulier,vergaderde de geloovigen in afgezonderde gezelschappenen bevorderde het separatisme, Ritschl, ib. II 135 f. Zinzendorforganiseerde den 12en Aug. 1729 eene apostolische gemeente,welke in allerlei trekken met de gemeente van Labadie overeenkwam, Goebel, ib. II 271. In Engeland kwam onder anabaptistischeninvloed bij Robert Browne en John Robinson het Independentismeop, dat de kerk geheel en al laat opkomen uit desamenvoeging van individueele geloovigen, Weingarten, Die RevolutionskinderenEnglands 24 f. Na Cromwells revolutie in zijnenthousiasme getemperd, ging het, gelijk het Anabaptisme in hetMennonitisme, in de religie der Kwakers over, die eene van dewereld afgezonderde en in allerlei uitwendigheden onderscheidengemeente vormden. Van al het historische en objectieve losgemaakt,werd de kerk bij hen de gemeenschap van allen, die deverlichting des H. Geestes deelachtig waren, en voorts de naamvoor hen, die samen op ééne plaats vergaderden, als het wareéén gezin vormden en krachtens het innerlijk licht ook uitwendigin belijdenis en leven overeenstemden, Barclay, Verantwoording1757 bl. 212 v. Weingarten ib. 185. 186. Ook het Methodismewordt door dezelfde tegenstelling beheerscht. Wel trachtte Wesleyeerst de kerk zelve te reformeeren, maar in 1784 ging hijtoch tot separatie van de staatskerk over; hij ordende predikers,stelde hen onder bescherming van de Tolerantie-acte en voegde22de bekeerden in gezelschappen saam, die dagelijks tot gebedsamenkwamen, van tijd tot tijd liefdemaaltijden, vastendagen,waaknachten, prayermeetings enz. hielden en tot voornaamste taakkregen, om aan de bekeering van anderen te arbeiden, Schneckenburger,Kleinere prot. Kirchenparteien 1863 S. 103 f. Het heilslegervan generaal Booth is van dit Methodisme de consequentie;de bekeerden vormen geen kerk meer maar een staand leger vanChristus, een corps van evangelisten onder een officier, doorbijzondere kleeding en leefwijze van de wereld gescheiden, Kolde,Die Heilsarmee 1885 S. 49 f. Geen wonder, dat onder al dergelijkeverschijnselen John Darby er toe kwam, om open en beslistalle kerk en kerkvorm te verwerpen. Naar zijne meening werdde N. T. bedeeling van het verbond der genade eerst wel doorGod met kerk en ambt begiftigd, maar deze zijn reeds in denapostolischen tijd door der menschen ontrouw ontaard en van Godswege verworpen. Daarom zijn alle kerken sedert dien tijd nietsdan Babel, voorbereidingen van den antichrist, geheel en albedorven, door de geloovigen ten eenenmale te verwerpen. Dezenmoeten thans niets anders doen dan zich uit de wereld terugtrekken,elkander in hunne bijeenkomsten met hunne verschillendegaven stichten en in stilte afwachten de wederkomst van Christus,Dr. G. J. v. d. Flier, Het Darbisme ’s Grav. 1879. Art. Plymouthbrüderin Herzog2.

Zoo schijnt alles te wijzen op eene ontbinding der kerk en op eeneradicale wijziging van het kerkbegrip. Wel ontbreekt het daartegenoverniet aan eene machtige reactie. De Russische kerk, wieropperbestuur bij de Heilige Synode berust en door middel van denprocurator aan den keizer gebonden is, handhaaft haar aanspraakop den naam van eenigware, orthodoxe kerk en streeft met onderdrukkingder secten naar eenheid des geloofs in het gansche rijk;Pobedonoszew, de tegenwoordige procurator, is voorstander van deabsolute monarchie en van de staatskerk en verdedigt de leer, datde massa in de macht den maatstaf der waarheid vindt, zie zijneStreitfragen, autor. Uebersetzung, Berlin Deubner 1897. De Roomschekerk is nog dezelfde, die zij te voren was, toen zij ketters enscheurmakers vervolgen en ter dood brengen liet en kan in beginselgeen kerken naast zich erkennen en dulden; als Roomschen sprekenin het belang van godsdienstvrijheid en scheiding van kerk en staat,zijn zij te beschouwen als vrienden van beide uit berekening,23maar als vijanden van beide uit beginsel, cf. bijv. Stöckl, Lehrb.d. Philos. III 474. Cathrein, Moralphilos. II3 555 f. Hettinger,Apol. des Christ. IV2 407 f. In Engeland is eerst het Irvingismeopgetreden, dat de kerk reformeeren wilde door herstelling vanhet apostolaat, J. N. Köhler, Het Irvingisme, ’s Grav. 1876, enverbreidt zich thans in de Anglicaansche kerk het ritualisme, datambten, sacramenten, eeredienst, ceremoniën meer en meer naarRoomsche leer en practijk vervormt, art. Tractarianismus inHerzog1. Mr. Walter Wash, Secret History of the Oxford movement1897. Williams, The crisis in the church of England.Presb. and Ref. Rev. July 1899 p. 389-412. Zelfs onder deLutherschen gingen vele confessioneelen tot het objectieve instituutvan kerk, ambt en sacrament terug en bonden daaraan allemededeeling der genade, Löhe, Drei Bücher von der Kirche 1845.Kliefoth, Acht Bücher v. d. Kirche 1854. Münchmeyer, DasDogma v. d. uns. u. sichtb. Kirche 1854. Vilmar, Theol. derThatsachen 1876 S. 48 f. Id. Dogmatik II 212. Stahl, DieKirchenverfassung nach Lehre u. Recht der Prot. 2e Ausg. 1862 S.67 f. Maar ondanks dit alles verliest de kerk hoe langer hoe meerhaar uniform karakter. Niet alleen in de Protestantsche landen,vooral in Engeland en Amerika, maar ook in Rusland breidt hetaantal secten zich uit, J. Gehring, Die Sekten der Russischen Kirche1003-1897. Nach ihrem Ursprunge und inneren Zusammenhangedargestellt. Leipzig Richter 1898. Zelfs in de Roomschekerk, die zoo gaarne aan de verdeeldheid van het Protestantismezich te goed doet, is in veel opzichten de eenheid meer schijndan wezen. Geloovigen en ongeloovigen staan binnen haar mureneven ver van elkaar als in vele kerken der Hervorming. De verschillendeorden staan dikwerf met elkander op alles behalvevriendelijken voet. Dieselben Motive besonderer Frömmigkeit,welche auf katholischem Boden zu neuen Ordensstiftungen führen,wirken auf protestantischen Boden zur Bildung von Sekten,Ritschl, Gesch. des Piet. III 303. En Reform-katholicismus en„Los-van-Rome”-beweging toonen, hoeveel onvrede er in menighart onder den uiterlijken glans der eenheid verborgen is. Hetgeloof aan de ééne, onfeilbare, alleenzaligmakende kerk is tegenoverhet bestaan en den bloei van zoovele andere kerken nietmeer te handhaven; de leer wordt door het leven en door degeschiedenis zoo sterk mogelijk weersproken.

24Terwijl Rome voor deze ontwikkeling van Christendom en kerkde oogen sluit, loopt de Protestantische theologie gevaar, om terwille van de historie de Goddelijke instelling van de kerk voorbij tezien. Volgens Schleiermacher ontstond de kerk durch das Zusammentretender einzelnen Wiedergeborenen zu einem geordneten Auf- undMiteinanderwirken, Chr. Gl. § 115. Wijl echter de wedergeboortegeen magische verandering maar eene ethische vernieuwingis, blijft er in de wedergeborenen nog altijd een stuk wereld over,en moet er dus in de kerk tusschen het blijvende en het veranderendeen verdwijnende onderscheiden worden, ib. 125. 126. Opdeze onderscheiding past Schleiermacher de vroegere namen vanonzichtbare en zichtbare kerk toe. Hun vroeger gebruik wasverkeerd, want van de onzichtbare kerk is het meeste niet onzichtbaar,wijl de wedergeboorte naar buiten in belijdenis enleven openbaar wordt, en van de zichtbare kerk is het meeste nietkerk, wijl het tot de wereld behoort. Onzichtbare kerk duidt nietzoozeer personen, als wel werkingen des Geestes in de personenaan, en zichtbare kerk geeft te kennen, dat deze werkingen desGeestes bij alle geloovigen nog samengaan met nawerkingen derzonde, ib. 148. Beide staan dus tot elkander in verhouding alswezen en verschijning, als idee en werkelijkheid, en worden indienzelfden zin ook door vele andere theologen opgevat, Nitzsch,Syst. d. chr. Lehre § 186-188. Lange, Dogm. II 1090 f. Martensen,Dogm. § 191. Müller, Dogm. Abh. 332 f. Thomasius,Christi Person und Werk II3 505. Frank, Chr. Wahrheit II2369 f. Kaftan, Dogm. 573. 585. Sommigen laten daarbij de oudenamen varen en spreken liever van Godsrijk en kerk, A. Dorner,Kirche und Reich Gottes, Gotha 1883. Krauss, Das prot. Dogmav. d. uns. K. 1876, of ook van gemeente en kerk, Stahl, Kirchenverfassung67. De la Saussaye in mijne Theol. van Ch. d. l.S. 61. Van Oosterzee § 129. Men kan deze zichtbare kerk dannog met Stahl houden voor eene stichting van Christus; maarde meesten denken haar toch als een product, een noodzakelijkebestaansvorm van de gemeente, Lipsius, Dogm. § 859 f. Tiele,Inl. tot de godsdienstwet. II 1899 bl. 141v., of oordeelen zelfs,dat de institutaire kerk haar tijd heeft gehad, en in den staat,Strauss, Dogm. II 618. Rothe, Ethik § 124 f. 440 f. 1167 f.,of in de belijdende gemeente moet overgaan, Rauwenhoff, Wijsb.v. d. godsd. 843. Pfleiderer, Religionsphilos. 1896 S. 745. Sohm,25Kirchenrecht passim. Chavannes, Qu’est ce qu’une église, ParisFischbacher 1897.

6. De naam קָהָל,ἐκκλησια, duidt reeds krachtens zijne afleidingvan werkwoorden, die samenroepen beteekenen, eene vergaderingvan menschen aan, die voor een of ander, inzonderheidpolitiek of godsdienstig doel, saamgekomen, of, al zijn ze op eenbepaald oogenblik niet vergaderd, toch voor zulk een doel onderlingvereenigd zijn. Onder het Oude Testament was Israel hetvolk, dat door God voor zijn dienst saamgeroepen en bijeenvergaderdwas; en in het Nieuwe Testament is dit volk van Israelvervangen door de gemeente van Christus, die nu het heilig volk,het uitverkoren geslacht, het koninklijk priesterdom Gods is. Hetwoord kerk, church, kirk, kirche, chiesa, waarmede ἐκκλησια isovergezet, drukt niet zoo duidelijk als het oorspronkelijke ditkarakter van de gemeente van Christus uit. Waarschijnlijk is hetafgeleid van κυριακη, scil. οἰκια, ofκυριακον, scil. οἰκον enbeteekende het dus oorspronkelijk, niet de gemeente zelve, maarde plaats van hare samenkomst, het kerkgebouw, Suicerus s. v.Herzog2 7, 685. Thans bezigen wij dit woord in denzelfden zinvan het kerkgebouw, of in dien van godsdienstoefening (bijv. dekerk begint om tien uur), of in dien van geinstitueerde groepvan gemeenten (de Roomsche, de Anglikaansche kerk enz.). Debeteekenis van het Nieuwtestamentisch woord ἐκκλησια staat bijhet woord kerk op den achtergrond; in sommige tijden was hetbewustzijn, dat kerk de benaming van het volk Gods is, schiergeheel uitgesleten. Dit is ook de reden, waarom het woordἐκκλησια in de Statenvertaling niet door kerk, maar door gemeenteis overgezet; dit woord deed toch weer uitkomen, dat het wezender kerk in de gemeenschap der heiligen ligt. Indien er geenbezwaren tegenover stonden, zou het overweging verdienen, omhet woord kerk door dat van gemeente te vervangen. Maar maatschappijen staat hebben dit woord op burgerlijk gebied in beslaggenomen, spreken van gemeente, gemeenteraad, gemeenteschool,gemeentehuis, en hebben daardoor dit woord veelszins voor hetkerkelijk leven onbruikbaar gemaakt. Gemeente kan en mag welop kerkelijk gebied gebezigd worden, maar heeft dan een bepaaldenzin en is niet zoo plooibaar als het woord kerk, dat velerleibeteekenissen kan aannemen. Want ofschoon dit woord oorspronkelijk26het kerkgebouw en dan ook de godsdienstoefening en hetkerkelijk instituut aanduidde, zoo is er toch de beteekenis vanvolk Gods, van vergadering der Christgeloovigen, niet vreemd aan.In dien zin komt het voor in de twaalf artikelen, in de Ned.Geloofsbel. art. 27-29, in de Dordsche kerkenorde passim. Hetkomt er slechts op aan, om deze beteekenis in het bewustzijn teverlevendigen. De woorden gemeente en kerk kunnen dan naastelkander gebruikt worden maar zij zijn nooit zoo van elkanderte onderscheiden, dat het woord gemeente de vergadering dergeloovigen op eene bepaalde plaats, en het woord kerk de saamvoegingder gemeenten tot één geheel aanduidt. Want kerk engemeente zijn beide vertalingen van hetzelfde woord ἐκκλησια enhebben daarom dezelfde beteekenis. Beide woorden zijn namenvoor de vergadering der geloovigen, hetzij op eene bepaalde plaats,hetzij in een land, hetzij over de gansche aarde. Geheel verkeerdis het daarom, om bij gemeente aan de ware geloovigen, bij kerkaan de schijngeloovigen te denken, om beide begrippen te vereenzelvigenmet die van onzichtbare en zichtbare kerk, of ook ondergemeente de vergadering der geloovigen en onder kerk het instituutte verstaan. Hoogstens verschillen zij daarin, dat gemeente meerdenken doet aan de gemeenschap der geloovigen onderling, enkerk meer aan diezelfde geloovigen, gelijk zij institutair, onderambt en bediening des woords, georganiseerd zijn. Beide malenis het dan echter toch dezelfde vergadering van geloovigen, dieerdoor aangeduid wordt; slechts het gezichtspunt verschilt, waaruitzij beschouwd wordt. Terwijl deze beide woorden dus op kerkelijkterrein burgerrecht bezitten, is het gansch anders met het woordkerkgenootschap gesteld. Deze naam heeft een collegialistischenbijsmaak. Het kwam hier te lande in gebruik in 1773 door deeerste berijming van de twaalf geloofsartikelen, werd dan in denzin van plaatselijke of algemeene kerk opgenomen in de staatsregelingvan 1798, 1801 en 1805, werd in de grondwet van1814 en 1815 vervangen door het woord godsdiensten en godsdienstigegezindheden en daarna in de grondwet van 1848 en1887 en ook weer in de wet op de kerkgenootschappen van10 Sept. 1853 naast den naam van godsdienstige gezindhedeningevoerd, Heraut 627. De saamvoeging van kerk en genootschapis eene mesalliance en moeder van vele dwalingen.Eene kerk is juist geen genootschap, want zij ontstaat niet door27vrijwillige toetreding van volwassen personen maar uit de wedergeboortedoor den H. Geest. Eindelijk verdient het ook geenaanbeveling, om het woord kerk in den zin van het volk Godsdoor dat van Godsrijk te vervangen. Want tusschen beide is ereen niet onbelangrijk verschil. Het koninkrijk Gods, waarmedeJezus’ prediking begint, is in de eerste plaats een eschatologischbegrip voor het naderende Messiaansche rijk met al zijne goederen.En ook, inzoover dit rijk door wedergeboorte, vergeving en vernieuwinghier reeds op aarde in de harten aanwezig is, bestaathet veelmeer in geestelijke goederen, dan in gemeenschap vanpersonen. Het koninkrijk der hemelen is of wordt juist eeneigendom van de armen van geest, de reinen van hart, de kinderkensen bestaat zelf in vrede, vreugde, blijdschap door denH. Geest. Daarom is het, althans hier op aarde, niet georganiseerd;het is in beginsel overal, waar de geestelijke weldadenvan Christus geschonken zijn, en is nergens op aarde afgeronden voltooid, deel III 233v. Maar de kerk is vooral een diesseitigbegrip, een gemeenschap van personen, toegerust met ambten enbedieningen en in het zichtbare optredend als het vergaderdevolk Gods. De kerk is dus het middel, waardoor Christus deweldaden van het Godsrijk uitdeelt en de voltooiing ervan voorbereidt.En op haar weg, om het Godsrijk te doen komen, neemtzij allerlei elementen op, die onzuiver zijn en eigenlijk niet tothaar behooren (hypocrieten en ook den ouden mensch in de geloovigen),terwijl het koninkrijk Gods, in goederen bestaande,zuiver en onvermengd is en alleen het wedergeborene omvat.Christus is der gemeente gegeven tot een hoofd, juist opdat Godaan het einde als Koning van zijn volk optreden en alles in alleskunne zijn. Cf. Philippi, Kirchl. Gl. V 3, 203. Frank, Chr.Wahrheit II 375. Kaftan, Dogm. 584.

Nu is er geen twijfel aan, dat volgens de H. Schrift hetwezen der kerk daarin ligt, dat zij het volk Gods is. Immers,de kerk is eene realiseering der verkiezing, en deze is eene verkiezingin Christus tot roeping, rechtvaardigmaking, verheerlijking,Rom. 8:28, tot gelijkvormigheid aan den Zone Gods, Rom. 8:29,tot heiligheid en zaligheid, Ef. 1:4v. De zegeningen welke aande kerk worden geschonken, zijn in de eerste plaats inwendig engeestelijk van aard en bestaan in roeping en wedergeboorte, ingeloof en rechtvaardigmaking, in heiligmaking en verheerlijking.28’t Zijn goederen van het koninkrijk der hemelen, weldaden vanhet verbond der genade, beloften voor dit maar bovenal voor hettoekomende leven. Op grond daarvan heet de kerk het lichaamvan Christus, 1 Cor. 12:27, Ef. 5:23, Col. 1:18, de bruidvan Christus, 2 Cor. 11:2, Ef. 5:32, Op. 19:7, 21:2, deschaapskooi van Christus, die zijn leven stelt voor de schapenen door dezen gekend wordt, Joh. 10, het gebouw, de tempel,het huis Gods, Mt. 16:18, Ef. 2:20, 1 Petr. 2:5, opgetrokkenuit levende steenen, 1 Petr. 2:5, op den hoeksteen Christus enop het fundament van apostelen en profeten, 1 Cor. 3:17, 2 Cor.6:16, 17, Ef. 2:22, Op. 21:2-4, het volk, het eigendom,het Israel Gods, Rom. 9:25, 2 Cor. 6:16, Hebr. 8:10, 1 Petr.2:9, 10. De leden der kerk heeten ranken aan den wijnstok,Joh. 15, levende steenen, 1 Petr. 2:5, uitverkorenen, geroepenen,geloovigen, geliefden, broeders en zusters, kinderen Gods enz.,en zij, die dit niet in waarheid zijn, worden in de Schrift beschouwdals kaf aan het koren, Mt. 3:12, als onkruid onderde tarwe, Mt. 13:13, als kwade visschen in het net, Mt. 13:47,als een mensch zonder feestkleed op de bruiloft, Mt. 22:11, alsgeroepen doch niet uitverkoren, Mt. 22:14, als kwade rankenaan den wijnstok, Joh. 15:2, als niet Israel, schoon uit Israelzijnde, Rom. 2:28, 9:6, als boozen, die weggedaan moetenworden, 1 Cor. 5:12, als vaten ter oneere, 2 Tim. 2:20, alszulken, die uit ons uitgegaan zijn maar niet uit ons waren, 1 Joh.2:19 enz. Dit alles verheft het boven allen twijfel, dat de kerknaar haar wezen een vergadering van ware geloovigen is. Zij, diehet oprechte geloof niet deelachtig zijn, mogen uitwendig tot dekerk behooren; zij maken toch haar wezen, haar forma niet uit,zij zijn in, maar niet de ecclesia.

Bevestigd wordt dit nog door de wijze, waarop de Schrift van degemeenschap der heiligen spreekt. De geloovigen hebben één Heer,één geloof, één doop, één God en Vader van allen, en zoo ook hebbenzij éénen Geest, Ef. 4:4-6, in wiens gemeenschap zij leven,door wien zij wedergeboren, tot één lichaam gedoopt en met Christusvereenigd zijn, Joh. 3:5, 14:17, Rom. 8:9, 14, 16, 1 Cor. 12:3,13, 2 Cor. 1:22, 5:5, Ef. 1:13, 4:30, 1 Joh. 2:20. En dezeGeest doet in de eenheid de verscheidenheid niet te niet, welkeonder de geloovigen bestaat, maar Hij handhaaft en bevestigt ze.Gelijk Hij in schepping en onderhouding alle dingen op hunne[29]wijze versierde en voltooide, deel II 295, en onder Israel allerleinatuurlijke en geestelijke gaven schonk, deel II 230; zoo deeldeHij zichzelf op den pinksterdag met al zijne charismata aan degemeente van Christus mede. Deze charismata omvatten in ruimerzin ook de weldaden der genade, die het deel van alle geloovigenzijn, Rom. 5:15, 16, 6:23; maar duiden in enger zin diebijzondere gaven aan, welke aan de geloovigen in verschillendemate en graad ten nutte van elkander geschonken zijn, Rom. 1:11,1 Cor. 1:7, 2 Cor. 1:11, 1 Tim. 4:14, 2 Tim. 1:6 en vooralRom. 12:6-9 en 1 Cor. 12:12 v. Van al deze gaven is deH. Geest, die ze alle uit Christus neemt, Joh. 16:13, 14, Ef.4:7, de uitdeeler; Hij deelt ze aan een iegelijk uit, gelijkerwijsHij wil, echter niet naar willekeur, maar in verband met de matedes geloofs, met de plaats, die iemand in de gemeente inneemt,en met de taak, waartoe hij geroepen is, Rom 12:3, 6, 2 Cor.10:13, Ef. 4:7, 1 Petr. 4:10, zoodat elke gave eene φανερωσιςτου πνευματος is, 1 Cor. 12:7. Deze gaven zijn zeer vele inaantal. Paulus noemt er onderscheidene op, en bedoelt nog geenszinseene volledige lijst te geven. De Roomschen spreken, evenalsvan zeven hoofdzonden, zeven deugden, zeven zaligheden, zooook gaarne met beroep op Jes. 11:2, 3 van zeven dona SpiritusSancti, Lombardus, Sent. III dist. 34. Thomas, S. Theol. I 2qu. 68. II 2 qu. 8. Bonaventura, Brevil. V 5. Meschler, DieGabe des h. Pfingstfestes, 3te Aufl. Freiburg 1896 S. 233 f.Simar, Dogm. 554. Heinrich-Gutberlet, Dogm. VIII 631. Maardit zevental omvat niet de eigenlijke charismata, die door Paulusworden opgenoemd en die in de Roomsche theologie veeleer onderden naam van gratiae gratis datae ter sprake komen, Simar ib.486. En deze zijn niet tot een zevental te beperken. Bij die, doorPaulus opgeteld, kunnen ook nog gevoegd worden die van gebeden dankzegging, van vermaning en vertroosting, van mededeelzaamheiden herbergzaamheid enz. Eene indeeling is daarom ookmoeilijk te geven. Sommige dragen duidelijk een bovennatuurlijkkarakter of zijn eerst in of na de bekeering geschonken, anderevertoonen meer den aard van natuurlijke gaven, die door den H.Geest verhoogd en geheiligd zijn. Gene traden in den eerstentijd vooral sterk op den voorgrond, deze zijn meer eigen aan dekerk in hare historische, normale ontwikkeling. Maar welke diegaven ook zijn, zij dienen allen ten nutte van de gemeente. De30communio sanctorum is eene sanctorum communicatio, Calvijn,Inst. IV 1, 3. De H. Geest deelt de charismata niet aan deleden der gemeente uit ten bate van zichzelven, maar ten bate vananderen. Zij mogen niet begraven of verzuimd, maar moeten tennutte en ter zaligheid der andere leden gewilliglijk en met vreugdeaangelegd worden, Heid. Cat. 55; zij dienen tot οἰκοδομη, 1 Cor.14:12, Ef. 4:12, en zijn ondergeschikt aan de liefde, welke deuitnemendste gave is. Deze liefde toch is nog eene andere dande algemeene naastenliefde; zij is de liefde tot de broederen, totde huisgenooten des geloofs. Jezus noemt deze liefde een nieuwgebod, Joh. 13:34, 35, 15:12, 17:26, omdat de liefde onderIsrael niet een zuiver geestelijk karakter droeg maar met debanden des bloeds was samengestrengeld, en de liefde, die Hijthans onder zijne jongeren tot stand brengt, eerst volkomenzuiver, onvermengd en van aardsche betrekkingen onafhankelijk is.De leden van Jezus’ gemeente zijn broeders en zusters onderelkander, Mt. 12:48, 18:15, 23:8, 25:40, 28:10, Joh. 15:14,15, 20:17, Rom. 8:29, Hebr. 2:11 enz. Zij zijn kinderenvan één gezin; God is hun Vader, Ef. 4:6, Christus hun eerstgeborenebroeder, Rom. 8:29, Jeruzalem, dat boven is, hunnemoeder, Gal. 4:26. En zoo hebben zij elkander met al hungeestelijke en natuurlijke gaven te dienen. De kerk is eene gemeenschapder heiligen. Cf. over deze geestelijke gaven de verklaringenover het geloofsartikel van de gemeenschap der heiligenen voorts, Amesius, Med. Theol. II 2 § 19-23. Voetius, Disp.II 1086-1100. Neander, Pflanzung u. Leitung d. christl. Kirche5S. 180 f. Pfleiderer, Der Paulinismus 242. Holtzmann, Neut.Theol. II 143. 175. Art. Geistesgaben van Cremer in Herzog3.Lauterburg, Der Begriff des Charisma u. seine Bedeutung fürdie prakt. Theol. Gütersloh 1898.

7. Zoolang wij dit wezen der kerk vasthouden, baart haarbegrip geen overgroote moeilijkheid. De kerk is dan altijd inruimer of in enger zin de vergadering der geloovigen. In denruimsten zin omvat zij allen, die door het geloof in Christuszalig zijn geworden of het ook nog zullen worden. Adam en Evavóór den val behooren er dan nog wel niet toe, want zij haddentoen nog geen middelaar van noode. En ook de engelen kunnenniet tot haar gerekend worden, ofschoon dit door velen geschiedde;31want Christus is wel de Heer der engelen en heeft door zijnkruis alle dingen, ook engelen en menschen, in de rechte verhoudingtot God en tot elkander geplaatst; maar engelen zijn tochniet naar Gods beeld geschapen, zijn niet gevallen en niet doorChristus verlost en zijn dus ook geen leden van de kerk, welkeChristus vergadert ten eeuwigen leven. De geloovigen komenvolgens Hebr. 12:22 wel tot de gemeenschap met de duizendenvan engelen, maar dezen worden duidelijk onderscheiden van deπανηγυρις και ἐκκλησια πρωτοτοκων, vs. 23, cf.deel II 442-445.III 405-408. Leden der kerk zijn alleen menschen,die door het geloof in Christus behouden zijn. Tot haar behoorendus alle geloovigen, die van de paradijsbelofte af tot op ditoogenblik toe op aarde geleefd en niet in den limbus patrum ofin het vagevuur maar in den hemel zijn opgenomen, Hebr. 12:23.Tot haar behooren alle geloovigen, die thans nog op aardeleven. En tot haar behooren in zekeren zin ook al degenen,die later nog tot het einde der eeuwen toe in Christus geloovenzullen. Want de kerk, ook als zij in dezen ruimsten zingenomen wordt, is geen platonische staat, die alleen in deverbeelding bestaat en nooit werkelijkheid wordt, maar zij heeftden waarborg van haar existentie nu of in de toekomst inhet besluit Gods, in de vastheid van het genadeverbond, in hetmiddelaarschap van Christus, in de belofte des H. Geestes. Hetgrootste gedeelte der leden van deze kerk is dan echter op eengegeven oogenblik niet op aarde; want van het paradijs af totheden toe zijn er reeds vele duizenden en millioenen in den hemelopgenomen en hun getal wordt dagelijks, van oogenblik tot oogenblikvermeerderd (ecclesia triumphans), en velen zijn er, die nunog niet gelooven of zelfs nog niet geboren zijn en toch onfeilbaarzeker tot het geloof zullen komen. De kerk, als vergadering dergeloovigen, die op een gegeven oogenblik op aarde leven (ecclesiamilitans), is dus maar een klein deel van de kerk, in haar ruimstenzin genomen. Toch is het goed en noodig, om den samenhang derkerk op aarde met die in het verleden en in de toekomst vastte houden. Want het is ééne vergadering, ééne ἐκκλησια vandegenen, die in de hemelen zijn opgeschreven en die eenmaal alseene bruid zonder vlek of rimpel voor Gods aangezicht zullen staan.En het handhaven van deze eenheid der gansche kerk verhoogthet gemeenschapsgevoel, staalt den moed en prikkelt tot den strijd.32Indien wij ons verder bepalen tot dat gedeelte der kerk, dat opaarde zich bevindt (ecclesia militans), dan kan dit nog weerruimer of enger genomen worden. Wij kunnen erbij denken aanal de geloovigen saam, die thans in alle kerken, onder alle volken,in alle landen aanwezig zijn (ecclesia universalis), aan de geloovigenin één land of in eene provincie, Hd. 9:31 (ecclesia nationalis,provincialis) of ook aan de geloovigen op eene bepaaldeplaats, hetzij stad of dorp (ecclesia particularis, localis). Daarbijverdient het dan opmerking, dat de ecclesia universalis (nationalis)aan de ecclesia particularis voorafgaat. De kerk van Christus iseen organisme, waarin het geheel gaat vóór de deelen; zij heefthaar oorsprong in het paradijs, Gen. 3:15, of ook voor de dagendes N. Test. in Jeruzalem, Hd. 1:8; de kerk te Jeruzalem was,zoolang zij alleen bestond, de ecclesia universalis, de kerk vanChristus op aarde, en de kerken, die straks naast haar optraden,kwamen niet autochthonisch maar van uit Jeruzalem door deprediking der apostelen en evangelisten tot stand.

Tot dusver is het begrip der kerk duidelijk en klaar. Maarnu komt er eene dubbele moeilijkheid. De eerste bestaat daarin,dat dit begrip van kerk in de Schrift toegepast wordt op concrete,historisch bestaande, afgesloten groepen van personen, onder welkeook altijd ongeloovigen zijn. In het O. Test. heette het ganschevolk volk Gods, ofschoon lang niet alles Israel was, wat uitIsrael was. In de kerken des N. Test. was er ook, schoon inveel mindere mate, kaf onder het koren en onkruid onder detarwe. En na den apostolischen tijd zijn de kerken telkens verwereldlijkt,verbasterd, verdeeld, en toch noemen wij ze alle nogmet den naam van kerken. De theologie heeft, evenals de Schrift,dit feit ten allen tijde erkend en op haar voorgang steeds verklaard,dat het wezen der kerk niet door de ongeloovigen maardoor de geloovigen werd bepaald, boven bl. 8 v. Augustinus helderdedeze aanwezigheid van ongeloovigen in de kerk op door hetschriftuurlijk beeld van kaf en koren, of ook door dat van lichaamen ziel, uit- en inwendigen mensch, kwade sappen in het lichaam;de ongeloovigen zijn in het lichaam van Christus quomodo humoresmali, bij Seeberg t. a. p. 45. En zoo spraken ook descholastieke en Roomsche theologen. Bellarminus bijv. tracht welaan te toonen, dat ook ongeloovigen leden der kerk zijn, maarhij brengt het niet verder dan tot de bewering, dat zij het aliquo33modo zijn, de eccles. mil. III 2; zij zijn alleen de corpore, nietde anima ecclesiae; de boni zijn pars interior, de mali zijn parsexterior van de kerk; de ongeloovigen zijn membra mortua, arida,die alleen externa conjunctione met de kerk verbonden zijn; zijbehooren niet tot het rijk van Christus,quoad fidei professionem maartot het rijk des duivels, quantum ad morum perversitatem; zijzijn filii propter formam pietatis, alieni propter amissionem virtutum;er mogen geen twee kerken zijn, er zijn toch twee partesin de kerk, ib. III 9. En de Catech. Rom. zegt, dat er in destrijdende kerk duo hominum genera zijn en dat er volgens deSchrift kwade visschen in het net zijn en onkruid op den akkeren kaf op den dorschvloer, dwaze onder de wijze maagden enonreine dieren in de ark, I 10 qu. 6. 7. In theorie wijkt ditniet veel af van de leer der Reformatie; maar practisch zag heter met de kerk tegen het einde der Middeleeuwen gansch andersuit, en Rome voedt ook steeds het denkbeeld, dat uitwendiglidmaatschap, historisch geloof, onderhouding van de geboden derkerk en onderwerping aan den paus het wezen der kerk constitueeren.Daartegen kwam de Hervorming in verzet en stelde zijde onderscheiding over van zichtbare en onzichtbare kerk. Augustinushad reeds gezegd van de naamchristenen, quum intusvidentur, ab illa invisibili caritatis compage separati sunt, debapt. III 19 bij Seeberg t. a. p. 42; en eigenlijk kan Rome tegendeze onderscheiding geen bezwaar hebben en aanvaardt ze ookzelve, inzoover zij in de ééne kerk duo hominum genera, duas partesonderscheidt. Bellarminus handelt, de eccl. mil. III 10, over deinfideles occulti, en Möhler, Symb. § 49, prijst Luther, als deze dekerk opvat als eene gemeenschap der heiligen en zegt, dat degeloovigen, die Unsichtbaren, de dragers der zichtbare kerk zijn.Maar de onderscheiding van zichtbare en onzichtbare kerk kan verschillendopgevat worden, boven bl. 18. De meeste dezer opvattingenzijn echter te verwerpen of komen althans niet in de dogmatiekter sprake. Onzichtbaar is de kerk niet te noemen, omdat Christus,omdat de ecclesia triumphans, omdat de aan het einde der eeuwenvoltooide kerk thans niet voor ons waar te nemen valt; noch ook,omdat de kerk op aarde in vele plaatsen en landen door ons nietgezien wordt of in tijden van vervolging verborgen is of somsvan bediening van woord en sacrament verstoken is. De onderscheidingvan zichtbare en onzichtbare kerk is alleen op de ecclesia34militans van toepassing en duidt dan aan, dat de kerk naarhare geestelijke zijde of in hare ware leden onzichtbaar is. Beidedeze beteekenissen zijn bij Lutherschen en Gereformeerden ineengevloeiden kunnen ook niet uit elkander gehouden worden. Dekerk is een voorwerp des geloofs. Het inwendig geloof des harten,de wedergeboorte, de waarachtige bekeering, de verborgengemeenschap met Christus enz. zijn geestelijke goederen, die methet natuurlijk oog niet waar te nemen zijn, en die toch aan dekerk haar eigenlijke forma schenken. En aan geen enkelen menschheeft God den onfeilbaren maatstaf in handen gegeven, waarnaarhij anderer geestelijk leven beoordeelen kan. De intimis non judicatecclesia. De Heere alleen kent degenen, die zijne zijn. Zoo ishet dus mogelijk en is het ook altijd in de christelijke kerk eenfeit geweest, dat er kaf onder het koren school en hypocrietenonder de ware geloovigen verborgen waren. De naam kerk, gebezigdvan de ecclesia militans, van de vergadering der geloovigenop aarde, heeft daarom bij alle Christenen, zoo Roomsche alsProtestantsche, altijd een overdrachtelijken zin. Zij wordt zoogeheeten, niet naar de ongeloovigen, die er zich in bevinden, maarnaar de geloovigen, die er het essentieele bestanddeel van vormenen er het wezen aan geven. Het geheel wordt naar het deel genoemd.Eene kerk is en blijft eene vergadering van ware Christgeloovigen.

8. Zoo opgevat, kan de onderscheiding van zichtbare enonzichtbare kerk door niemand gewraakt en moet zij veeleer doorallen worden erkend. Maar er is nog eene andere moeilijkheidaan het begrip der kerk verbonden. De vergadering der geloovigenop aarde is niet alleen charismatisch maar ook institutairingericht. Zij is niet alleen zelve het eigendom van Christus, maardoet ook dienst, om anderen voor Christus te winnen. Zij is coetus,doch ook mater fidelium; organisme doch ook instituut; doel enmiddel tegelijk. De verhouding van de kerk als organisme totde kerk als instituut komt eerst in de volgende paragraaf, bijde regeering der kerk, ter sprake. Want evenals het begrip staatmoeilijk te omschrijven is en dan eerst duidelijk wordt, wanneerdaarin volk en overheid onderscheiden en afzonderlijk behandeldwordt, zoo is er van het begrip kerk dan alleen eene goede definitiete geven, als tegen vereenzelviging van de vergadering der geloovigen35met hare organisatie in het instituut gewaakt wordt, Turretinus,Theol. El. XVIII 3, 10. Stahl, Kirchenverfassung 46.Velen echter brengen de onderscheiding van de kerk als organismeen als instituut met die in onzichtbare en zichtbare in verbanden geven daardoor aan deze laatste ongemerkt een zin, die haarniet toekomt. Aan de eene zijde staan zij, die niet alleen de kerknaar hare idee of de ecclesia triumphans maar ook de ecclesiamilitans op aarde omschrijven als vergadering van de praedestinatiof electi (Wiclef), of van de perfecti (Pelagius volgens August.,de haer. 88, de Anabaptisten volgens Calvijn, Inst. IV 1, 8 envele anderen), of van hen, qui nunquam lapsi sunt (Novatianus),of ook van die leden der kerk, die ten avondmaal gaan (communicanten,gelijk velen in Amerika de kerk opvatten). Aan deandere zijde bevinden zich de Roomschen, die het zwaartepuntder kerk uit de vergadering der geloovigen in het hierarchischinstituut, in de monarchia externa et suprema totius orbis verleggenen haar wezen veelmeer zoeken in de ecclesia docens danin de ecclesia audiens. En dien kant gaan ook uit allen, die, omde ongeloovigen en hypocrieten althans eenigermate als ware ledenvast te houden, de kerk omschrijven als vergadering van geroepenen(Melanchton, Löhe, Kliefoth enz.) of van gedoopten (Münchmeyer,Delitzsch, Vilmar enz.). Beide deze beschouwingen zijneenzijdig en doen aan het wezen der kerk te kort. Op het eerstestandpunt wordt de kerk geheel en al onzichtbaar, blijft zij eeneidee en treedt niet in de werkelijkheid op. De verkiezing zondermeer maakt iemand nog niet tot een lidmaat der kerk op aarde.Wel behooren de uitverkorenen, die nog niet tot het geloof zijngekomen, tot de kerk, gelijk zij in de gedachte en het besluitGods bestaat; zij kunnen zelfs gezegd worden, potentia tot dekerk te behooren, maar zij zijn er toch actu nog geen leden van.En ook kan de kerk niet omschreven worden als vergadering vanvolmaakten, van niet-gevallenen of van communicanten, want degeloovigen bereiken in dit leven de volmaaktheid niet, zijn doorde beloften Gods niet tegen elken val gewaarborgd en zijn niettot het getal der avondmaalgangers beperkt. Evenmin is de tweede,bovengenoemde omschrijving met het wezen der kerk in overeenstemming.Want uitwendig lidmaatschap, roeping en doop zijngeen bewijs van waarachtig geloof; velen worden geroepen, dieniet zijn uitverkoren; velen worden gedoopt, die niet gelooven;36niet allen zijn Israel, die uit Israel zijn. Terwijl eerstgenoemdendus tot geen zichtbare kerk komen, verwaarloozen laatstgenoemdende onzichtbare kerk. Dan alleen komen deze beide tot haarrecht, wanneer de kerk opgevat wordt als vergadering van geloovigen.Immers is het het oprechte, ware geloof, dat zalig maakt,vergeving der zonden en eeuwig leven ontvangt. Dat geloof is eenzaak des harten, doch het blijft niet binnen den mensch beslotenmaar openbaart zich naar buiten in belijdenis en wandel, Rom.10:10, en belijdenis en wandel zijn teekenen van het inwendiggeloof des harten, Mt. 7:17, 10:32, 1 Joh. 4:2. Wel is waarzijn ook geloof en belijdenis lang niet altijd in overeenstemming;er is geloof, bijv. bij de kinderen der geloovigen, dat niet indaden openbaar wordt, en er is een belijden, dat in het roepenvan Heere, Heere bestaat en niet uit waar geloof wordt geboren.Maar toch heeft de opvatting van de kerk als vergadering vangeloovigen dit voor boven hare omschrijving als vergadering vangeroepenen en gedoopten, dat zij datgene handhaaft, waarop hetvoor ieder mensch en voor heel de kerk aankomt. Niet het geroepenen het gedoopt zijn beslist, maar wie geloofd zal hebbenen gedoopt zal zijn zal zalig worden, daarentegen die niet zalgeloofd hebben, ook al werd hij geroepen en gedoopt, zal verdoemdworden, Mk. 16:16.

Hieruit volgt, dat de onderscheiding van de kerk als instituuten organisme eene gansch andere is dan die in zichtbare enonzichtbare kerk, en met deze niet vereenzelvigd mag worden.Want instituut en organisme zijn beide benamingen van dekerk naar hare zichtbare zijde. Men mag hierbij niet vergeten,dat ook instituut en organisme der kerk, in het zichtbareoptredend, een onzichtbaren, geestelijken achtergrond hebben.Want ambt en gave, bediening van woord en sacrament, broederliefdeen gemeenschap der heiligen berusten alle op werkingen,die er uitgaan van het verheerlijkt Hoofd der gemeentedoor den H. Geest. Afkeuring verdient daarom de voorstelling,alsof het instituut als iets toevalligs en uitwendigs op mechanischewijze aan de kerk als vergadering der geloovigen ware toegevoegd.Maar toch denken wij bij de kerk als instituut en alsorganisme in de eerste plaats aan de kerk naar hare zichtbarezijde, dat is, aan de ambten en bedieningen, waarmede zij toegerustis en aan de gemeenschap der heiligen, gelijk die in de37broederliefde openbaar wordt. En juist in deze beide treedt dekerk naar buiten zichtbaar op. Onjuist is daarom ook de meening,dat de kerk alleen zichtbaar wordt in het instituut, in ambt enbediening, in woord en sacrament, in eenigen vorm van kerkregeering.Ook wanneer dit alles weggedacht wordt, is nochtansde kerk zichtbaar. Want elk geloovige openbaart zijn geloof inbelijdenis en wandel op ieder terrein van het leven en alle geloovigensaam staan met hun geloof en leven tegen de wereld over.In den hemel is er geen ambt en bediening, geen woord en sacramentmeer en zal toch de kerk ten volle zichtbaar zijn. Zichtbaarheiden onzichtbaarheid onderscheiden de kerk dus uit eengeheel ander gezichtspunt dan instituut en organisme. De laatsteonderscheiding zegt ons, waarin de kerk voor ons zichtbaar enkenbaar wordt; de eerste leert, dat die zichtbare verschijningeene onzichtbare, geestelijke zijde heeft, welke alleen Gode bekendis. Daarmede is nu vanzelf ook gegeven, dat zichtbare en onzichtbarekerk geen twee kerken zijn. Deze bedenking werd reeds doorde Donatisten tegen Augustinus ingebracht en is later door deRoomschen tegen de Protestanten herhaald. Maar de aanklachtberust op misverstand. Rome zelf erkent, gelijk boven aangetoondis, dat er duo hominum genera in de kerk zijn, dat zijduas partes heeft, en tracht nu wel aan te toonen, dat de ongeloovigenaliquo modo tot de kerk behooren maar durft toch niet zeggen,dat zij het wezen der kerk uitmaken. Feitelijk staat zij dus voordezelfde moeilijkheid als de Hervorming. Want dat de hypocrietenaliquo modo tot de kerk behooren, is geen punt van verschil.Ook de Protestanten erkennen, dat zij in ecclesia zijn en tot dekerk behooren, gelijk de kwade ranken tot den wijnstok en hetkaf tot het koren. Alleen ontkennen zij, dat dezen aan de kerk haarforma geven, want het oprechte geloof is het en niets anders, datzalig maakt en Christus inlijft. De ongeloovigen zijn dus hetwezen der kerk niet, zij zijn niet de ecclesia. Onzichtbare enzichtbare kerk zijn dus ook volstrekt geen benamingen voor degroep van ongeloovigen en van geloovigen, die er in eene kerkzijn. In de kerk is over leer en leven de tucht te handhavennaar des Heeren gebod; maar elke poging, om de geloovigen ende ongeloovigen te scheiden, en eene ecclesiola in ecclesia op terichten, is evenzeer met des Heeren gebod in strijd; Mt. 13:30verbiedt dit niet, want de akker, daar bedoeld, is niet de kerk doch38de wereld, vs. 38, maar het volgt daaruit, dat wij aan belijdenisen wandel gebonden zijn en over het hart niet kunnen of mogenoordeelen. Ongeloovigen maken dus evenmin het wezen van dezichtbare als van de onzichtbare kerk uit; zij behooren tot dekerk in geen van beide opzichten, al ontbreekt ons het recht ende bevoegdheid, om hen van de geloovigen af te zonderen enuit te werpen. Zelfs kan nog sterker gezegd worden, dat ook deoude mensch, die in de geloovigen overblijft, niet tot de kerkbehoort. Daarmede heeft Schleiermacher nog geen gelijk, als hijhet wezen der kerk in werkingen des H. Geestes gelegen acht,want de kerk is geen vergadering van werkingen maar van personen;het zijn menschen, die door den H. Geest worden wedergeborenen tot het geloof gebracht en die als zoodanig, alsnieuwe menschen, het wezen der kerk vormen. Maar toch, dekerk is eene vergadering van geloovigen, en al wat niet uit hetgeloof, uit den nieuwen maar uit den ouden mensch opkomt,behoort niet tot de kerk en wordt daarom eenmaal buitengeworpen.Zichtbare en onzichtbare kerk zijn om deze reden twee zijdenvan eene en dezelfde kerk; het zijn dezelfde geloovigen, die deeene maal beschouwd worden van de zijde des geloofs, dat inhet hart woont en Gode alleen zeker bekend is, en de anderemaal van de zijde der belijdenis en des levens, welke naar onstoegekeerd en voor ons waarneembaar is. Omdat de kerk hier opaarde wordende is, zijn deze beide zijden nooit, zelfs niet in dezuiverste kerk, aan elkander gelijk. Er zijn altijd ongeloovigenbinnen, en geloovigen buiten de kerk; multi lupi intus, multaeoves foris. Het laatste was bijv. onder het O. Test. het geval metNaäman den Syriër en geldt nu nog van allen, die om eene ofandere reden buiten de gemeenschap der geinstitueerde kerkenleven en toch het ware geloof deelachtig zijn. Maar dit alles doettoch niets af van het feit, dat het wezen der kerk alleen in degeloovigen ligt.

9. Indien de kerk naar haar wezen eene vergadering van wareChristgeloovigen is en deze alleen Gode bekend zijn, wordt devraag van gewicht, waaraan de kerk door ons kan worden gekend.De Roomsche Christen heeft daarom vooral bezwaar tegen hetreformatorisch kerkbegrip, wijl het de zekerheid der kerk en dusvan de zaligheid zijner ziel ondermijnt en voor twijfel, verdeeldheid,39onverschilligheid de deur opent. Bellarminus zegt het zooduidelijk mogelijk: necesse est, ut nobis certitudine infallibiliconstet, qui coetus hominum sit vera Christi ecclesia, nam cumScripturae traditiones et omnia plane dogmata ex testimonioecclesiae pendeant, nisi certissimi simus, quae sit vera ecclesia,incerta erunt prorsus omnia. Dit nu is onmogelijk, als het oprechtegeloof iemand alleen waarlijk tot lid der kerk maakt, want ditkan nooit door ons zeker worden gekend, en eene cognitio conjecturalisis onvoldoende, wij hebben hier een certitudo infallibilisvan noode, de eccl. mil. III c. 10, want tenemur omnes subpericulo mortis aeternae verae ecclesiae nos adjungere et in illaperseverare, ib. c. 12. De ware kerk moet daarom zoo visibilisen palpabilis wezen, ut est coetus populi Romani, vel regnumGalliae aut respublica Venetorum, ib. c. 2. Vandaar dat Bellarminusalle krachten inspant, om de waarheid der Roomsche kerkte bewijzen. Hij telt niet minder dan 15 notae op, n.l. ipsumcatholicae ecclesiae nomen, antiquitas, duratio diuturna, multitudoet varietas credentium, successio episcoporum, conspiratio indoctrina cum ecclesia antiqua, unio membrorum inter se et cumcapite, sanctitas doctrinae, efficacia doctrinae, sanctitas vitaeprimorum patrum, gloria miraculorum, lumen propheticum, confessioadversariorum, infelix exitus eorum qui ecclesiam oppugnant,felicitas temporalis, de eccl. mil. IV c. 4-18. De Roomschetheologen volgen dit voorbeeld, maar herleiden het vijftientalnotae gewoonlijk tot de vier, welke in het symbolum Nic.-Const.worden genoemd, n.l. de unitas, sanctitas, catholicitas en apostolicitas,Perrone, Prael. I 248. Liebermann, Instit. theol. I 255.Scheeben-Atzberger, Dogm. IV 372. Jansen, Prael. I 659.Hettinger, Apol. 7te Aufl. IV 411, V 106. Daarbij verdient hetnog de aandacht, dat Rome in eigenlijken zin geen notae ofcriteria heeft, waaraan de ware kerk kan gekend worden. Dezeonderstellen toch een maatstaf, die boven de kerk ligt en waarnaarzij door ieder beoordeeld mag worden. En zulk een maatstafheeft Rome niet, want de Schrift is afhankelijk van de kerk, ende kerk is zelve de hoogste maatstaf voor leer en leven. Notaeecclesiae zijn bij Rome dus niets anders dan indicia, eigenschappen,waarin de kerk uitkomt en zich openbaart. Bewijzen voorde kerk zijn dezelfde als die voor het Christendom, want beidezijn bij Rome één. En deze bewijzen maken de stelling, dat de40Roomsche kerk de ware kerk is, wel niet evidenter veram maartoch evidenter credibilem, ib. IV c. 3. Evenzoo spreekt hetVaticanum, III c. 3: Deus per Filium suum unigenitum Ecclesiaminstituit, suaeque institutionis manifestis notis instruxit, ut eatamquam custos et magistra verbi revelati ab omnibus possetagnosci. Ad solam enim catholicam Ecclesiam ea pertinent omnia,quae ad evidentem fidei christianae credibilitatem tam multaet tam mira divinitus sunt disposita. Quin etiam Ecclesia per seipsa, ob suam nempe admirabilem propagationem, eximiam sanctitatemet inexhaustam in omnibus bonis foecunditatem, obcatholicam unitatem invictamque stabilitatem, magnum quoddamet perpetuum est motivum credibilitatis et divinae suae legationistestimonium irrefragabile. Absoluut bewijsbaar is dus de waarheidder kerk voor een ieder niet; dan toch zou de kerk geen articulusfidei en het geloof niet vrij en verdienstelijk zijn. Er moet volgenshet Vaticanum bij het getuigenis, dat van de kerk uitgaat eenefficax subsidium ex superna virtute bijkomen. Feitelijk neemtRome daarmede hetzelfde subjectieve standpunt in als de Hervorming.De motieven, hoe sterk ook, kunnen niet metterdaadbewegen tot het geloof. Het is Gods Geest alleen, die iemandinwendig vast en zeker overtuigen kan van de waarheid derGoddelijke openbaring. De diepste grond voor het geloof is ookbij Rome niet de Schrift of de kerk, maar het lumen interius.Rome heeft met zijne onfeilbare kerk en zijn onfeilbaren pausprincipieel niets vóór boven de kerken der Hervorming, wantkerk en paus zijn, hoe zichtbaar ook, toch articuli fidei, cf. dl. I425. 426. 486-489.

De kenteekenen, die Rome voor de ware kerk opgeeft, zijn danook in geen enkel opzicht duidelijker en krachtiger dan de zuiverebediening van het woord, welke door de Hervorming als kenteekender kerk werd erkend. Sommige van de kenteekenen, doorBellarminus genoemd, zijn van zeer ondergeschikte waarde. Dewondergave is volstrekt geen afdoend bewijs voor de waarheidder leer, welke iemand verkondigt, Deut. 13:1, 2, Mt. 7:22,23, 24:24 enz. cf. deel I 429v.; het ongelukkig uiteinde vande vijanden en vervolgers der kerk is meestentijds slechts eenelegende, gelijk ook Roomschen thans erkennen, Nik. Paulus,Luthers Lebensende, Freiburg 1898; en de aardsche voorspoedder kerk is altijd tijdelijk, wisselt met vervolging en41onderdrukking af, en kan even goed als een bewijs tegen de waarheidder kerk worden aangevoerd, Mt. 5:10, 16:24, Joh. 16:33,Hd. 14:22, 2 Tim. 3:12. Bij andere kenmerken hangt allesaf van den zin, waarin zij worden verstaan; de naam katholiekwordt ook door Protestantsche kerken aangenomen en is op zichzelfevenmin een bewijs voor de waarheid der Roomsche kerk, alsde naam Christus, dien de valsche Christussen zich toeeigenen,Mt. 24:24, of de naam Israel of Abrahams zaad, waarop deJoden zich verhoovaardigden, Joh. 8:33, Rom. 9:6; de oudheid,de historische continuiteit en de onafgebroken successie zijn nietalleen aan Rome, maar ook aan andere kerken, bijv. de Griekscheeigen, en bewijzen op zichzelf evenmin iets voor de waarheid derRoomsche kerk als zij dat deden voor die van de Joodsche gemeentein Jezus’ dagen; de eenheid en de katholiciteit zijnpretensies van Rome, welke het feit niet kunnen te niet doen,dat er millioenen Christenen leven buiten haar; er is niet maarééne kerk, er zijn vele kerken, en er is geen enkele, die allegeloovigen omvat. De overige kenmerken, overeenstemming metde leer der apostelen, heiligheid der leer, vernieuwende kracht,welke van haar uitgaat, heilig leven van velen harer belijders,komen volstrekt niet alleen aan Rome maar ook aan vele anderekerken toe, en zijn aan dezelfde bedenkingen onderhevig, alswelke door de Roomschen tegen de Protestantsche kenteekenenworden ingebracht en straks besproken worden. Cf. Beza, de eccl.cath. notis, Tract. theol. III 132. Polanus, Synt. p. 532 sq.Amesius, Bellarminus enervatus II 56-72. Maresius, Syst. theol.XVI 23 sq. Turretinus, Theol. El. XVIII qu. 13. Mastricht,Theol. VII 1, 34. Moor VI 50. M. Vitringa IX 1 p. 98. Gerhard,Loc. XXII c. 10. 11. Quenstedt, Theol. IV 503. DeRoomsche kerk verheugt zich daarbij wel in hare eenheid enwijst met zelfbehagen op de verdeeldheid van het Protestantisme.Maar zij betaalt deze vreugde met een duren prijs. Ten eersteis het gedwongen, om het wezen der kerk hoe langer hoe meervan de vergadering der geloovigen op het instituut der hierarchie,d. i. ten slotte op den paus over te dragen. Met meer recht, danLodewijk XIV kon zeggen: l’état c’est moi, kan de paus verklaren:de kerk ben ik. Ubi papa, ibi ecclesia. Als dan ook bij de kerk,gelijk behoort, niet eens aan het instituut maar aan de vergaderingder geloovigen gedacht wordt, is de verdeeldheid in de Roomsche42kerk niet zoo veel minder dan in de Protestantsche kerken. Hetverschil is alleen, dat Rome, in de coelibataire hierarchie harekracht zoekend, in de kerk alle richtingen en meeningen stilnaast elkaar laat bestaan en aan hare leden, zelfs de ongeloovigste,de energie, den vrijheids- en den waarheidszin ontneemt, om metde kerk en hun eigen onware positie te breken. Ten tweede betaaltRome die vreugde met den duren prijs van het extra ecclesiamnulla salus. De leer der Schrift, dat de zaligheid gebonden isaan het geloof in Christus, werd spoedig tegenover schisma enhaeresie zoo verstaan, dat ieder, die de zaligheid in Christusdeelachtig wilde worden, verbonden moest zijn met den bisschop,Ign. ad Eph. 4. 5. Phil. 3. Trall. 7. Wie behouden willenworden, moeten vluchten in de heilige kerken Gods, Theoph. adAutol. II 14. Sola catholica ecclesia est, quae verum cultumretinet. Hic est fons veritatis, hoc domicilium fidei, hoc templumDei; quo si quis non intraverit vel a quo si quis exiverit, a spevitae ac salutis aeternae alienus est, Lact., Inst. div. IV 30.Dikwijls gebruikten de kerkvaders voor de kerk het beeld vande ark, en inzonderheid Cyprianus bediende zich daarvan, omhet extra ecclesiam nulla salus, boven allen twijfel te verheffen,bijv. de unit. eccl. 6 Ep. 69, 2. 74, 11. Augustinushad geen andere meening: manifestum est, eum qui non est inmembris Christi, christianam salutem habere non posse, de unit.eccl. 2. Buiten de kerk kan iemand alles meenemen, sed nunquamnisi in ecclesia catholica salutem potest invenire, Super gestis e.Emerito. Concilies en pausen hebben deze leer bekrachtigd. Hetvierde Lateraan-concilie verklaarde in c. 1, dat er ééne katholiekekerk der geloovigen is, buiten welke volstrekt niemand zaligwordt. Trente zeide, dat het zonder het katholieke geloof onmogelijkis, Gode te behagen, Sess. 5. Bonifacius VIII sprak uit,dat onderwerping aan den paus de necessitate salutis was. EugeniusIV leerde, dat niemand buiten de katholieke kerk het eeuwigleven deelachtig kan worden. En Pius IX verklaarde in de allocutievan 9 Dec. 1854: tenendum ex fide est, extra apostolicam Romanamecclesiam salvum fieri neminem posse. Rome moet daaromintolerant zijn, zij kan geen kerken naast zich erkennen; zij iszelve de eenige kerk, de bruid van Christus, de tempel des H.Geestes. Toch zijn de feiten ook Rome te machtig geworden.Duizenden en millioenen hebben in den loop der eeuwen de43gemeenschap met de Roomsche kerk verbroken, Novatianen, Donatisten,Grieksche Christenen, Arianen, Monophysieten, Monotheleten,vele secten in de Middeleeuwen en dan in de zestiende eeuw meerdan de helft der Christenheid. En al heeft Rome door de contrareformatieveel teruggewonnen, toch telt het thans van de 500millioen Christenen ternauwernood de helft en gaat in getalsterkteeer achter- dan vooruit. Tegenover deze feiten is het niet volte houden, dat er buiten de Roomsche kerk geen zaligheid is.Het valt Roomschen zelf moeilijk, aan deze leer getrouw teblijven; velen zijn tot concessiën geneigd. Zij maken onderscheidtusschen hen, die bewust, opzettelijk, pertinaciter en daaromculpabiliter de kerk verlaten, en hen, die meegesleept en verleidworden, bona fide buiten de kerk zijn en voto, desiderio, animonog tot de kerk, ad animam ecclesiae behooren. In dienzelfdengeest werd door den Roomschen stoel de stelling van Bajusverworpen; infidelitas pure negativa in his, quibus Christus nonest praedicatus, peccatum est, en sprak Pius IX in de allocutievan 9 Dec. 1854 uit: pro certo habendum esse, eos qui veraereligionis ignorantia laborant, si ea invincibilis set. nulla possehujus rei culpa obstringi. Bellarminus, de eccl. mil. III c. 3. 6.Perrone, Prael. I 331. Klee, Dogm. I 141. Jansen, Prael.I 344. Schanz, Apol. III 188. Dublanchy, De axiomate: extraecclesiam nulla salus, dissertatio theologica. Bar-le-Duc, Contant-Laguerre1895.

10. Voor het Protestantisme had de leer van de kenteekenender ware kerk eene geheel andere beteekenis. Door de Hervormingwerd de eenheid der Westersche Christenheid voorgoed verbrokenen kwamen verschillende kerken naast en tegenover elkander testaan. De Hervormers hadden te betoogen, dat de kerk van Romede ware niet was, en dat de kerken der Reformatie aan het wezender kerk, gelijk de Schrift het omschreef, beantwoordden. Hunreformatorische daad onderstelde, dat de kerk niet was αὐτοπιστος,dat zij dwalen en afwijken kon, en dat er een hooger gezag waswaaraan ook zij zich te onderwerpen had. En dat kon niet anderszijn dan de H. Schrift, het Woord Gods. Eenparig gingen daaromalle Hervormers tot de Schrift terug, zagen in haar ook denmaatstaf der kerk, en bepaalden dienovereenkomstig de kenmerken,waaraan de ware kerk van de valsche te onderscheiden was. In44de opgave dier notae was er wel eenig verschil. In zijn geschriftVon den Concilien und Kirchen telde Luther er zeven op: zuiverebediening van het woord, van den doop, van het avondmaal, vande sleutelen, wettige keuze van de dienaren, het openbare gebeden onderwijs, en het kruis; maar elders noemde hij er maartwee, zuivere bediening van woord en sacrament. En zoo dedenook Melanchton in de Conf. Aug. art. 8 en in de Loci, en latereLuthersche theologen, Gerhard, Loc. XXII § 131. Quenstedt, Theol.IV 503; alleen voegde Melanchton in het Examen ordinandorumaan deze twee nog een derde vrij hiërarchisch kenmerk toe:obedientia ministerio debita juxta evangelium. Van deGereformeerden gaven sommigen, zooals Beza, Sohnius, Alsted, Amesius,Heidanus, Maresius één kenteeken op, de zuivere bediening deswoords; anderen, zooals Calvijn, Bullinger, Zanchius, Junius,Gomarus, Mastricht, Marck e. a. twee, n.l. zuivere bedieningvan woord en sacrament; velen, zooals Conf. Gall., Belg, Scot. I,Hyperius, Martyr, Ursinus, Trelcatius, Walaeus, Amyraldus,Heidegger, Wendelinus, voegden er als derde nog de rechte bedieningder tucht of de heiligheid des levens aan toe. Maarterecht merkten Alsted, Alting, Maresius, Hottinger, Heidanus,Turretinus, Mastricht e. a. op, dat dit meer een verschil innaam dan in de zaak was, en dat er eigenlijk maar één kenteekenis, n.l. het ééne en zelfde woord, dat dan op verschillendewijze, in prediking, onderricht, belijdenis, sacrament, leven enz.bediend en beleden wordt, M. Vitringa IX 1 p. 101-109. Datde Hervorming in het Woord Gods terecht het kenteeken derkerk zocht, is met de Schrift in de hand aan geen twijfel onderhevig.Immers, zonder woord Gods is er geen kerk, Spr. 29:18,Jes. 8:20, Jer. 8:9, Hos. 4:6; door woord en sacrament vergadertChristus zijne kerk, Mt. 28:19, die op de leer van apostelenen profeten gebouwd is, Mt. 16:18, Ef. 2:20; door het woordwederbaart Hij, 1 Petr. 1:23, Jak. 1:18, werkt Hij het geloof,Rom. 10:14, 1 Cor. 4:15, reinigt en heiligt Hij, Joh. 15:3,Ef. 5:26. En zij, die alzoo door het woord Gods zijn wedergeborenen vernieuwd, hebben de roeping om Christus te belijden,Mt. 10:32, Rom. 10:9, hooren zijn stem, Joh. 10:27, bewarenzijn woord, Joh. 8:31, 32, 14:23, beproeven de geesten, 1 Joh.4:1, vermijden wie deze leer niet brengt, Gal. 1:8, Tit. 3:10,2 Joh. 9. Het woord is inderdaad de ziel der kerk, Calvijn,45Inst. IV 12, 1. Alle dienst in de kerk is een dienst des woords.God geeft zijn woord aan de kerk, en deze neemt het aan,bewaart, bedient, onderwijst het, belijdt het voor God, voorelkander, voor de wereld in woord en in daad. In het ééne kenteekendes woords zijn de andere als nadere toepassingen begrepen.Waar Gods woord recht gepredikt wordt, daar wordt ook hetsacrament zuiver bediend, de waarheid Gods naar de meeningdes Geestes beleden, de handel en wandel naar Gods getuigenisingericht. Zelfs Rome kan niet ontkennen, dat Gods woord hetkenteeken der kerk is. Gerhard, Loc. XXII § 138 haalt velekerkvaders aan, die klaar en duidelijk dit uitspreken. Zoo zegtTertullianus: illae sunt verae ecclesiae, quae tenent quod abapostolis receperunt, de praescr. 21. Vroeger, zegt Chrysostomusop Mt. 24:15, kon op velerlei wijze aangetoond worden, welkede kerk van Christus was, maar sedert de ketterijen zijn ingeslopen,is dit niet anders aan te wijzen dan door de Schriften;die Schriften toch, verklaart hij, hom. 33 in Act. Ap., zijn eenvoudigen waar, zoodat het gemakkelijk valt daarnaar te oordeelen,welke leer de ware is. Herhaaldelijk spreekt Augustinusin dezen geest: inter nos et Donatistas quaestio est, ubinam sitecclesia. Quid ergo facturi sumus? in verbis Donati eam quaesiturian in verbis capitis sui Domini Jesu Christi? Puto, quod inillius verbis eam quaerere debeamus, qui veritas est et optimenovit corpus suum, novit enim qui sunt ejus, de unit. eccl. 2.Bellarminus zelf omschrijft de kerk als coetus hominum ejusdemChristianae fidei professione et eorundem sacramentorum communionecolligatus enz., neemt de sanctitas doctrinae onder dekenteekenen der kerk op, ib. IV 11, en geeft toe, dat in sommigegevallen, indien de Schrift als Gods woord aangenomen wordt,de Schrift bekender is dan de kerk en hare waarheid bewijst,ib. IV 2. Bij beantwoording der vraag, welke de onderscheidendekenmerken der kerk zijn, moet ook Rome de Schrift gebruikenals bewijsgrond, indien zij niet bij een sic volo, sic jubeo, statpro ratione voluntas wil blijven staan, cf. anderen nog bij Gerhardib. § 139. Turretinus, Theol. El. XVIII 12, 16. Scheeben-Atzberger,Dogm. IV 375.

Toch verwerpt Rome de kenteekenen, welke de Reformatievoor de ware kerk aangaf. Bellarminus brengt er ten eerste tegenin, dat zuivere bediening van het woord hoogstens alleen aanwijst,46waar, maar niet, welke de ware kerk is, d. i. wie de ware geloovigenzijn, die toch alleen naar de Protestantsche definitie hetwezen der kerk uitmaken, de eccl. IV 2. Deze bedenking is totop zekere hoogte juist, maar feitelijk ook zonder bezwaar. Wanthet is ons volstrekt niet noodig, om met onfeilbare zekerheid teweten, wie ware geloovigen zijn; daarvoor bijv. met J. Müller,Dogm. Abh. 346 f. onfeilbare kenteekenen op te zoeken, leidtop het dwaalspoor der Donatisten. De zuivere bediening van hetwoord is geen kenmerk van het oprechte geloof der individueeleleden maar van de kerk als vergadering der geloovigen. Debelofte Gods n.l., Jes. 55:11, 2 Cor. 2:15, 16 enz. staat erons borg voor, dat het woord Gods allerwege, waar het geprediktwordt, zijne werking zal doen en niet ledig zal wederkeeren.Gottes Wort kann nicht ohne Gottes Volk sein,wiederum Gottes Volk kann nicht ohne Gottes Wort sein (Luther). Daarom noemdende Reformatoren als eerste en voornaamste kenteeken der kerkniet de belijdenis en het leven der geloovigen, maar de bedieningvan woord en sacrament. De geloovigen toch, die het wezender kerk uitmaken, worden op tweeërlei wijze openbaar, in debediening van woord en sacrament, die onder hen plaats heeften in belijdenis en wandel, waardoor zij zich van de werelden ook van andere kerken onderscheiden, d. i. in de kerk alsinstituut en in de kerk als organisme. De aard der zaak brengtmede, dat het kenteeken, dat aan de bediening van woord ensacrament, aan de kerk als instituut ontleend wordt, een onbedriegelijker,vaster, bestendiger, duurzamer karakter draagt, dandat, hetwelk in belijdenis en leven der geloovigen gevonden wordt.Aan het laatste kan veel ontbreken, zonder dat daarom het eersteophoudt te bestaan. De Roomsche kerk bewijst dit in zeer sterkemate, maar het geldt toch ook van de Protestantsche kerken.Van hoeveel belang een zuivere belijdenis en een heilige wandelder geloovigen ook zij, hoofdzaak voor een iegelijk blijft dezuivere bediening van woord en sacrament. Daarom behoort ditals eerste en voornaamste kenteeken der kerk te gelden. Maarde Gereformeerden legden er toch terecht nadruk op, dat de kerkals vergadering der geloovigen niet alleen in het instituut, maarook in het geloof, in het vlieden der zonden, in het najagender gerechtigheid, in de liefde tot God en den naaste, in dekruisiging des vleesches openbaar wordt. Ned. Gel. 29. De47zuivere bediening des woords sluit ook in de toepassing derkerkelijke tucht.

Eene andere bedenking van Bellarminus luidt, dat de zuiverebediening des woords een veel te algemeen en te onduidelijkkenteeken is, dan dat de ware kerk daarnaar beoordeeld wordenkan. Immers laat de bediening des woords eenerzijds in warekerken, zooals bijv. te Corinthe en in Galatië, dikwerf aan zuiverheidnog veel te wenschen over, en is zij andererzijds in ketterscheen sectarische kerken niet ten eenenmale teloor gegaan. Socinianenen Remonstranten redeneerden op dezelfde wijze en bestreden denoodzakelijkheid en de profijtelijkheid van kenmerken, waaraande ware kerk te onderkennen was, Cat. Rac. qu. 489. Episcopius,Disp. III 28 Op. II 2 p. 459. En hoewel Lutherschen en Gereformeerdenin den eersten tijd zeer kras staande hielden, dat zijde ware kerk waren, maakte de toenemende onzuiverheid vaneigen kerken en het optreden van andere kerken naast de hunnehet hoe langer hoe moeilijker, om deze bewering in al harestrengheid te handhaven. Ja, van den beginne aan was de houding,welke de Protestantsche kerken tegenover de Roomsche kerk aannamen,eene gansch andere dan omgekeerd. Rome kan sectenmaar geen kerken naast zich erkennen, Hettinger, Apol. d. Christ.V7 118. Doch de Protestanten, schoon de kerkelijke hierarchievan Rome beslist verwerpende, bleven het christelijke in Rome’skerk ten volle erkennen. Hoe bedorven Rome ook zij, er zijn tochnog vestigia ecclesiae, ruinae dissipatae ecclesiae in, er is nogaliqua ecclesia, licet semirupta, in het pausdom overgebleven, Calvijn,Inst. IV 2, 11, cf. Op. ed. Schippers VIII 111. 309. IX Epist.51. 57. Beza, Tract. theol. III 145. 192. Bullinger, Huijsboeck1612 p. 206. 207. Zanchius, Op. II in de praef. vóór de naturaDei. Polanus, Synt. 535. cf. 496. Polanus a Polansdorf. Part.Theol. p. 196. Junius, Op. II 1018-1023. Alsted, Theol. schol.696. Voetius, Desp. causa papatus 699-703. Mastricht, Theol.VII 1, 25. Turretinus XVIII 14, 24. 27. De Hervorming waseene afscheiding ab ecclesia Romana et Papali, maar nieta vera ecclesia, Turretinus, XVIII 15, 8. Id. denecessaria secessione nostra ab ecclesia Romana, et impossibili cum ea syncretismo,achter zijne Disp. de satisf. Christi 1691 en andere anti-Roomschegeschriften bij Vitringa IX 1 p. 116. Moor VI 58. Voorts warenof werden althans de Hervormers zich spoedig ervan bewust, dat48de zuivere bediening van woord en sacrament niet als een absoluutkenmerk gelden kon. Calvijn waarschuwt ten sterkste tegen allewillekeurige afscheiding. Al ontbreekt er iets aan de zuiverheidder leer of der sacramenten, al laat de heiligheid des levens ende trouw der dienaren veel te wenschen over, men mag daaromniet aanstonds de kerk verlaten. Eerst als de summa necessariaedoctrinae, de praecipua religionis doctrina voor de leugen ingeruildwordt, is scheiding plicht, Inst. IV 2, 12-16. 2, 1. Comm.op Mt. 13:40, 41. 2 Thess. 3:6. Toen later het bederf in destaatskerken toenam en velen tot scheiding zich gedrongen voelden,kwamen de meeste leeraars op dezelfde gronden tegen het separatismein verzet, Voetius, Pol. Eccl. IV 488. Brakel, Red. Godsd.c. 25. V. d. Waeyen en Witsius, Ernstige betuiginge der Geref.kercke aan hare afdwalende kinderen 1670. Koelman, Hist. Verhaalnopende der Labadisten scheuring en velerleye dwalingen metde wederlegging derzelver, 2 deelen, Amst. 1683-84, cf. Hoeoordeelt de H. S. en hoe oordeelen de Geref. vaderen overScheiding en Doleantie bij J. Campen te Sneek. Allen zagen zichgedrongen, om met Calvijn te erkennen, dat er in de ware kerkveel onzuivers in leer en leven voorkomen kan, zonder dat ditrecht tot afscheiding geeft, en dat er in de gescheiden kerkendikwerf veel goeds wordt gevonden. Zoo onderging het begripware en valsche kerk eene belangrijke wijziging. Aan de eenezijde moest men toegeven, dat eene ware kerk in absoluten zinhier op aarde onmogelijk is; er is geen enkele kerk, die volstrekten in alle deelen, in leer en leven, in bediening van woord ensacrament aan den eisch Gods beantwoordt. En aan den anderenkant werd het duidelijk, dat er ook eene valsche kerk in absolutenzin niet bestaan kan, wijl zij dan geen kerk meer ware; al wasRome eene valsche kerk, in zoover ze pauselijk was, er waren tochnog vele overblijfselen der ware kerk in. Er was dus onderscheidtusschen vera en pura ecclesia, Polanus, Synt. p. 532. Alsted,Theol. schol. 601 sq. Synopsis 40, 37. Maresius XVI 20, VitringaIX 1. 79. Ware kerk werd de naam, niet voor ééne kerk metuitsluiting van alle andere, maar voor velerlei kerken, die de hoofdwaarhedendes Christendoms, de fundamenteele artikelen, cf. deel I520v. nog vasthielden, doch overigens in graden van zuiverheidzeer verre van elkander afweken; en valsche kerk werd de naamvan de hierarchische macht van bijgeloof of ongeloof, welke in de49plaatselijke kerken zich opwierp en zichzelve en hare ordinantiënmeer macht en autoriteit toeschreef dan den Woorde Gods,Ned. Gel. 29.

11. Deze ontwikkeling van het kerkbegrip, die in de geschiedeniszelve valt waar te nemen, heeft hare onmiskenbare schaduwzijde;het denkbeeld van een eenig, alle geloovigen omvattendkerkinstituut is er voorgoed door verstoord. Ook is het niet teontkennen, dat de eindelooze gedeeldheid van de belijders vanChristus aan de wereld eene oorzaak biedt van vreugde en spot,en haar een reden geeft voor haar ongeloof aan den Gezondenedes Vaders, wijl zij de eenheid der geloovigen in Christus nietziet, Joh. 17:21. Wij kunnen ons als Christenen niet diep genoegverootmoedigen over de scheuring en tweedracht, die alle eeuwendoor in de kerk van Christus heeft bestaan; zij is eene zondetegen God, in strijd met de bede van Christus, en veroorzaaktdoor de duisternis van ons verstand en de liefdeloosheid van onshart, cf. Gunning, De eenheid der kerk 1896. Hooger dan dekerk 1897. Rekenschap 1898. En het is te begrijpen, dat veleChristenen zich telkens weer hebben laten verleiden tot de poging,om die vurig begeerde eenheid der kerk van Christus, hetzij doorgewelddadige middelen, vooral door den sterken arm der overheid,of op kunstmatige wijze, door syncretisme en fusie, tot standte brengen of in stand te houden, cf. bijv. J. von Döllinger,Ueber die Wiedervereinigung der christl. Kirchen, Leipzig Mohr1897. Maar ter anderer zijde mogen wij toch ook niet vergeten,dat de mislukking van al deze pogingen ons iets te leeren heeft.De historie is evenals de natuur een werk Gods; zij gaat nietbuiten zijne voorzienigheid om; Christus is door zijne opstandingen hemelvaart verheven tot Koning aan des Vaders rechterhanden zal dat blijven, totdat al zijne vijanden onder zijne voetengelegd zijn. Hij regeert, ook over de verdeeldheden en scheuringenvan zijne kerk op aarde. En zijne bede om hare eenheid is nietvoortgevloeid uit onbekendheid met hare geschiedenis noch ookuit onmacht tot hare regeering; in en door de verdeeldheid heenwordt zij dagelijks verhoord en hare volkomen vervulling tegemoetgevoerd. De diepe, geestelijke zin, waarin de eenheid zijner discipelendoor Jezus opgevat wordt, sluit juist alle gewelddadigeof kunstmatige poging tot hare invoering uit. Christus, die er50om bad, kan ook alleen haar tot stand brengen; zijne bede iswaarborg, dat zij in Hem reeds bestaat en te zijner tijd uit Hemook in alle geloovigen openbaar worden zal. Daarom hebben wijtot recht verstand van de gedeeldheid der kerk van Christus,het volgende te bedenken: 1o Alle scheiding en scheuring, dieer thans in de kerk van Christus bestaat, dagteekent principieelreeds uit den apostolischen tijd. In weerwil dat de kerken omallerlei redenen toen veel meer geestelijk één zich gevoelden,dan thans zelfs tusschen kerken van dezelfde belijdenis het gevalis, waren zij in velerlei opzicht onderscheiden. De apostelen teJeruzalem en Paulus, de gemeenten uit de Joden en uit deHeidenen, gingen op vele en zelfs belangrijke punten uiteen; hetkwam tusschen Petrus en Paulus, Gal. 2:11, tusschen Paulusen Barnabas, Hd. 15:39 tot een ernstig verschil; ketterijen enscheuringen van allerlei aard kwamen ook toen reeds voor,1 Cor. 1:10, 11:18, 19 enz.; de gemeente van Corinthe wasin partijen verdeeld, zag het schandelijk leven van een der broederenstilzwijgend aan, en geloofde voor een deel zelfs niet aan eenzoo beteekenisvol feit, als de lichamelijke opstanding van Christusen de geloovigen; en de gemeenten van Klein-Azië waren enkeletientallen van jaren, nadat zij door Paulus gesticht werden, verregezonken beneden het eerst door haar in leer en leven ingenomenstandpunt. 2o Deze scheidingen en scheuringen in den apostolischentijd maken daarom nog niet zoo diepen indruk, wijl wij het inhet N. T. altijd in de eerste plaats te doen hebben met plaatselijkekerken. Er was nog niet anders dan een geestelijke band,die alle gemeenten verbond. Maar toen in de kerk van Christusde hierarchie zich ontwikkelde en deze zichzelve voor het wezender kerk hield, toen is het deze valsche, onchristelijke kerkideegeweest, die alle eeuwen door de scheuringen en ketterijen uitgelokten vele ware geloovigen van zich vervreemd heeft. Overalwaar en in dezelfde mate als de hierarchie zich ontwikkeld heeft,in de Roomsche, de Grieksche, de Anglikaansche kerk, daar zijntelkens weer de secten opgestaan en hebben, indien zij niet gewelddadigonderdrukt en uitgeroeid werden, de officieele kerkteruggedrongen en zijn haar menigmaal boven het hoofd gegroeid.De hierarchische kerkidee, die allereerst op de eenheid der Christenheidbedacht is, heeft juist alle eeuwen door de verdeeldheidbevorderd en scheuring veroorzaakt. En het Protestantisme51verloochent zijn beginsel, indien het de eenheid der Christenheidzoekt te handhaven door eenigen hierarchischen dwang. 3o Juistwijl het woord het kenteeken der kerk is en er geen onfeilbareuitlegging van dat woord bestaat, is aan ieder mensch doorChristus zelven de vrijheid gegeven, om dat woord voor zichzelvente verstaan, gelijk hij het inziet. Zedelijk is hij daarbij natuurlijkwel aan Christus gebonden, en ieder zal voor zichzelven moetenverantwoorden, hoe hij het woord van Christus verstaan en beoefendheeft. Maar tegenover zijne medemenschen en medechristenenstaat hij volkomen vrij. Rome vreest deze vrijheid, en werptaan het Protestantisme zijn individualisme, subjectivisme ensectarisme voor den voet. Maar wat de zwakheid van Rome is,wijl het zichzelf door hierarchische middelen in stand houdenmoet, dat is de kracht van het Protestantisme, wijl geen schepselmaar Christus zelf zijne kerk regeert. Het is volkomen waar, dat,indien het woord kenteeken der kerk is en allen menschen inhanden gegeven wordt, ieder daarmede het recht ontvangt, omover de kerk te oordeelen en, indien hij het goedvindt, van haarte scheiden. Maar deze vrijheid is volkomen te eerbiedigen endoor geen staat of kerk te belemmeren. Zelfs het schrikkelijkmisbruik, dat er van gemaakt kan worden en gemaakt is, mag geenoogenblik tot afschaffing van het gebruik verleiden. 4o De gedeeldheidder kerk van Christus heeft zonder twijfel in de zondehaar oorzaak; in den hemel is er geen plaats meer voor. Maartoch is daarmede niet alles gezegd. God heeft in de eenheid deverscheidenheid lief. Verscheidenheid was er onder alle schepselen,ook toen er nog geen zonde was. Door de zonde is zij ontaarden verbasterd, maar in zichzelve is zij goed en ook voor de kerkvan Christus van beteekenis. Verschil van geslacht en leeftijd,van karakter en aanleg, van verstand en hart, van gaven engoederen, van plaats en van eeuw komt ook aan de waarheid,die in Christus is, ten goede. Hij neemt ze alle in zijn dienst ensiert er zijn kerk mede. Ja, al heeft de gedeeldheid der menschenin volken en talen in de zonde haar aanleiding gehad, zij bevatiets goeds, dat in de gemeente ingedragen en alzoo voor deeeuwigheid bewaard wordt. Uit vele geslachten en talen en volkenen natiën vergadert Christus zijne kerk op aarde. 5o Indien wijdaarom weer naar het N. T. spraakgebruik onder kerken deplaatselijke kerken in de gansche Christenheid verstaan, dan zijn52er geen ware en geen valsche kerken in volstrekten zin. Eenekerk is eene vergadering van ware Christgeloovigen op eene bepaaldeplaats. Indien ergens geen enkel geloovige meer is, nochactu noch potentia, dan is er ook het woord Gods onbekend,en is er geen kerk meer. En omgekeerd, indien het woord Godsop een bepaalde plaats nog eenigermate bekend is, zal het zekerlijkzijn werking doen en is er eene kerk van Christus, hoe onzuiveren vermengd dan ook. Daarmede wordt geen indifferentisme ensyncretisme bedoeld. Onverschillig is er niets, allerminst in dewaarheid, die naar de godzaligheid is. Het staat niet zoo, datwij gerust de zoogenaamde articuli non fundamentales kunnenprijsgeven en loochenen, indien wij de articuli fundamentales maaraannemen. Terwijl wij echter in betrekking tot anderen het woordvan Jezus in toepassing hebben te brengen: wie niet tegen mijis, die is voor mij, behooren wij ons voor onszelven te houdenaan dat andere woord: wie niet voor mij is, die is tegen mij.Er is groot verschil in de zuiverheid van de belijdenissen en dekerken. En naar de zuiverste hebben wij te staan en te streven.Wie daarom tot de overtuiging komt, dat de Protestantsche kerkbeter is dan de Roomsche, en de Gereformeerde zuiverder is dande Luthersche of Remonstrantsche of Doopsgezinde, heeft, zonderdaarmede zijne kerk als eene valsche te oordeelen, deze te verlatenen bij de andere zich aan te sluiten. En in de eigen kerkte blijven, in weerwil van veel onzuiverheid in leer en leven, iszoolang plicht, als zij ons niet verhindert, om naar de eigenbelijdenis getrouw te zijn en zij het ook indirect, ons niet dwingt,om den menschen meer te gehoorzamen dan Gode. Want eenekerk, die hare leden daartoe dwingt, zou zich in datzelfde oogenblikaan de conscientie harer leden, in zooverre als zij dat deed,als eene valsche openbaren, die zichzelve en haren ordinantiënmeer macht en autoriteit toeschrijft dan den woorde Gods.6o Met de namen schisma en haeresie behoort men daarom voorzichtigte zijn. Zonder twijfel zijn dit beide groote zonden; aanschisma maken zij zich schuldig, die, ofschoon het fundamentder leer intact latende, toch om ondergeschikte punten van eeredienstof kerkregeering zich van de kerk scheiden; haeretici zijnzij, die dwalen in de substantie der waarheid; genen verbrekende gemeenschap der kerk, dezen de gemeenschap der leer. Tochis het moeilijk, in de practijk de grens aan te wijzen, die wettige53en plichtmatige verbreking van de gemeenschap met eenige kerkof leer van ongeoorloofde breuke scheidt. Voor Rome is dit welgemakkelijk, wijl het maar ééne kerk en ééne belijdenis erkenten over al wat daarbuiten is het anathema uitspreekt. Maar hetProtestantisme kan hoogstens eenige algemeene regelen aangevenen moet de toepassing daarvan in ieder concreet geval aan deconscientie der geloovigen overlaten. Het begrip van haeresie enschisma heeft daardoor eene rekbaarheid verkregen, welke in hetgebruik tot voorzichtigheid maant. Sedert de Reformatie is dekerk overgegaan in de periode der pluriformiteit; en dit feitdwingt ons, om de eenheid der kerk veelmeer in den geestelijkenband des geloofs dan in den uitwendigen vorm der regeering tezoeken. Cf. Gladstone, The place of heresy and schism in themodern Christian Church, Nineteenth Century Aug. 1894 p. 157-194.Kuyper, Encycl. II 607v.

12. In overeenstemming hiermede krijgen ook de zoogenaamdeeigenschappen (attributa, proprietates, adjuncta, affectiones, epitheta,elogia) der kerk op Protestantsch standpunt een geheelanderen zin dan bij Rome. Rome heeft een absoluut en exclusiefkerkbegrip; het kan de bediening van woord en sacrament nieterkennen als kenteeken der kerk, wijl deze ook buiten de Roomschekerk, zij het in onzuiveren vorm, nog voorkomt; het kan daaromook geen onderscheid maken tusschen kenteekenen en eigenschappender kerk, want de eigenschappen zijn juist de indicia, die deeenige ware kerk aanwijzen; en het moet eindelijk die eigenschappenzoo zinnelijk, tastbaar en uitwendig opvatten, dat zij alleen opde Roomsche kerk van toepassing zijn en deze als de alleenzaligmakendeaan allen in het oog doen springen. De eersteeigenschap, de eenheid der kerk, duidt dan ook wel aan, dat degemeente één Heer, één geloof, één doop heeft, maar toch komtzij volgens Rome vooral daarin uit, dat de door Christus gestichtekerk één zichtbaar hoofd in den paus heeft (unitas hierarchica,regiminis) en nooit eene andere kerk naast zich (unitas simultanea)of na zich (unitas successiva) hebben kan; eigenlijk is de paushet ééne, afdoende kenmerk der ware kerk, cf. Cat. Rom. I 10,10. Schema const. dogm. de eccl. Christi en de daarbij behoorendeadnotationes op het Vaticaansch concilie, Collectio Lacensis VII569. 586-588. Bellarminus, de eccl. mil. IV 9. 10. Scheeben-Atzberger54IV 340. Schanz, Apol. d. Chr. III § 6. Door dezealzoo opgevatte eenheid der kerk is Rome verplicht, om tegenwoordigover de helft der gansche Christenheid het anathemauit te spreken. Zelfs de gedachte van Pusey in zijn Eirenikon envan Palmer, de doctrina christ. I c. 5, dat de Roomsche, Oosterscheen Anglikaansche kerk saam de ééne kerk uitmaken, kanniet toegelaten worden. Buiten de gemeenschap met den paus iser geen zaligheid. Maar het Protestantisme denkt bij de eenheidder kerk allereerst aan de eenheid van het Hoofd der gemeente,Ef. 1:10, 5:22, aan de gemeenschap aller geloovigen door éénen denzelfden Geest, 1 Cor. 6:17, 12:13, 2 Cor. 12:11, Ef.4:4 met Christus en met elkander, Joh. 10:16, 15:1, Rom.12:5, 1 Cor. 12:12, 13, Ef. 1:22, en dan voorts aan deeenheid des geloofs, der liefde, der hope, des doops enz. Ef. 4:3-5.Deze eenheid is wel in de eerste plaats geestelijk vanaard, maar zij bestaat toch objectief en reëel en blijft ook nietgeheel onzichtbaar. Zij openbaart zich, zij het ook op zeer onvolkomenewijze, naar buiten en treedt in datgene, wat allechristelijke kerken met elkander gemeen hebben, althans eenigermateaan het licht. Er is geen Christendom boven of beneden,maar er is wel een Christendom in de geloofsverdeeldheid aanwezig.Omdat ons oog het meest op de verschillen en scheuringenin de Christenheid gericht is, loopen wij steeds gevaar, om dezetoch waarlijk bestaande eenheid te miskennen. Wat alle wareChristenen verbindt is altijd nog meer dan wat hen scheidt. Onderde heiligheid der kerk verstaat Rome in de eerste plaats deliturgische, ceremonieele heiligheid, daarin bestaande, dat de kerkals instituut den rechtmatigen offerdienst en het heilzame gebruikder sacramenten bezit, waardoor God als door krachtige werktuigender Goddelijke genade, in de geloovigen de ware heiligheidwerkt, en dan ten tweede de persoonlijke heiligheid, die in dekerk wel niet het deel van allen of ook van de meesten is ofbehoeft te zijn, maar toch altijd in enkelen en dan weer in zeerverschillende graden gevonden wordt, Cat. Rom. I 10, 12. Bellarminus,ib. c. 11-15. Scheeben-Atzberger IV 347. Schanz,Apol. III c. 10. Jansen, Prael. I 452. Omdat de Reformatie dekerk weer kennen deed als gemeenschap der heiligen, zocht zijde heiligheid niet allereerst in het bovennatuurlijk karakter vanhet heilsinstituut maar in de geestelijke vernieuwing van de leden55der kerk. Heilig is de kerk, omdat zij eene gemeenschap vanheiligen is. Maar daarbij is de Reformatie toch niet in het euvelvan het Donatisme vervallen, en heeft zij veeleer in de practijkdeze eigenschap der kerk al te zeer verwaarloosd. Doch dat neemtniet weg, dat naar het beginsel der Hervorming de kerk heiligis, wijl zij is eene gemeenschap van heiligen. En heilig heetende geloovigen, allereerst omdat zij objectief in Christus krachtensde toerekening zijner gerechtigheid door God voor heiligen gerekendworden, en ten tweede, omdat zij, wedergeboren uit water enGeest en vernieuwd naar den inwendigen mensch, een lust enbegeerte hebben, om niet alleen naar sommige maar naar allegeboden Gods in oprechtheid te wandelen, Joh. 17:19, Ef. 5:25-27,Tit. 2:14, 1 Thess. 4:3, Hebr. 12:14, 1 Petr. 2:9.Ook deze eigenschap der kerk is geestelijk doch niet ganschen al onzichtbaar; al hebben de allerheiligsten, zoolang zij in ditleven zijn, nog slechts een klein beginsel der volmaakte gehoorzaamheid,zij wandelen toch naar den Geest en niet naar hetvleesch.

De derde eigenschap is de katholiciteit. Bij Rome draagt dekerk dezen naam ten eerste, omdat zij, hoewel één geheel eneene volkomene eenheid vormende, toch over de gansche aardezich uitbreidt, terwijl de secten altijd tot eenig land, of deel derwereld beperkt blijven. Ten tweede is zij katholiek, wijl zij, hoewelvroeger in minder volmaakten vorm bestaande, toch altijd vanhet begin der wereld af op aarde geweest is en alle geloovigenvan Adams dagen af in zich begrepen heeft, terwijl de sectenaltijd komen en gaan. En ten derde heet zij zoo, omdat zij alledoor God tot mededeeling aan de menschen bestemde waarheiden genade volkomen deelachtig is, bewaart en uitreikt, en daaromvoor alle menschen het eenige en noodzakelijke instituut terzaligheid is, terwijl de secten altijd maar een gedeelte der waarheidbezitten. Wijl de katholiciteit bij Rome een duidelijk zichtbaarkenmerk der kerk moet zijn, is zij vooral in dien zin te verstaan,dat de kerk onder alle volken, waar zij bestaat, eene in het oogvallende menigte van leden telt. In den eersten tijd was dit nogwel niet het geval, maar spoedig kwam de kerk toch tot grooteuitbreiding. En nu is het eisch der katholiciteit, dat het ledentalder ware kerk wel niet grooter zij dan dat van alle buiten haarlevende menschen, maar toch grooter dan het ledental van iedere56secte afzonderlijk en waarschijnlijk ook van alle secten saam.Cf. Cat. Rom. I 10, 13. Bellarminus, de notis eccl. c. 4. 7.Scheeben-Atzberger, Dogm. IV 351. Schanz, Apol. d. Chr. III § 7.Söder, Der Begriff der Katholicität der Kirche und des Glaubensnach seiner gesch. Entw. Würzburg 1881. In uitwendigen glansen heerlijkheid, in ruimtelijke uitbreiding en in getalsterkte derleden zoekt de Roomsche Christen dus een wezenlijk kenmerkvan de ware kerk. Kerkvaders, zooals Tertullianus, Origenes,Augustinus, zijn al begonnen, om de verbreiding van het Christendomonder de volken te overdrijven. En nog altijd wordt hunvoorbeeld door vele Roomschen, bijv. in de zendingsstatistiek,nagevolgd. Toch kon men tegenwoordig niet als vroeger het oogsluiten voor het feit, dat er nog bijna een duizend millioen niet-Christenenzijn en nauwelijks een vijfhonderd millioen Christenen,dat deze laatsten wederom verdeeld zijn in ongeveer 112 millioenGrieksche, 225 millioen Roomsche en 160 millioen ProtestantscheChristenen, en dat de Roomsche Christenen in deze eeuw schieroveral geregeld in getalsterkte achteruitgaan en door de ProtestantscheChristenen op zij gestreefd worden. Naar dit kenmerkder katholiciteit, dat de Roomsche kerk zelve aangeeft, staathet met hare waarheid hoe langer hoe treuriger geschapen. Denaam katholiek komt der Roomsche kerk steeds minder toe.Roomsch en katholiek zijn ook met elkander in tegenspraak;gelijk onder het O. T. de bedeeling der genade Jeruzalem totmiddelpunt had en alle geloovigen aan die plaats verbond, zoomaakt de Roomsche kerk in de dagen des N. T. het geloof ende zaligheid der menschen van eene bepaalde plaats en van eenbepaald persoon afhankelijk en doet daarmede aan de katholiciteitvan het Christendom tekort. De naam van Roomsche of Pauselijkekerk drukt daarom haar wezen veel beter uit dan die van katholiek.Eene katholieke kerk wordt in het apostolisch symboolen soms ook in hunne eigene confessies door alle Protestantengeloofd en beleden, Ned. Gel. 27. Apol. Conf. Aug. art. 7. 8. Menverstond er gewoonlijk onder de ecclesia universalis, welke alleware geloovigen omvatte en in de verschillende kerken meer ofminder zuiver tot openbaring kwam, of ook de kerk des N. T.,die in onderscheiding van die des O. T., voor alle volken enplaatsen der aarde bestemd was. Het woord katholiek komt inde Schrift niet voor. Maar de teksten, waarop de kerkvaders57zich voor de katholiciteit der kerk beroepen, zooals Gen. 12:3,Ps. 2:8, Jes. 2:2, Jer. 3:17, Mal. 1:11, Mt. 8:11, 28:19,Joh. 10:16, Rom. 1:8, 10:18, Ef. 2:14, Col. 1:6, Op. 7:9enz. bewijzen, dat hare beteekenis vooral hierin gelegen is dathet Christendom wereldgodsdienst is, voor alle volk en eeuw,voor iederen stand en rang, voor elke plaats en tijd bestemd engeschikt. Het meest katholiek is die kerk, welke dit internationaalen kosmopolitisch karakter van de christelijke religie het klaarstin hare belijdenis uitgedrukt en in de practijk toegepast heeft.De Gereformeerden hebben er een oog voor gehad, als zij in deverschillende landen en kerken de waarheid op eigene, vrije,zelfstandige wijze beleden en op de Synode te Dordrecht afgevaardigdenuitnoodigden van de gansche Gereformeerde Christenheid,cf. mijne rede over de Katholiciteit van Christ. en Kerk,Kampen 1888. De vierde eigenschap der kerk is hare apostoliciteit.Volgens Rome komt deze haar toe, omdat zij door de apostelenis gesticht, in leer, inrichting en dienst met die der apostelenovereenstemt, maar vooral omdat hare ambtsdragers in onafgebrokenlijn opvolgers van de apostelen zijn en hun macht engezag ontvangen hebben van zulken, die ze zelven op hun beurtin wettige successie van de apostelen hadden ontvangen. Deeerste beteekenis is daarbij geheel aan de tweede ondergeschikt.Het woord der apostelen, d. i. de H. Schrift, maakt niet uit,welke kerk apostolisch is, d. i. met de leer der apostelen overeenstemt;maar omgekeerd beslist de in onafgebroken successie vande apostelen afstammende kerk, wat apostolisch, wat de leer derapostelen is. Ja zelfs wordt na de afkondiging van het dogma deronfeilbaarheid de apostolische successie der ambtsdragers geheelen al door hunne gemeenschap met den paus bepaald. Al is eenbisschop ook de apostolische successie deelachtig, deze wordt tochterstond ijdel, als hij de gemeenschap met den paus verbreekt.Omgekeerd kann der Papst vermöge seiner kirchlichen Vollgewaltjeden Mangel heben, der etwa der formalen Apostolicität irgendeines Kirchenvorstehers anhaftet. So ist die Einheit mit den Papstenothwendig, damit ein Vorsteher rechtmässiger Nachfolger derApostel werden oder sein kann, es ist aber jene Einheit auchsofort hinreichend, um die wahre Apostolicität des letztern zuerkennen, Scheeben-Atzberger IV 1 S. 356. De paus maakt allesgoed. Waar de paus is, daar is de ware kerk, de zuivere leer,58de apostolische successie. Nu is zulk eene apostolische successiemet geen woord in de Schrift te vinden en op zichzelf evenminwaarborg voor de zuiverheid der leer als de erfelijke hoogepriesterlijkewaardigheid bij Kajafas een bewijs was voor hetrecht zijner uitspraken en daden. En daarom zeiden de Protestantenterecht, dat niet de successio locorum et personarum maarde successio doctrinae een kenmerkende eigenschap der ware kerkwas. Indien deze laatste ontbrak, kon de eerste geen kerk toteene ware kerk maken; en indien zij aanwezig was, was de eerstevan zeer ondergeschikte beteekenis.

Bij de eigenschappen der kerk behooren ten slotte ook nog deindefectibilitas en de infallibilitas. Jezus heeft aan zijne kerkbeloofd, dat de poorten der hel niets tegen haar zouden vermogenen dat Hij ze bewaren zou tot aan het einde der wereld, Mt.16:18, 28:20, Ef. 4:11-13, 1 Tim. 3:15. De Roomschenleiden hieruit af, dat hun kerk, de pauselijke, blijven zal tothet einde der wereld toe, en dat niet alleen, maar ook dat diepauselijke kerk altijd de katholieke zal blijven, welke door detalrijkheid harer leden en door haar uitwendigen glans voor iederzichtbaar en kenbaar zal zijn, Bellarminus, de eccl. milit. c. 11.13. 16. De notis eccl. c. 5. 6. Scheeben-Atzberger, Dogm. IV1 S. 359. Maar voor deze bewering ontbreekt genoegzame grond.Niet alleen is de kerk in verschillende tijden, b. v. van Noach,Abraham, Elia, Christus enz. tot enkele personen beperkt geweest,maar telkens zijn ook bepaalde kerken in bepaalde landen, bijv.in Klein-Azië te gronde gegaan. Ja, het N. T. zegt duidelijk,dat in het laatste der dagen het bederf toenemen en de kerk aanallerlei verleiding en vervolging blootstaan zal, Mt. 24:21, 22,Luk. 18:8, 2 Tim. 3:1. Jezus’ belofte waarborgt dus wel, dater altijd eene vergadering van geloovigen op aarde zal zijn, hetgeenSocinianen en Remonstranten ten onrechte ontkennen, Moor IV 122,maar zij houdt in het minst niet in, dat eene bepaalde kerk in eenbepaald land steeds blijven en door hare grootte en heerlijkheidvoor een ieder kenbaar zal zijn. En evenzoo is het met de onfeilbaarheidder kerk. De Roomsche kerk heeft lang geaarzeld, omeen antwoord te geven op de vraag, bij wie ten slotte de onfeilbaarheidberust en heeft haar eindelijk op het Vaticaanscheconcilie ten gunste van den paus beslist. De paus waarborgt,dat de ecclesia docens niet kan dwalenin docendo. Maar de59H. Schrift verbindt de onfeilbaarheid nergens aan een bepaaldpersoon of aan eene bepaalde, plaatselijke kerk. Er is wel eeneonfeilbaarheid der kerk, die ook de Protestanten gaarne erkennen,maar deze onfeilbaarheid komt der kerk als vergadering vanware geloovigen toe en bestaat daarin, dat Christus als Koningzijner kerk ervoor zorgen zal, dat er steeds op aarde eene vergaderingvan geloovigen zal zijn, hoe klein en onaanzienlijk danook, die zijn naam belijden zal. Cf. over de eigenschappen derkerk van Prot. zijde: Martyr, Loci Comm. p. 226. Turretinus,Theol. El. XVIII qu. 5 sq. Heidegger, Corp. Theol. XXVI 16 sq.Maresius, Exeg. conf. Belg. art. 27. Witsius, Exerc. in Symb.24. Vitringa IX 1 p. 81. Mastricht, Theol. VII 1, 9. Quenstedt,Theol. IV 482. 497. Thomasius, Christi Person u. Werk II 543.Philippi, Kirchl. Gl. V 3 S. 16 f. Hase, Handb. d. prot. PolemikI c. 1. Van Oosterzee, Dogm. § 130.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept