Gereformeerde dogmatiek. 1e druk |
§ 25. |
De eigennamen Gods. |
1. Onder de namen Gods zonderen zich in de eerste plaats duidelijkdie namen af, waarmede Hij als een eigen persoonlijk wezen in103onderscheiding van alle schepselen aangeduid, benoemd, aangesprokenwordt. Alle talen bezitten zulke namen voor het Goddelijkewezen. Al heeft God in zichzelf geen naam, wij hebben behoefteom Hem aan te duiden en hebben daarvoor geen ander middeldan een naam. Nisi enim nomen scieris, rerum cognitio perit,Isidorus bij Moor I 504. Het grieksche woord θεος, vroeger afgeleidvan τιθεναι, θεειν, θεασθαι, Suicerus, s.v., M. VitringaI 134, wordt tegenwoordig door sommige philologen in verbandgebracht met Ζευς, Διος, Jupiter, Deus, Diana, Juno, Dio, Dieu;dan is het identisch met den sanskrit-naam dêva, heldere hemelen afkomstig van den stam div, glanzen, schitteren. De verwisselingder benaming hemel en God komt in vele talen voor; deoudste grieksche god heette Uranus, zeker identisch met densanskrit-naam Varuna; Taengri bij de Tartaren en Turken, Thianbij de Chineezen duidt beide den hemel en God aan; en ook inde Schrift wordt de naam God door dien van hemel vervangen,bijv. in de uitdrukking koninkrijk der hemelen of Gods. Eenandere grieksche naam is δαιμων, van het werkwoord δαιω, enduidt God aan als uitdeeler en beschikker van het lot; daarentegenis κυριος, van κυρος, de machtige, de heer, de eigenaar, deheerscher. Ons woord God is van onzekeren oorsprong. Het isin verband gebracht met het woord goed; met het Zendschekhodâ, a se datus, per se ipsum existens; met het sanskr. gudhaof gutha, κευδω, dat God als den verborgene zou aanduiden, ofmet een stam, κοδω, κοσμος, die ordenen, schikken zou beteekenen,of met het arische çuddhas, rein, goed enz., maar al deze afleidingenzijn onzeker. De naam Asura bij de Indiërs, en Ahurabij de Perzen duidt God als den levende aan. Cf. Kluge, Etymol.Wörterbuch der deutschen Sprache, s. v. Gott. Cremer, Wört.der neut. Gr. s.v. Herzog2 5, 290. Hoekstra, Wijsg. Godsd. I 309 S. 2. De Schrift spreekt menigmaal van den naam Gods in zeerruimen zin. De Joden telden er daarom niet minder dan zeventigop, Eisenmenger, Entdecktes Judenthum I 455; en in de christelijketheologie werden onder de namen Gods ook eerst zijnevolmaaktheden begrepen. Maar langzamerhand kwam er onderscheid;reeds Hieronymus beperkte de namen Gods tot een tiental,nl. El, Elohim, Elohe, Tzebaoth, Eljon, Escher ehje, Adonai, Iah,Ihvh, Schaddai, en werd daarin door velen gevolgd, Alsted, Theol.104schol. 71 sq. Moor, I 511. De eenvoudigste naam, waarmedeGod in de H. Schrift aangeduid wordt, is אֵל. Over de afleidingis verschil. Lagarde brengt het woord in verband met den wortelאלי en de praepositie אל en meent, dat het woord God aanduidtals dengene, die het doel en het voorwerp van het menschelijkverlangen is. Maar deze afleiding is even onwaarschijnlijk, als die,welke het woord in verbinding brengt met אֵלָה, den heiligen boom.Volgens verreweg de meesten is het woord afkomstig van denstam אוּל, hetzij dan in de beteekenis van vooraan, de eerste,heer zijn (Nöldeke), hetzij in die van sterk, machtig zijn (Gesenius),litt. bij M. Vitringa I 132. Moor I 515 sq. Schultz, Altt. Theol.508. Smend, Altt. Theol. 26. De naam אֱלוֹהַּ plur. אלהים wordtafgeleid van denzelfden stam אול of van אלה, schrikken, en doetGod dus kennen of als den sterke of als voorwerp van schriken vreeze. De singularis is weinig in gebruik en dichterlijk, b.v.Ps. 18:32, Job 3:4; daarentegen is de pluralis de gewone naamvoor God. Deze pluralis is niet te verklaren als een pluralismajestatis, wijl deze nergens in de Schrift van God gebruikelijkis; evenmin kan er eene aanduiding der triniteit in worden gezien,gelijk sedert Lombardus, Sent. I dist. 2 door velen geschiedde,Zanchius, Op. I 25. Voetius, Disp. V 27. M. Vitringa I 209 sq.,want Elohim heeft bijna altijd het adjectivum en het verbum insingulari bij zich, Augustinus, de trin. II 11. Bellarminus, deChristo, c. 6. Calvijn, Inst. I 13, 9. Gomarus, Theses Theol.,disp. 5. Moor I 796. De moderne critici zien er meest een overblijfselin van het vroegere polytheïsme, maar deze verklaringstuit niet alleen op hetzelfde bezwaar als de vroegere trinitarische,doch is ook blijkens latere onderzoekingen buiten Israelals naam voor één enkelen God gebruikelijk geweest, Noordtzij,Oost. Lichtstralen over West. Schriftbeschouwing 1897 bl. 41 v.Daarom is deze pluralis beter op te vatten als een pluralisder abstractie (Ewald), of als een pluralis der quantiteit, dieevenals מים en שׁמים eene onbegrensde grootte aanduidt (Oehler),of als een intensieve pluralis, die eene volheid van kracht tekennen geeft (Delitzsch). Enkele malen wordt Elohim met eenadjectivum of verbum in plurali geconstrueerd, Gen. 20:13,28:13 v., 35:7, Ex. 32:4, 8, Joz. 24:19, 1 Sam. 4:8, 17:26,2 Sam. 7:23, 1 Kon. 12:28, Ps. 58:12, 121:5, Job 35:10,Jeremia 10:10; en een soortgelijke pluralis is ook op te merken105in het pron. personale, Gen. 1:26, 3:22, 11:7, Jes. 6:8,41:22, in קדשׁים, Spr. 9:10, Hos. 12:1, עשׂים, Job 35:10,Jes. 54:5, בראים Pred. 12:1, Ps. 149:2, en in אֲדֹנָי. Al dezemeervoudsvormen duiden God aan als de volheid des levens ender kracht. Durch Elohim wird das göttliche Wesen in seinemUrverhältniss und in seinem stetigen Grundverhältniss zur Weltbezeichnet. Es ist eine Verhältnissbestimmung, nicht eine unmittelbareinnere Wesensbestimmung, und zwar ist es Bestimmungdes absoluten Hoheitsbegriffs in Bezug auf die ganze Welt, Beck,Gl. II 22, cf. litt. bij M. Vitringa I 133, Moor I 518, Oehler,Theol. § 36, Schultz, Altt. Th. 516. De naam עֶלְיוֹן, LXX ὑψιστος,wijst God aan als den Hooge, boven alles Verhevene; hij komtvoor in den mond van Melchizedek, Gen. 14:18, van Bileam,Num. 24:16, van Babels koning, Jes. 14:14, cf. ook Mk. 5:7,Luk. 1:32, 35, Hd. 16:17 en voorts vooral in poezie. אֲדֹנָי,afwisselend met האדון,dat weer versterkt wordt tot אדון אדוניםof אדון כל הארץ, doet God kennen als den Heer, wien alles onderworpenis en tegen wien de mensch als een knecht overstaat,Gen. 18:27. In vroeger tijd werd God in dezen zelfden zin ookבַּעַל genoemd, Hos. 2:18, maar later kreeg deze naam een afgodischkarakter en raakte daarom buiten gebruik, Robertson, Israelsoude godsdienst bl. 200 v. Al deze namen zijn nog geen nominapropria in engeren zin; zij worden ook wel van de afgoden, vanmenschen, Gen. 33:10, Ex. 7:1, 4:16, en van de overheid,Ex. 12:12, 21:5, 6, 22:7, Lev. 19:32, Num. 33:4, Richt.5:8, 1 Sam. 2:25, Ps. 58:2, 82:1 gebruikt, maar het zijntoch de gewone namen, waarmede God benoemd en aangesprokenwordt. Het zijn ook algemeen semietische namen, die God kennendoen in zijne verhevenheid boven alle schepsel. De Semietennoemen God gaarne Heer, Koning; zij voelen zich diep van Hemafhankelijk en buigen zich deemoedig, als knechten, voor Hemneer, doch zij drukken in die namen geen wijsgeerige beschouwingover het wezen Gods uit maar plaatsen zijne verhouding totde schepselen, bepaaldelijk tot de menschen, op den voorgrond. 3. Deze hooge, verhevene God daalt echter ook uit zijnetranscendentie tot het schepsel neer. Hij openbaart zich niet alleenin het algemeen door de schepping aan alle volken, maar heeftzich in bijzonderen zin ook aan Israel kenbaar gemaakt. De106eerste naam, waarmede God nu in de bijzondere openbaring optreedt,is die van שַׁדַּי of אֵל שַׁדַּי. Als zoodanig openbaart zichGod aan Abraham, als Hij hem stelt tot een vader van velevolken en zijn verbond met de besnijdenis bezegelt, Gen. 17:1.In den tijd der aartsvaders komt deze naam dan ook herhaaldelijkvoor, Gen. 28:3, 35:11, 43:14, 48:3, 49:25, Ex. 6:3,Num. 24:4, maar voorts ook in Job, in enkele psalmen en eenpaar malen bij de profeten. In het N. Test. wordt hij weergegevendoor παντοκρατωρ, 2 Cor. 6:18, Op. 4:8 enz. De oorsprongvan den naam is nog duister. Nöldeke heeft hem afgeleidvan שַׁד, heer, en als שֵׁדַי geinterpuncteerd, maar blijkens Gen.43:14, 49:25, Ezech. 10:5 is de naam toch ongetwijfeld eenadjectivum. Vroeger werd hij afgeleid van שׁ voor אשׁר en דַי,ἱκανος, en dan vertaald als qui est sufficiens, algenoegzaam; ofvan שׁדד in de beteekenis van sterk zijn, verwoesten; of ook vanשׁדה of אשׁד uitstorten, zoodat God daardoor aangeduid wordtals degene, die alles overvloedig mededeelt. Overal staat echterbij dezen naam het denkbeeld der macht en der onverwinlijkesterkte op den voorgrond, en Jes. 13:6 brengt, zij het dan ookslechts in eene woordspeling, dezen naam met שׁדד, verwoesten,in verband, cf. Joel 1:15. Daarom doet deze naam ons Godkennen als dengene, die alle macht bezit en dus allen tegenstandbreken en alles dienstbaar maken kan aan zijn wil. Terwijl Elohimde God is der schepping en der natuur, is Elschaddai de God,die alle krachten dier natuur ondergeschikt maakt aan en indienst stelt van de genade, cf. kantteekening op Gen. 17:1,Zanchius, Op. II 43. M. Vitringa I 132. Moor I 522 sq. Oehler,Theol. § 37. Delitzsch op Gen. 17:1 enz. In dezen naam is deθειοτης en αιδιος δυναμις Gods geen voorwerp van schrik envreeze meer, maar een bron van heil en van troost. God geeftzichzelven aan zijn volk en staat met zijne onverwinlijke krachtvoor de vervulling zijner beloften, voor de handhaving van zijnverbond in. Daarom heet hij van nu voortaan ook telkens deGod van Abraham, Gen. 24:12, Izak, Gen. 28:13, Jakob,Ex. 3:6, de God der vaderen, Ex. 3:13, 15, de God der Hebreën,Ex. 3:18, de God Israels, Gen. 33:20, en bij Jesaiadikwijls de Heilige Israels. God is de Verhevene, Schepper vanhemel en aarde, de Almachtige, maar die tegelijk ook in eenebijzondere, gunstrijke verhouding tot zijn volk staat. 107Als God der genade treedt Hij echter vooral op in den naamיהוה. De Joden noemden dezen naam den naam bij uitnemendheid,den wezensnaam, den eigennaam, den heerlijken naam, dennaam der vier letters, τετραγραμματον enz., en leidden uitLev. 24:16 en Ex. 3:15, waar men לְעֹלָם, om te verbergen, las,af, dat het verboden was om hem uit te spreken. Het is onbekend,wanneer deze meening onder de Joden is opgekomen. Maarhet is zeker, dat de LXX reeds geregeld Adonai heeft gelezenen daarom den naam door κυριος heeft weergegeven; andere vertalingenvolgden dit voorbeeld en vertaalden den naam doorDominus, The Lord, der Herr, Heere, Syn. Dordr. sess. 12 enz.,het Fransch heeft l’Éternel. Daardoor is ook de oorspronkelijke,juiste uitspraak verloren gegaan. De kerkvaders noemden dennaam ἀπορρητον, ἀλεκτον, ἀφραστον, waarschijnlijk niet omdatzij de uitspraak van dezen naam voor ongeoorloofd hielden, maaromdat de Joden zoo oordeelden en de uitspraak feitelijk verlorenwas, Moor I 534, Buddeus, Inst. theol. dogm. I 188. In hetgrieksch werden de vier letters geschreven als ΠΙΠΙ, of ookvolgens Diodorus Siculus en Origenes weergegeven door Ιαω ofΙαη, volgens Hieronymus door Jaho, volgens Philo Byblius doorΙευω, volgens Clemens Alex. door Ιαου. Theodoretus verhaalt,dat de Joden Αϊα en de Samaritanen Ιαβε uitspraken. Dit alleswijst op eene oude uitspraak Iahveh terug, Schultz, Altt. Theol.4523. Met beroep op de traditie bij de Joden, werd door sommigende naam als Jeve uitgesproken, bijv. door Joachim van Florisin zijn Evangelium aeternum. Inderdaad is deze interpunctie tevinden bij Samuel b. Meir, en werd ze later nog verdedigd doorHottinger, Reland e. a., Delitzsch, Neuer Comm. über die Genesis1887 S. 546 f. De uitspraak Jehovah is van jonge dagteekening:ze vond vooral ingang door den Franciscaner Petrus Galatinus,die echter door velen, o. a. door Genebrardus, bestreden werd,Petavius, de Deo VIII c. 9, Herzog2 4, 173. Later beweerdenook nog mannen, als Drusius, Amama, Scaliger, Vriemoet e. a.,dat de uitspraak Jehovah niet de ware kon zijn, maar de vocalenaan Adonai had ontleend, Voetius, Disp. V 55, cf. litt. bij M.Vitringa I 130. Werkelijk wordt deze interpunctie door zeerernstige bezwaren gedrukt. Vooreerst is Ihvh in den hebr. bijbeleen keri perpetuum en heeft nu eens de vokalen van Adonai,dan die van Elohim; voorts is de vorm Jehovah onhebreeuwsch108en onverklaarbaar; en eindelijk dagteekent deze interpunctie uiteen tijd, toen de. Joden allang de uitspraak van den naam verbodenachtten. Indien deze vocalisatie nu onjuist is, rijst de vraag,hoe dan de naam te verklaren zij. De bewering, dat hij vanegyptischen oorsprong is (Voltaire, Schiller, Wegscheider, Heeren,Brugsch), wordt door Ex. 5:2 weersproken en vindt schier geenverdediging meer. Ook de meening van Hartmann, Bohlen, Colenso,Dozy, Land, dat hij kananietisch of phoenicisch is en door deIsraelieten na hun intocht in Kanaan is overgenomen, is onhoudbaargebleken en afdoende weerlegd, Kuenen, G. v. I. I 397-401.Valeton, De Isr. Godsnamen, Theol. Stud. VII 1889 bl.173-221, inzonderheid bl. 176 v. De israelietische oorsprongvan den naam mag alzoo als vaststaande worden beschouwd.Dan is er echter ook geen twijfel mogelijk, of hij komt van denstam =הוה= of היה, en is er, wijl de uitspraak van Jaho, door vonHartmann, Religionsphilos. I 370 f. voorgestaan, in geen aanmerkingkan komen, Kuenen, Volksgodsd. en Wereldgodsd. 261 v.,alleen nog verschil over, of hij een 3 pers. impf. is van kal ofvan hiphil. De laatste verklaring is verdedigd door Gesenius,Schrader, Lagarde, Schultz, Land, Kuenen, G. v. I. I 275, eigenlijkalleen op grond daarvan, dat een zoo verheven Godsbegrip, alsin den kalvorm zich zou uitspreken, in den tijd van Mozes nogniet denkbaar is. De naam Jahveh zou dan niet beteekenen, Hijdie is, maar Hij, die zijn doet, die leven geeft, Schepper. MaarSmend, Altt. Rel. Gesch. 21 zegt op zijn standpunt terecht, datook deze naam nog veel te hoog is voor dien tijd; en hij noemtdeze verklaring ook daarom onwaarschijnlijk, wijl de hiphil vanhet werkwoord הוה nooit voorkomt. Zoo blijft alleen de afleidingover, welke in Ex. 3 van den naam gegeven wordt. Toch is erook dan nog verschil over de beteekenis van den naam. Dekerkvaders dachten bij dezen naam vooral aan de aseitas; Godwas de zijnde, het eeuwige, onveranderlijke zijn tegenover hetοὐκ Ὀν der afgoden en het μη ὀν der schepselen. Anderen, zooalsW. R. Smith, Smend t. a. p. 21, beroepen zich op Ex. 3:12,en vatten den naam op als Hij, die met u zal zijn. Beide uitleggingenzijn onaannemelijk; de laatste, wijl de bijvoeging metu, עִמָּך, dan niet kon ontbreken, en de eerste, wijl zij te philosophischklinkt en ook in Ex. 3 geen steun vindt. Immers invers 13-15 wordt de beteekenis van den naam duidelijk109aangegeven. Voluit luidt hij אֶהְיֶה אֲשֶׁר אֶהְיֶה; en daarmede zegt deHeere, dat Hij, die nu Mozes roept en zijn volk wil redden,dezelfde is als die aan hunne vaderen is verschenen. Hij is dieHij is, gister en heden dezelfde in eeuwigheid. Nog nader wordtdeze beteekenis in vers 15 in het licht gesteld: Ihvh, de Goduwer vaderen, de God van Abraham, Izak en Jakob zendt Mozes,en dat is zijn naam eeuwiglijk. God noemt zich hier niet denzijnde zonder meer en geeft geen verklaring van zijne aseitas,maar Hij zegt uitdrukkelijk, wat en hoe Hij is. Hoe en wat zalHij dan zijn? Dat is in één woord niet te zeggen, dat is nietdoor één enkel bijvoegsel te omschrijven, maar Hij zal zijn dieHij zijn zal. Daarin ligt alles opgesloten; algemeen en onbepaaldis deze bijvoeging maar daarom ook zoo rijk en diepvan zin. Hij zal zijn, die Hij geweest is voor de aartsvaders,die Hij nu is, die Hij blijven zal; Hij zal voor zijn volk alleszijn. Het is geen nieuwe en geen vreemde God, die door Mozestot hen komt, maar het is de God der vaderen, de onveranderlijke,de bestendige, de getrouwe, de altijd zichzelf gelijkblijvende,die zijn volk niet begeeft of verlaat, maar het altijd weeropzoekt en redt, onveranderlijk in zijne genade, in zijne liefde,in zijne hulpe, die zijn zal wat Hij is, omdat Hij altijd zichzelfis; אני הוא noemt Hij zich daarom bij Jesaja, de eerste en delaatste, hfdst. 41:4. 43:10, 13, 25. 44:6. 48:12. Natuurlijkligt hier de aseitas wel aan ten grondslag, maar deze treedt tochniet op den voorgrond en wordt niet rechtstreeks in den naamuitgesproken. Uit deze verklaring blijkt ook, of en in hoever denaam Ihvh reeds vóór den tijd van Mozes bekend was. Ex. 6:3zegt niet, dat de naam als naam toen aan Mozes is medegedeeld,maar dat de Heere met of ten opzichte van zijn naam aan devaderen niet bekend is geweest. De naam wordt dan ook reedstelkens vóór Ex. 6 aangetroffen, komt in vele eigennamen voor,zooals Jochebed, Achija, Abija, 1 Chron. 2:24, 25, en kon ookdaarom geen gansch nieuwe naam wezen, wijl Mozes, om gehoorte vinden bij zijn volk, juist niet met een vreemden naam maarin den naam van den God der vaderen, Ex. 3:12, moest optreden.De bedoeling van Ex. 6:3 kan daarom geen andere zijn,dan dat de zin en beteekenis van dezen naam eerst toen doorden Heere zelf aan Mozes is bekend gemaakt. En dit is immersook zoo. Eerst in Ex. 3 geeft de Heere zelf eene verklaring van110dezen naam; hier zegt Hij, hoe Hij dezen naam wil verstaanhebben. De naam bestond reeds vroeger, is ook toen reeds meermalendoor den Heere zelf gebezigd, Gen. 15:7, 28:13, en alsaanspraaknaam gebruikt, Gen. 14:22, 24:3, 28:16, 15:2, 8,32:9. Maar nergens wordt er eene verklaring van dien naamgegeven. Het is in het afgetrokkene best mogelijk, dat de naamIhvh oorspronkelijk, naar zijne afleiding, iets gansch anders beteekendedan in Ex. 3 gezegd wordt. Ex. 3 geeft geen etymologie,geen woord-, maar eene zaakverklaring. Gelijk God in zijne bijzondereopenbaring aan Israel allerlei godsdienstige gebruiken,besnijdenis, sabbat, offerande, priesterschap enz. overnam en ereene bijzondere beteekenis aan schonk, zoo heeft Hij ook metdezen naam gedaan. Afgedacht van oorsprong en oorspronkelijkebeteekenis zegt de Heere in Ex. 6, hoe en in welken zin HijIahveh is, de Ik zal zijn die Ik zijn zal. De naam Ihvh is van nuvoortaan de omschrijving en de waarborg hiervan, dat God de Godvan zijn volk is en blijft, onveranderlijk in zijne genade en trouw.En dat kon ook thans eerst, in Mozes’ tijd, uitkomen. Er moestjuist een lange tijd verloopen, om te bewijzen dat God getrouwen onveranderlijk was; iemands trouw kan eerst op den duur envooral in tijden van ellende worden beproefd. Zoo was het metIsrael. Eeuwen waren verloopen na den tijd der aartsvaders; Israelwerd onderdrukt en zat in ellende neer. En nu zegt God: Ik bendie Ik ben, Iahveh, de onveranderlijk getrouwe, de God dervaderen, de God ook nu nog van u en tot in eeuwigheid. Thanslegt God in een ouden naam een gansch nieuwe beteekenis, dieook thans eerst door het volk kan worden verstaan. En daaromis Ihvh Israels God van Egypteland af, Hos. 12:10, 13:4. 4. De naam Ihvh is in het Oude Testament de hoogste openbaringGods. Nieuwe namen komen er niet meer bij. Ihvh isGods eigenlijke naam, Ex. 15:3, Ps. 83:19, Hos. 12:6, Jes.42:8; wordt daarom nooit van een ander dan Israels Godgebezigd en komt ook nooit in statu constructo, in plurali ofmet suffixa voor. Wel wordt deze naam meermalen in den vormgewijzigd of door eene of andere bijvoeging versterkt. Door verkortingontstond de vorm יַהֲוְ, יָהוּ, יָה, die vooral in samenstellingengebezigd wordt, en daaruit ontstond weer het zelfstandigenomen יָהּ. Deze verkorte naam wordt regelmatig gebezigd in den111uitroep הַלְלוּ־יָהּ , maar komt voorts ook meermalen zelfstandigvoor, Ex. 15:2 Ps. 68:5, 89:9, 94:7, 12, 118:14, Jes. 12:2,38:11, soms in verbinding met יהוה, Jes. 26:4. Zeer gebruikelijkis ook de combinatie Adonai Ihvh, bijv. Ezech. 23:12.Eene bijzondere versterking krijgt de naam Ihvh ook door detoevoeging Zebaoth, יהוה צבאות, Ps. 69:7, 84:2, Hagg. 2:7-9,één maal יהוה הצבאות, Am. 9:5, eigenlijk verkort uit יהוה אלהי צבאות,1 Sam. 1:3, 4:4, Jes. 1:24, of יהוה אלהים צבאוח,Ps. 80:5, 84:9. Omdat Zebaoth verbonden werd met Ihvh, datgeen status constructus toelaat, en soms met Elohim in statu absoluto,leidden Origenes, Hieronymus e. a. daaruit af, dat Zebaoth eenappositie was; en zij werden hierin nog versterkt door het feit, dathet woord in de LXX, vooral in 1 Sam. en Jes., en ook in Rom.9:29, Jak. 5:4 onvertaald is gebleven, Moor I 512 sq. Maardit gevoelen mist allen grond. Elders is Zebaoth weergegevendoor παντοκρατωρ of κυριος των δυναμεων, en de naam Ihvh,die Zebaoth, d. i. legers, heirscharen is, geeft geen zin. Moeilijkis het echter te zeggen, wat onder die Zebaoth verstaan moetworden. Sommigen hebben daarbij gedacht aan de krijgslegersvan Israel en meenen dat de naam van Heer der heirscharenGod aanduidt als God van den krijg. Maar de meeste plaatsendaarvoor aangehaald, zooals 1 S. 1:3, 11, 4:4, 15:2, 17:45,2 S. 5:10, 6:2, 18, 7:8, 26, 27, 1 Kon. 17:1 LXX 18:15,19:10, 14, 2 Kon. 19:31, Ps. 24:10 bewijzen niets; slechtseen drietal plaatsen, 1 S. 4:4, 17:45, 2 S. 6:2 leveren eenschijn van bewijs; en 2 Kon. 19:31 is er veelmeer mede instrijd. Voorts is de pluralis Zebaoth wel in gebruik voor devolksscharen Israels, Ex. 6:25, 7:4, 12:17, 41, 51, Num. 1:3,2:3, 10:14, 33:1, Deut. 20:9, maar het krijgsleger van Israelwordt altijd met den singularis zaba aangeduid, Richt. 8:6,9:29, 2 S. 3:23, 8:16, 10:7, 17:25, 20:23, 1 Kon. 2:35.En eindelijk stemmen allen toe, dat de naam Heere der heirscharenbij de profeten deze beteekenis van God van den oorlogniet meer heeft; maar zij laten dan onverklaard, hoe en waardoordeze uitdrukking zoo van beteekenis gewijzigd is. Anderen denkenbij het woord heirscharen aan de sterren met beroep op tekstenals Deut. 4:19, Ps. 33:6, Jer. 19:13, 33:22, Jes. 34:4,40:26, Neh. 9:6; Smend breidt dit nog uit en verstaat eronder de machten en elementen van den kosmos, op grond van112plaatsen als Gen. 2:1, Ps. 103:21, Jes. 34:2. En inderdaadspreekt de Schrift meermalen van de sterren als het heir deshemels, Deut. 4:19, en van alle schepselen als het heir vanhemel en aarde, Gen. 2:1, maar vooreerst is dan nooit de pluralisdoch alleen de singularis gebruikelijk; verder worden de sterrenwel het heir des hemels maar nooit het heir Gods genoemd; eneindelijk worden wel alle schepselen, maar nooit een zoo abstractbegrip als machten en elementen van den kosmos met den naamvan heir aangeduid. De onaannemelijkheid van deze nieuwereverklaringen doet de oude uitlegging, die bij de heirscharen aande engelen dacht, in waarde rijzen. En deze uitlegging vindt inde Schrift overvloedig steun. De naam van Heere der heirscharenwordt meermalen met de engelen in verband gebracht, 1 S. 4:4,2 S. 6:2, Jes. 37:16, Hos. 12:5, 6, Ps. 80:2, 5 v., 89:6-9,en de engelen worden telkens voorgesteld als een heir, dat dentroon Gods omringt, Gen. 28:12, 13, 32:2, Jos. 5:14, 1 Kon.22:19, Job 1:6, Ps. 68:18, 89:8, 103:21, 148:2, Jes.6:2. Al is het, dat zaba gewoonlijk van het heir der engelenin singulari staat, dit kan toch geen bezwaar zijn, omdat deSchrift meermalen van vele scharen van engelen gewag maakt,Gen. 32:2, Deut. 33:2, Ps. 68:18, 148:2. En hiermede komtde beteekenis van den naam overeen. Deze draagt hoegenaamdgeen oorlogzuchtig of krijgshaftig karakter; zelfs uit 1 Sam. 4:4,17:45, 2 Sam. 6:2 is dit niet af te leiden. Maar in dezennaam wordt allerwege uitgedrukt de heerlijkheid van God alsKoning, Deut. 33:2, 1 Kon. 22:19, Ps. 24:10, Jes. 6:2,24:23, Zach. 14:16, Zach. 1:14. De engelen behooren bij deδοξα van God of van Christus, zij verhoogen en verbreiden die,Mt. 25:31, Mk. 8:38, 2 Thess. 1:7, Op. 7:11. Iahveh Zebaothis door heel de Schrift heen de plechtige koningsnaam Gods, volmajesteit en heerlijkheid. Elohim duidt God aan als Schepper enOnderhouder aller dingen; El Schaddai doet Hem kennen als denSterke, die de natuur dienstbaar maakt aan de genade; Iahvehbeschrijft Hem als dengene, die in zijne genade trouwe houdtin eeuwigheid; Iahveh Zebaoth teekent Hem als den Koning volheerlijkheid, die, door zijne geordende heirscharen omringd, inzijnen tempel eere en hulde ontvangt van al zijne schepselen.Cf. over Ihvh Zebaoth, Delitzsch, Luth. Zeits. 1869 en 1874 enop Ps. 24:10, Schrader, Jahrb. f. prot. Theol. 1875 S. 316-320,113Oehler, Theol. § 195 f. Schultz, Theol. 529 f. Smend, Altt.Rel. 185 f. König, Die Hauptprobl. der altisr. Rel. S. 49 f.,Kuenen, G. v. I. II 46. Stade, Gesch. Isr. I 437. Valeton, t. a. p.bl. 208 v. art. Zebaoth in Herzog2 en Riehm, Handwörterbuch.Borchert, Der Gottesname Jahve Zebaoth, Stud. u. Kr. 1896S. 619-642. 5. In het N. Test. zijn al deze namen behouden. El en Elohimzijn weergegeven door θεος, Eljon is vertaald door ὑψιστος θεος,Mk. 5:7, Luk. 1:32, 35, 76, 8:28, Hd. 7:48, 16:17,Hebr. 7:1, cf. ἐν ὑψιστοις θεος, Luk. 2:14. Ook de benamingvan God als God van Abraham, Izak en Jakob of als GodIsraels gaat over in het N. Test., Mt. 15:31, 22:32, Mk. 12:26,Luk. 1:68, 20:37, Hd. 3:13, 7:32, 46, 22:14, 24:14,Hebr. 11:16. Maar meestentijds worden deze bijstellingen vervangendoor de genitivi μου, σου, ἡμων, ὑμων, want in Christusis God de God en Vader van zijn volk, en van ieder zijner kinderengeworden, Hebr. 8:10, Op. 7:12, 19:5, 21:3. De naamJahveh wordt in het N. T. enkele malen geexpliceerd door τοἀλφα και το ω, ὁ ὠν και ὁ ἠν και ὁ ἐρχομενος, ἡ ἀρχη και τοτελος, ὁ πρωτος και ὁ ἐσχατος, Op. 1:4, 8, 11, 17, 2:8, 21:6,22:13. Overigens wordt hij op het voetspoor van de LXX,die reeds Adonai las, vertaald door κυριος, van κυρος, macht.Κυριος doet God kennen als den Machtige, den Heer, denEigenaar, den Heerscher, die rechtens macht en autoriteit bezit,in onderscheiding van δεσποτης, de heer, die feitelijk machtoefent, en wordt in het N. T. nu eens van God, dan van Christusgebruikt. Ook de verbindingen van Ihvh Elohim, Ihvh ElohimZebaoth worden in het N. T. teruggevonden, als κυριος ὁ θεος,Luk. 1:16, Hd. 7:37, 1 Petr. 3:15, Op. 1:8, 22:5, κυριοςὁ θεος παντοκρατωρ, Op. 4:8, 11:17, 15:3, 16:7, 21:22;terwijl in Rom. 9:29, Jak. 5:4 Zebaoth onvertaald is gebleven.Eén nieuwe naam schijnt er in het N. Test. bij te komen, hetis de naam van Πατηρ. Toch wordt deze naam ook reeds in hetO. Test. verscheidene malen van God gebezigd, Deut. 32:6,Ps. 103:13, Jes. 63:16, 64:8, Jer. 3:4, 19, 31:9, Mal. 1:6,2:10, gelijk ook Israel meermalen zijn zoon wordt genoemd,Ex. 4:22, Deut. 14:1, 32:19, Jes. 1:2, Jer. 31:20, Hos.1:10, 11:1. De naam drukt hier de bijzondere, theocratische114verhouding uit, waarin God tot zijn volk Israel staat; Hij heeftdat volk op wondere wijze uit Abraham geformeerd. In den meeralgemeenen zin van Oorsprong en Schepper aller dingen wordtde Vadernaam in het N. Test. gebezigd in 1 Cor. 8:6, Ef. 3:15,Hebr. 12:9, Jak. 1:18, cf. Luk. 3:38, Hd. 17:18. Maar overigensdrukt de naam de ethische verhouding uit, waarin God nu doorChristus tot al zijne kinderen staat. De verhouding, die in hetO. T. tusschen God en Israel bestond, is hiervan type en voorbeeld;zij is thans verdiept en uitgebreid, geethiseerd en geindividualiseerd.De naam van Vader wordt nu de gewone naam van Godin het N. Test. De benaming Jahveh is door κυριος onvoldoendeweergegeven; zij wordt als het ware aangevuld door den Vadernaam.Deze is de hoogste openbaring Gods. God is maar nietde Schepper, de Almachtige, de Getrouwe, de Koning en Heer;Hij is ook de Vader van zijn volk. Het theocratische koninkrijkonder Israel gaat over in een koninkrijk van den Vader, die inde hemelen is. De onderdanen zijn tevens kinderen; de burgershuisgenooten. Beide, recht en liefde, staat en huisgezin komenin de Nieuwtestamentische verhouding van God tot zijn volk totvolkomen vervulling. Hier is het volmaakte Koningschap, wanthier is een Koning, die tevens Vader is, die zijne onderdanenniet met geweld onderwerpt maar die zelf zijne onderdanen schepten bewaart. Zij zijn als kinderen uit Hem geboren, zij dragen zijnbeeld, zij zijn zijne familie. Deze verhouding is in het N. Test.mogelijk geworden door Christus, die de eigen, eengeboren engeliefde Zoon des Vaders is. En de geloovigen worden dit kindschapdeelachtig en worden zich daarvan ook bewust door denH. Geest, Joh. 3:5, 8, Rom. 8:15 v. In den naam Vader, Zoonen Geest heeft God zich het rijkst geopenbaard. De volheid, dievan den beginne af in Elohim lag opgesloten, heeft langzamerhandzich ontplooid en in den trinitarischen naam Gods zich het luisterrijksten het volledigst ontvouwd. Litt. over de namen Gods,Hieronymus, de decem nominibus. Pseudodion., de div. nom.Thomas, S. Theol. I qu. 13. Petavius, de Deo VIII c. 8, 9. Gerhard,Loci theol. II c. 1-3. Bretschneider, Syst. Entw. 345 f.Zanchius, Op. II 26-50. Voetius, Disp. V 48 sq. Buxtorf, denominibus Dei, Dissert. philol. theol., diss. 5. Hottinger, denominibus Dei orient., Diss. phil. theol. 1660. Moor I 505-552.M. Vitringa I 127-135, en voorts van de nieuwere, behalve de115reeds bovengenoemde, Hofmann, Schriftbew. I 76-89. Beck,Chr. Gl. II 14 f. Grau, Gottes Volk und sein Gesetz 1895. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl