Gereformeerde dogmatiek. 1e druk |
§ 28. |
De Raad Gods. |
313 1. Tot dusver handelden wij over het Goddelijk wezen, gelijkhet is en bestaat in zichzelf. Niet in dien zin, alsof wij overGod dachten en spraken, buiten zijne openbaring in natuur enSchrift om. Immers wij kunnen van God niet spreken dan opgrond van zijne openbaring; als wij ons onderwonden zijne namenop onze lippen te nemen, spraken wij van Hem als Christenen,onderwezen door zijn Woord. Maar toch handelden wij over God,gelijk Hij blijkens zijne openbaring in zichzelf bestaat. En wijleerden Hem kennen als het eeuwige wezen, dat tegelijk hethoogste zijn en het hoogste leven is, als summum esse, louteressentia en tevens als ipsissima ἐνεργεια, actus purissimus, totusactuosus; Hij werkt altijd. Thans dalen wij tot zijne werken af.Die werken zijn de schepselen, opera ad extra. Maar voordat wijdeze kunnen beschouwen, rijst de vraag: Welk is het verbandtusschen God, gelijk Hij in zichzelf bestaat en deze zijne werken?En dat verband wordt aangegeven in den Raad Gods, die deopera essentialia ad intra, d. i. de besluiten omvat. Deze wordenons in de Schrift niet in het afgetrokkene beschreven, maar inde historie zelve ons voor oogen gesteld. God is Heer der ganscheaarde en betoont dat van dag tot dag in de schepping, onderhoudingen regeering aller dingen. En zoo is het ook met deverkiezing en de verwerping. Deze worden in het O. T. niet alseeuwige besluiten geteekend, maar zij treden ons op iedere bladzijdeals feiten in de historie tegemoet. Van den aanvang af gaat hetmenschelijk geslacht in tweeën uiteen, in de heilige linie vanSeth, Gen. 4:25, 26, 5:1-32 en de meer en meer van Godzich vervreemdende van Kain, Gen. 4:17-24. Als beide geslachtenzich vermengen en de ongerechtigheid doen toenemen,vindt Noach alleen genade in de oogen des Heeren, Gen. 6. Naden zondvloed wordt de zegen uitgesproken over Sem en Japhet,de vloek daarentegen over Kanaan, Gen. 9:25-27. Uit Semsgeslacht wordt Abraham verkoren, Gen. 12. Van zijne zonen isniet Ismael maar Izak de zoon der belofte, Gen. 17:19-21,21:12, 13. Onder Izaks zonen wordt Ezau gehaat en Jakobgeliefd, Gen. 25:23, Mal. 1:2, Rom. 9:11, 12. Van de zonenvan Jakob krijgt elk een eigen rang en taak, en ontvangt Juda314het primaat, Gen. 49. Terwijl alle andere volken tijdelijk voorbijgegaanworden en hun eigen wegen wandelen, wordt Israelalleen uitverkoren door den Heere tot een volk des eigendoms.Deze verkiezing, בחר, ידע, Hos. 13:5, Am. 3:2, is niet geschiedom Israels waardigheid maar alleen naar Gods ontfermende liefde,Deut. 4:37, 7:6-8, 8:17, 9:4-6, 10:15, Ezech. 16:1v.Am. 9:7 en deze liefde is van oude dagen af, Jer. 31:3. Zijhad tot object Israel als volk en natie, ofschoon duizenden hetverbond verbraken en er onderscheid is tusschen Israel naar hetvleesch en naar de belofte, Rom. 2:28, 29, Rom. 9-11. En zij hadtot doel, dat Israel den Heere toebehooren, zijn volk en eigendomwezen, en in heiligheid voor zijn aangezicht wandelen zou, Ex.19:5, Deut. 7:6, 14:2, 26:18, Ps. 135:4, Mal. 3:17. Inden kring van Israel is er dan telkens weer sprake van eenbijzondere verkiezing tot een waardigheid of dienst, zoo b. v. vanJerusalem en Sion tot eene woning des Heeren, Deut. 12:5,14:23, 1 Kon. 11:30, 2 K. 21:7, Ps. 78:68, 70, van Mozestot middelaar des O. Verbonds, Ex. 3, van Levi tot het priesterschap,Deut. 18:5, 21:5, van Saul en David tot koning,1 Sam. 10:24, 2 Sam. 6:21, van de profeten tot hun ambt,1 Sam. 3, Jes. 6, Jer. 1, Ezech. 1-3, Am. 3:7, 8, 7:15,bovenal van den Messias tot Verlosser van zijn volk, die deIsrael, de knecht des Heeren bij uitnemendheid is, Jes. 41:8,42:1, 44:1, 45:4 enz. Toch ofschoon deze verkiezing in hetO. T. meest als feit in de historie optreedt en alzoo met deroeping zelve samenvalt, toch berust ze op eene voorkennis envoorbepaling Gods. In het algemeen leert het O. Testament, datGod alle dingen schept, onderhoudt en regeert door het woorden met wijsheid, Ps. 33:6, 104:24, Job 38, Spr. 8 enz., zoodatalles berust op gedachte Gods. Maar er wordt ook uitdrukkelijkgezegd, dat God het toekomstige weet en vooraf verkondigt,Jes. 41:22, 23, 42:9, 43:9-12, 44:7, 46:10, 48:3v.,Amos 3:7. In de profetie maakt Hij van te voren de dingenbekend, welke en zooals ze geschieden zullen, Gen. 3:14v.6:13, 9:25v. 12:2v. 15:13v. 25:23, 49:8v. enz. De levensdagenvan een mensch zijn alle reeds te voren bepaald en in’t boek Gods geschreven, voordat er nog een in het aanzijn getredenis, Ps. 139:16, 31:16, 39:6, Job 14:5. De rechtvaardigenzijn geschreven in het boek des levens, gelijk de burgers van een315stad of een rijk zijn opgeteekend, en hebben daarin de verzekering,dat zij deel zullen hebben aan het leven in de gemeenschapmet God in de theocratie van Israel, Ex. 32:32, Ps. 87:6,Ezech. 13:9, Jer. 17:13, Ps. 69:29; in Jes. 4:3 en Dan.12:1 wordt dit verder zoo ontwikkeld, dat aan het theocratischheil in de toekomst zij deel zullen hebben, die opgeschreven zijnten leven. De Nieuwtest. gedachte wordt hier voorbereid, dat hetboek des levens de namen bevat van de erfgenamen des eeuwigenlevens. En alle dingen geschieden naar den raad Gods. Bij Hem iswijsheid en macht, raad, עֵצָה en verstand, Job 12:13, Spr. 8:14,Jes. 9:5, 11:2, 28:29, Jer. 32:19. Hij kiest daardoor altijdde beste wegen tot bereiking van zijn doel, heeft niemands raadnoodig, en is vreeselijk, verre verheven, boven den raad derheiligen en van allen, die rondom Hem zijn, Jes. 40:13, Jer.23:18, 22, Ps. 89:8. Gods raad is zijne bepaalde gedachte,zijn vast besluit over alle dingen, Jes. 14:24-27, Dan. 4:24.Die raad is wel verborgen, Job 15:8 maar komt in de historiezelve tot werkelijkheid. Want naar dien raad geschiedt alles,hij bestaat in eeuwigheid, niemand kan hem weerstaan, Jes. 24vs. 24-27, 46:10, Ps. 33:11, Spr. 19:21; en daartegenoverwordt de raad der vijanden vernietigd, Neh. 4:15, Ps. 33:10,Spr. 21:30, Jer. 19:7. 2. Het N. Test. stelt dezen raad Gods in nog veel helderderlicht. Niet alleen zijn Gode al zijne werken van eeuwigheid bekend,Hd. 15:18 (cf. echter de variae lectiones), maar alles geschiedtnaar den bepaalden raad en voorkennis Gods. Het N. T. woordβουλη duidt aan den wil Gods als berustend op raad en overleg,en is daarin van θελημα, den wil als wil, onderscheiden, cf.Ef. 1:11 βουλη του θεληματος. Zulk een raad Gods gaat eraan alle dingen vooraf. Hij omvat alles, Ef. 1:11, ook de zondigedaden der menschen, Hd. 2:23, 4:28, cf. Luk. 22:22. Godheeft de woonplaats der volken zoowel in tijd als in uitbreidingte voren bepaald, ὁρισας, Hd. 17:26. Gods wil wordt openbaarook in de verderving van Judas, Joh. 17:12, in de overgaveder Heidenen, Rom. 1:24, in de verwerping van Ezau, Rom. 9:13,in de verharding van de goddeloozen, Rom. 9:18, in de verwekkingvan Pharao, Rom. 9:17, in het verdragen van de vatendes toorns tot het verderf toebereid, Rom. 9:22, in het gezet316zijn (κειμαι) van Christus niet alleen tot eene opstanding maarook εἰς πτωσιν, Luk. 2:34, tot een κρισις, Joh. 3:19-21, toteen λιθος προσκομματος και πετρα σκανδαλου, 1 Petr. 2:7, 8,cf. 1 Thess. 5:9, Judas vs. 4. Maar vooral heeft de βουλη τουθεου toch betrekking op het werk der verlossing, Luk. 7:30,Hd. 13:36, 20:27, Hebr. 6:17. En het N. T. is rijk in woorden,om dezen raad Gods nader te omschrijven. Zij spreekt van εὐδοκια,welbehagen, welgevallen, Mt. 11:26, Luk. 2:14, 10:21, Ef. 1:5,9, Phil. 2:13, 2 Thess. 1:11; προθεσις, voornemen, Rom. 8vs. 28, 9:11, Ef. 1:11, 3:11, 2 Tim. 1:9; προγνωσις, voorkennis,Rom. 8:29, 11:2, 1 Petr. 1:2; ἐκλογη, uitverkiezing,Mk. 13:20, Hd. 9:15, 13:17, 15:7, Rom. 9:11, 11:5, 28,1 Cor. 1:27, 28, Ef. 1:4, 1 Thess. 1:4, 2 Petr. 1:10, Jak. 2:5;προορισμος, Rom. 8:29, Cor. 2:7, Ef. 1:5, 11; cf. ook Hd. 13vs. 48 waar gezegd wordt, dat er zoovelen geloofden, ὁσοι ἠσαντεταγμενοι εἰς ζωην αἰωνιον, d. i. niet als er zich geschikt haddenof subjectief gepraedisponeerd waren maar als er verordend, besteldwaren ten eeuwigen leven; en ook nog Ef. 2:10, waar van de goedewerken der geloovigen gezegd wordt, dat God ze προητοιμασεν.De woorden zijn aldus onderscheiden: προθεσις duidt aan, datGod in het werk der zaligheid niet naar willekeur of toeval maarnaar een vast plan, naar een onveranderlijk voornemen te werkgaat; ἐκλογη wijzigt dit aldus, dat dat voornemen niet allenomvat, maar dat het een προθεσις κατ’ ἐκλογην, Rom. 9:11,een verkiezend voornemen is, zoodat niet allen maar velen totde zaligheid komen; προγνωσις let op de personen, die in ditverkiezend voornemen Gods het object zijn niet van zijne nudapraescientia maar van zijne dilectio practica; terwijl eindelijkπροορισμος meer ziet op de middelen, welke God beschikt, omdeze gekenden te brengen tot de voor hen bepaalde bestemming.Προθεσις certitudinem eventus indicat, προγνωσις personarumsingularitatem, προορισμος mediorum ordinem. De verkiezingis certa per προθεσιν, determinata per προγνωσιν, ordinata perπροορισμον, Turretinus, Theol. El. IV qu. 7. De eeuwigheid vandit voornemen ligt niet vanzelf reeds opgesloten in de praepositieπρο, waarmede de woorden zijn samengesteld, maar wordt tochduidelijk uitgesproken in Ef. 3:11, 2 Tim. 1:9, cf. Mt. 25:34,1 Cor. 2:7, Ef. 1:4. Wel is beweerd, dat Paulus in Rom. 9niet handelt over de absolute vrijmacht en het eeuwig besluit317Gods, maar alleen over een Verhalten Gottes, das in der Zeit,in der Geschichte seine Ursachen wie seine Wirkungen hat, W.Beyschlag, Die paulin. Theodicee Röm. IX-XI, 2te Aufl. Halle1895. Dr. van Dijk, De leer der verkiezing volgens het N. T.,Studiën ond. red. van de la Saussaye, Valeton en Van Dijk IV3e stuk. Buhl, Der Gedankengang von Röm. 9-11, Stud. u. Kr.1887 S. 295-322. Kübel, Herzog2 12, 158. Maar deze beweringwordt door Rom. 9 weerlegd. Immers, de προθεσις κατ’ ἐκλογηνgaat duidelijk aan de feiten der historie vooraf; de geschiedenisdient dus om dat voornemen, dat al bestond, vast te doen blijven,Rom. 9:11. Aan Sara wordt lang te voren een zaad der beloftebeloofd, v. 9. Voordat de kinderen van Izak geboren waren, hadGod al gezegd, dat de meerdere den mindere zou dienen, vs. 11.De verzen 15-18 leeren dat de verkiezing haar oorzaken nietheeft in de werken maar enkel en alleen in den wil van denroepende. Zeer zeker spreekt Rom. 9 van een handelen Gods inden tijd maar de oorzaak van dat handelen valt buiten den tijd,ligt alleen in Gods wil en welbehagen. Daarbij komt, dat decausa electionis elders ook duidelijk alleen en uitsluitend aanGods genade, liefde, welbehagen toegeschreven wordt, Mt. 11:25,Luk. 12:32, Ef. 1:5, 9, 11, 2 Tim. 1:9, 10. Zelfs is hetniet juist, om bij Rom. 9:21 hetzij uitsluitend met het supralapsarismeaan de massa incorrupta of met Augustinus en hetinfralapsarisme alleen aan de massa corrupta te danken. Paulusdenkt hier in ’t geheel niet aan deze onderscheiding. Wat hijzeggen wil, is alleen dit, dat God het absolute recht heeft, omaan zijne schepselen die bestemming te geven, welke Hem goeddunkt,cf. Jes. 10:15, Jer. 18, Mt. 20:15. Van het standpuntvan het absolute recht heeft een schepsel niets tegen zijn Schepperte zeggen. Paulus weerlegt alle bedenkingen tegen de verkiezingniet daarmede, dat zij rechtvaardig en billijk is maar met eenberoep op de souvereiniteit en het absolute recht Gods. Evenalshet N. T. de eeuwigheid der verkiezing duidelijker uitspreektdan het O. T., zoo vat het die verkiezing ook meer individueelen persoonlijk op. Terwijl in het O. T. het volk van Israel alshet object der verkiezing voorkomt, zijn het hier bijzondere personen,die in Christus verkoren zijn, saam zijn lichaam vormenen den naam van εκλεκτοι dragen, Mt. 24:31, Luk. 18:7, Hd.13:48, Rom. 8:33, Ef. 1:4, Tit. 1:1, 2 Tim. 2:10, 1 Petr. 1318vs. 1, 2, 9 enz. Vooral blijkt dit ook uit het boek des levens,waarin de namen zijn opgeschreven van de erfgenamen des eeuwigenlevens, Luk. 10:20, Hebr. 12:23, Phil. 4:3, Op. 3:5,13:8, 20:12, 21:27, 22:19. Eindelijk is het de duidelijkeleer van het N. Test. dat de verkiezing haar doel heeft, niet ineen aardsch leven in Kanaan, noch ook in eene eminente plaatsin het Godsrijk, maar bepaaldelijk in de hemelsche zaligheid.Wel is er binnen de gemeente ook weer eene verkiezing tot eenof ander ambt of dienst, bv. van de apostelen, Luk. 6:13, Joh. 6vs. 70 enz., maar de eigenlijke verkiezing heeft tot doel deheiligheid, Ef. 1:4, het kindschap, Ef. 1:5, de zaligheid, 2 Thess. 2vs. 13, het eeuwige leven, Hd. 13:48, de gelijkvormigheid aanChristus, Rom. 8:29, Joh. 17:24, de verheerlijking Gods, Ef. 1vs. 6, 12. Ook in Rom. 9 handelt Paulus niet over eene hoogereof lagere plaats in het Godsrijk, maar hij maakt onderscheid inIsrael zelf tusschen kinderen des vleesches en kinderen der belofte.Hij spreekt bepaald van vaten ter eere en van vaten ter oneere,κατηρτισμενα εἰς ἀπωλειαν. Hij plaatst ontferming en verhardingtegenover elkander, en laat in vs. 14 en 19 tegenwerpingen aanhet woord komen, wier ernst juist de leer van zulk eene vrijmachtigeverkiezing onderstelt. 3. Ook buiten de christelijke religie is er over praedestinatieen wilsvrijheid velerlei strijd gevoerd. De philosophie is beurtelingsgekomen tot een pantheistisch determinisme of tot eenedeistische vrijheidsleer. De Joden schrijven den mensch ook inden toestand van zonde de wilsvrijheid toe, Weber, System 223.In het Mohammedanisme is over praedestinatie en wilsvrijheideen strijd gevoerd, die in veel opzichten analoog is aan dien inde christelijke kerk. In den Islam is God de volstrekte almacht,de absolute willekeur, tegenover welke de mensch volkomenlijdelijk is. Daartegen kwam in de tweede eeuw der Hedjra verzetvan den kant der Motazelieten, die den vrijen wil verdedigden,de voorbeschikking bestreden en niet de almacht maar de gerechtigheidbeschouwden als het wezen Gods, Houtsma, De strijdover het dogma tot op El-Ash’ari, Leiden 1875. Kuenen, Volksgodsd.en wereldgodsd. 1882 blz. 40 v.; verg. ook den strijdin de school van Ramanuja in Indië, die dikwerf met dien vanGomaristen en Arminianen vergeleken is, Saussaye, Rel. gesch. I319448. In de christelijke kerk legde men in den eersten tijd tegenoverhet heidensche noodlot en het gnostische naturalisme allennadruk op de zedelijke natuur, de vrijheid en de verantwoordelijkheidvan den mensch en kon daarom de leer der Schrift overden raad Gods niet tot haar recht doen komen. De mensch waswel in meerdere of mindere mate door de zonde bedorven maarbleef toch nog vrij en kon de aangebodene genade Gods aannemen.Eene absolute praedestinatie en eene onwederstandelijke genadewerd niet geleerd; de raad Gods bestond in de praescientia ende daarvan afhankelijke bepaling van loon of straf. God geeftaan het ongeloof over hen, van wie hij vooruit weet dat zij nietzullen gelooven, en Hij verkiest degenen, wier verdiensten Hijvooruit heeft gezien, Justinus, c. Tryph. § 141. Iren. adv. haer.IV 29. Tertull. adv. Marc. II 23 enz., cf. Münscher—v. Coelln I356 f. Hagenbach, § 48 en 57. Calvijn, Inst. II 2, 4, 9. Dit iswezenlijk het standpunt gebleven van de grieksche kerk. Demensch is door de zonde verzwakt en sterfelijk geworden. Tochkan hij nog het natuurlijk goede willen en ook de aangebodengenade (gratia praeveniens) aannemen of verwerpen. Neemt hij zeaan, dan wordt hij door die genade ondersteund (gratia cooperans),en moet tot den einde toe volharden, want hij kan nog altijdafvallen. Degenen, die de genade aannemen en volharden, heeftGod te voren gekend en voor de zaligheid bestemd. De anderen,ofschoon Hij voluntate antecedente aller zaligheid wil, laat Hijliggen in hun val en bestemt hen ten verderve, Damascenus, defide orthod. II 29, 30. Conf. orthod. qu. 26-30. In de wijze vanuitdrukking sloot Pelagius zich bij de ouderen aan, maar hijleerde toch, door miskenning van de door de kerkvaders steedstegelijk gehandhaafde leer van de verlossing, iets wezenlijknieuws, Harnack, D. G. III 183. De zonde was bij hem geenhebbelijkheid of toestand, maar alleen eene daad, welke de menschelijkenatuur met haar vrijen wil volkomen ongeschonden laat.De genade bestaat daarin, dat God aan den mensch door deschepping het posse in natura schenkt en voorts in de wet ende leer en het voorbeeld van Christus hem een auxilium divinumbiedt; deze gratia per Christum wordt echter geschonken secundummerita aan zulken, die hun vrijen wil goed gebruiken. De praedestinatieeindelijk was niets dan een vooruitzien Gods van de vrijedaden en verdiensten der menschen en de daaraan beantwoordende320vooruitbepaling van loon en straf. Eigenlijk is er dus geen praedestinatievan de zijde Gods, noch tot de genade, noch tot dezaligheid; ze hangt geheel af van de praevisio der goede dadenvan den mensch. Alleen kwam Pelagius bij den kinderdoop ineene groote moeilijkheid, want deze werd zonder eenige verdienstengeschonken; en hij kon zich daaruit niet redden dan door allerleiuitvluchten en inconsequenties. De leer van Pelagius werd eenigszinsverzacht in het in de Middeleeuwen zoo genoemde semipelagianismevan Johannes Cassianus, abt in Marseille, leerling vanChrysostomus en goed bekend met de grieksche patres. Dezeleerde wel, dat de zonde de menschelijke natuur bedorven had.Doch de mensch was niet dood, maar krank. Hij was gelijk aaneen zieke, die zichzelf niet genezen maar toch de medicijn totzich nemen en naar genezing verlangen kan; aan iemand, die ineen put gevallen, zichzelf niet redden maar toch het toegeworpentouw aangrijpen kan. De zondige mensch kan daarom de genadeniet verdienen, maar toch wel aannemen, en, door haar ondersteund,volharden. En God schenkt die genade aan hen, van wieHij vooruit heeft gezien, dat zij haar zouden aannemen en inhaar zouden volharden; zoo ook bij kinderen en volken. Hij onthoudtze daarentegen aan hen, van wie hij het tegendeel voorziet.En hierin bestaat de praedestinatie en reprobatie; zij hangt afvan de praescientia Dei aangaande de houding des menschentegenover de aangeboden genade. Nostrum est velle, Dei perficere.Cf. G. J. Vossius, Historia Pelagianismi 1618, betere editie 1655.Wiggers, Pragm. Darstellung des Aug. u. Pelag. 1831-33.Wörter, Der Pelag. nach seinem Ursprunge und seiner Lehre,Freiburg 1866. Munscher-v. Coelln I 371 f. Harnack, D. G.III 151 f. Schwane, Dogm. II2 512 f. Möller, art. Pelagius inHerzog2. Reeds lang vóór den pelagiaanschen strijd leerde Augustinusde praedestinatie. Hij kwam daartoe door zijne studie vanden brief aan de Romeinen, Reuter, Augustin. Studien 1887 S.5 f., en wilde hierin niets anders geven dan de leer der Schrift,de dono pers. c. 19. Hij gaf ze reeds in zijne quaestionesad Simplicianum van het jaar 397 en ontwikkelde ze dan breederin zijne geschriften de correptione et gratia 427, de praedestinationesanctorum en de dono perseverantiae 428 of 429. Augustinusmaakt onderscheid tusschen praescientia en praedestinatio.Gene is ruimer dan deze. Praedestinasse est hoc praescisse, quod321(Deus) fuerat ipse facturus, de dono persev. 18. de praed. sanct.10. 19. De praedestinatie is niets anders dan praescientia scilicetet praeparatio beneficiorum Dei, quibus certissime liberanturquicunque liberantur, de dono pers. 14. Deze praedestinatie geschiedtniet naar verdienste of waardigheid maar uit louteregenade; niet om maar tot het geloof, non eliguntur quia credideruntsed eliguntur ut credant, de praed. sanct. 17. Alle menschenwaren immers gelijk, eene massa damnata, de civ. XIV 26.de praed. sanct. 8. de nat. et gr. 4. 8 enz. Vooral komt dit uitin de praedestinatie van jonge kinderen, van wie er sommigenzonder doop verloren gaan en anderen door den doop behoudenworden, de praed. sanct. 12. Enchir. 98. De praedestinatie heefthaar eenige oorzaak in den souvereinen wil Gods, in zijne absolutevrijmacht. Hij is niemand iets schuldig, en kan rechtvaardigallen verdoemen, maar naar zijn welbehagen maakt Hij het eenevat ter eere en het andere ter oneere, de praed. sanct. 8. Naastde praedestinatie komt dus de reprobatie te staan. Augustinusrekent deze meermalen tot de praedestinatie. Hij spreekt van eenpraedestinare ad aeternam mortem, de an. et ejus orig. IV 10.de civ. XXII 24, van praedestinati ad sempiternum interitum,in Joh. Ev. tract. 48, van mundus damnationi praedestinatus,ib. 111, van Judas als perditioni praedestinatus, ib. 107 enz.De tekst 1 Tim. 2:4 werd daarom door Augustinus in beperktenzin en op verschillende wijze verklaard, Enchir. 103. de corr. etgr. 14. Meestal echter wordt praedestinatie opgevat als voorbeschikkingter zaligheid. Bij het goede is er praedestinatie noodig,bij het kwade is praescientia voldoende, ofschoon deze toch ookweer niet louter passief, doch actief wordt opgevat. Want Godverordineert niet op dezelfde wijze tot het verderf en tot dedaartoe leidende middelen, nl. de zonden, als Hij verordineert totde zaligheid en tot de middelen, die daartoe strekken. De praedestinatieis nl. bij Augustinus altijd eene praedestinatio adaequata,d. i. tot de zaligheid en daarom ook tot de genade. Tot depraedestinati behooren ook zij, die nu nog niet gelooven of zelfsnog niet geboren zijn. Maar hun getal staat vast en is onveranderlijk.In den tijd komen zij tot Christus, ontvangen den doop,het geloof en bovenal ook het donum perseverantiae. Want ditwordt alleen aan de praedestinati geschonken. Of iemand gepraedestineerdis, kan hij alleen daaruit weten, dat hij ten einde toe322volhardt. Want God heeft in de kerk sommigen opgenomen dieniet verkoren zijn en niet volharden, opdat de praedestinati zichniet verheffen en valsche rust zouden zoeken, de corr. et gr. 13.Waarom God nu slechts sommigen behoudt en anderen verlorenlaat gaan, is eene geheimenis. Onrechtvaardig is het niet, wantHij is niemand iets schuldig. De reprobatie is een daad vangerechtigheid, gelijk de praedestinatie een daad van genade was.In beide maakt God zijne deugden openbaar, de civ. XIV 26, cf.Wiggers, I 290 f. Schwane II2 557 f. Baltzer, Des h. Aug. Lehreüber Prädest. und Reprob. Wien 1871. Rottmanner, Der Augustinismus.München 1892. 4. Het pelagianisme werd tegelijk met het nestorianismeveroordeeld op het concilie te Efese 431. De strijd tusschen devolgelingen van Augustinus, Prosper, Hilarius, den anonymenschrijver van de vocatione omnium gentium, Lucidus, Fulgentiuse. a., en de Semipelagianen, Cassianus, Faustus van Reji, denongenoemden schrijver van het veelbesproken boek Praedestinatus,dat in de vijfde eeuw ontstond en door den Jesuit Sirmond in1643 werd uitgegeven, Gennadius, Vincentius van Lerinum e. a.kwam eerst op de Synode van Orange 529 tot eene beslissing.Hier werd aan de eene zijde duidelijk geleerd, dat de ganschemensch door de zonde van Adam bedorven is, can. 1. 2, vanzichzelf niets heeft dan mendacium et peccatum, can. 22, en datbeide initium en augmentum fidei te danken is niet aan onszelven,aan onze natuurlijke krachten, aan onzen vrijen wil, maar aande genade, aan de infusio, operatio, inspiratio, illuminatio vanden H. Geest in ons, die onzen wil buigt (corrigens) van ongelooftot geloof, can. 3-8. Maar aan den anderen kant wordt van denvrijen wil alleen gezegd, dat hij door de zonde verzwakt, infirmatum,attenuatum is, can. 8. 13. 25, dat alle gedoopten doorde in den doop ontvangen genade, Christo auxiliante et cooperante,kunnen en moeten vervullen, si fideliter laborare voluerint, hetgeentot de zaligheid behoort, can. 13. 25; en wordt er voortsvan de absolute praedestinatie, de gratia irresistibilis, de particulariteitder genade geheel gezwegen. Deze onbeslistheid werkteschadelijk. Duidelijk kwam dit uit in den Gottschalkschen strijd.Velen stonden toen reeds op semipelagiaansch of pelagiaanschstandpunt, Hinkmar, Rhabanus, Erigena, en behaalden op de323synode van Quierzy 853 de overwinning. Maar er waren ook talvan geleerde mannen, die zich volstrekt niet vinden konden inde veroordeeling van Gottschalk en de uitspraken van Quierzy.Daartoe behoorden Prudentius, Remigius, Ratramnus, Lupus e. a.;zij verdedigden eene gemina praedestinatio; de praedestinatio adgloriam is zonder eenige verdienste, geschiedt niet om praevisafides, merita, maar is oorzaak van de praedestinatio ad gratiam,fidem, merita enz.; de praedestinatio ad damnationem echtersluit niet op die wijze de praedestinatio ad peccata in, maar is,althans als reprobatio positiva, van de praescientia en permissioder zonden afhankelijk. Vandaar dat 1 Tim. 2:4 nog beperktwerd opgevat, niet van alle menschen hoofd voor hoofd maar vanvele of allerlei menschen werd verstaan, en dat het ongerijmdwerd geacht, dat Christus voor alle menschen, dus ook voor deHeidenen, die nooit van Hem hooren, en zelfs ook voor den menschder zonde, den antichrist, zou hebben voldaan. Op dit standpuntstond ook nog de synode van Valence 855. Cf. H. Schrörs, DerStreit über die Prädest. in IX Jahrh. Freiburg 1884. Niemeijer,De strijd over de leer der praedest. in de 9de eeuw, Gron. 1889.Schwane, D. G. III 428 f. Denzinger, n. 283 sq. En dit is inhoofdzaak ook nog het standpunt der scholastiek. De praedestinatioad mortem wordt liefst niet met dezen naam genoemd, omdathet dan zoo licht den schijn krijgt, dat ze als een middel depraedestinatio ad peccata meebrengt, maar ze wordt gewoonlijkbehandeld onder den naam van reprobatio; soms wordt deze danin negatieve en positieve onderscheiden; de eerste is ante praevisamerita en eene daad van souvereiniteit, de tweede is echterafhankelijk van en volgt op de praescientia en het besluit tottoelating van de zonden. Vandaar dat 1 Tim. 2:4 nog in beperktenzin wordt opgevat, en eene benevolentia Dei universalis,en eene algemeene voldoening van Christus nog niet wordt geleerd,Lombardus, Sent. I dist. 40 en 41 met de comm. van Thomas,Bonaventura, Scotus, Thomas, S. Theol. I qu. 19 en 23. c. Gent.III 163. Maar het nominalisme, de afwijzing van de Reformatieen het jezuitisme hebben de Roomsche kerk en theologie hoelanger hoe verder van Augustinus en Paulus verwijderd. Romesloeg de roepstem tot hervorming niet straffeloos in den winden stelde te Trente het volgende dogma vast: 1o door de zondeis het liberum arbitrium wel viribus attenuatum et inclinatum,324maar niet amissum et extinctum, Trid. sess. 6 cap. 1 en can. 5;de mensch kan vóór de justificatio nog vele natuurlijke dingendoen, die volstrekt geen zonde maar waarlijk goed zijn, ib. can. 7.2o. Tot het goede in bovennatuurlijken zin, tot geloof, hoop,liefde, tot de justificatio, tot het verwerven van het eeuwige levenis de door de erfzonde van de dona superaddita beroofde, natuurlijkemensch niet in staat. Daartoe behoeft hij meer dan devires naturae en legis doctrina, nl. de divina gratia, de praeveniensSpiritus Sancti inspiratio, ib. can. 1-3. 3o. Deze gratia divinawordt bij de kinderen der geloovigen geschonken in den doop, enbestaat bij de volwassenen daarin, dat God hen objectief roeptdoor het evangelie en subjectief hun hart aanraakt per SpiritusSancti illuminationem. Deze genade is onverdiend, praeveniens,gratia gratis data, ib. cap. 5. 4o. Deze genade is echter nietonwederstandelijk. Zij wekt den mensch wel op, helpt en beweegthem, en maakt hem geschikt om zich te wenden tot zijne justificatio,en tot vrije toestemming aan de genade; maar hij kande inspiratie des H. Geestes beide recipere en abjicere, ib. cap. 5.Indien hij deze genade aanneemt, en door haar opgewekt enbewogen met God medewerkt en zich door de zeven praeparationesgeschikt maakt en voorbereidt, se disponat ac praeparet, voorde justificatio, dan ontvangt hij deze in den doop uit genadeen alleen volgens een door de scholastiek zoo genoemd meritumex congruo, ib. cap. 6 en 8 en can. 4. 5o. De gratia infusa derjustificatio blijft weerstaanbaar en verliesbaar, maar aangenomenen bewaard, stelt zij in staat om goede werken te doen en volgenseen meritum ex condigno het eeuwige leven te verdienen, ib. c.9-16. 6o. Hiermede in overeenstemming heeft Rome Augustinus’leer van de absolute praedestinatio beslist verworpen. Zij heeftechter daarbij steeds den naam van Augustinus vermeden, vanzijne leer bij zijne aanhangers eene caricatuur gemaakt en dezeveroordeeld. Het bovengenoemde boek Praedestinatus stelt hetvoor, alsof er in de vijfde eeuw in Gallie eene secte van ultra-praedestinatianenbestaan had, en geeft het Augustinisme weerin paradoxe stellingen, die geen volgeling van Augustinus ooitheeft geleerd, Harnack III 225 f. En evenzoo is in Gottschalk,Bradwardina, Wiclif, Hus, Bajus, Jansenius, Quesnel onder eenvalschen naam het echte Augustinisme veroordeeld, DenzingerEnchir. § 477 sq. 881 sq. 966 sq. 1216 sq. Harnack III 628-640.325Het Tridentinum spreekt zich zeer voorzichtig over depraedestinatie uit. Eenerzijds schijnt het eene verkiezing te leeren,want het zegt, dat niemand in dit leven mag vaststellen seomnino esse in numero praedestinatorum, want alleen uit specialeopenbaring kan men weten quos Deus sibi elegerit, VI cap. 12en can. 15. 16. Maar aan de andere zijde leert het uitdrukkelijk,dat Christus gezonden is, opdat omnes adoptionem filiorum reciperent,dat Hij voor allen voldaan heeft, VI cap. 2 en 3, datde mensch de genade aannemen of verwerpen, behouden of verliezenkan, en veroordeelt de leer: justificationis gratiam nonnisi praedestinatis ad vitam contingere; reliquos vere omnesqui vocantur vocari quidem sed gratiam non accipere utpotedivina potestate praedestinatos ad malum, ib can. 17, alsof ditlaatste weder door iemand en zóó werd geleerd! De kerk laatdeze beide reeksen van uitspraken onverzoend naast elkanderstaan; maar de theologie heeft steeds en op allerlei wijze eeneovereenstemming beproefd. Vooreerst leeren bijna alle Roomschetheologen, dat God voluntate antecedente aller zaligheid wil endaarom ook Christus voor allen heeft laten voldoen; deze voluntasantecedens strekt zich zelfs tot de ongedoopt stervende kinderenen tot de Heidenen uit. Maar naar zijne voluntas consequens,die rekening houdt met het goede of slechte gebruik dat demenschen van hun vrijheid en van de genade maken, wil Godniet de zaligheid van allen. De praedestinatio wordt hier in denbeginne reeds van de praescientia afhankelijk. Vervolgens is allengsonder hen opgekomen en algemeen aangenomen het onderscheidtusschen de praedestinatio complete en incomplete sumpta, adaequataen inadaequata. Onder de eerste wordt verstaan de praedestinatiebeide ad gratiam et ad gloriam; onder de laatste die,welke op ééne van beide betrekking heeft. De bedoeling van dezeonderscheiding is, dat de praedestinatio ad gratiam en die adgloriam niet onafscheidelijk verbonden zijn; men kan de praedestinatioad gratiam deelachtig zijn en de genade des geloofs ender rechtvaardigmaking ontvangen hebben en toch deze weer verliezenen zoo verstoken zijn van de praedestinatio ad gloriam.Deze scheiding was aan de Middeleeuwsche theologen, Anselmus,Lombardus, Thomas enz. onbekend, wordt nog door sommigenbestreden maar dringt hoe langer hoe verder door. Wat nu depraedestinatio ad primam gratiam betreft, deze heet bij allen in326tegenstelling met het pelagianisme onverdiend, Rom. 9:16, Joh. 6vs. 44; ze geschiedt niet ob praevisa merita; ook is zij in tegenstellingmet het semipelagianisme voorafgaande aan den wil desmenschen, gratia praeveniens, praecedens. Omdat nu de praedestinatioad primam gratiam de aanvang is van de praedestinatiocompleta of adaequata, kan er gezegd worden, dat de geheelepraedestinatio genade is en onverdiend, wijl ze is gratuita incausa, terwijl ze bij de Thomisten gratuita in se is. Maar dit sluitniet uit, dat deze praedestinatio ad primam gratiam en tot elkevolgende genade niet eene zekere orde volgen zou; volgens Molinaheeft God door de scientia media vooruitgezien, dat sommigemenschen van de telkens aangeboden genade een goed gebruikzouden maken en heeft dienovereenkomstig de uitdeeling dergenade besloten. Ook heeft Hij vooruitgezien, dat de heiligendoor hun gebeden of door merita de congruo voor anderen degenade verwerven zouden, en dienovereenkomstig besloten ze dezente schenken. Iemand kan niet voor zichzelven de praedestinatioad primam gratiam verdienen, maar de heiligen kunnen het welvoor anderen, en bovenal is Christus causa nostrae praedestinationis.De praedestinatio ad gloriam is volgens de Augustinianenen Thomisten zooals Sylvius, Thoma, Salmanticenses, Gonet,Gotti, Billuart, Alvarez, Lemos, Goudin enz., en ook volgensBellarminus en Suarez wel absoluut; God heeft eerst beslotenom aan sommigen de zaligheid te schenken vóór en afgezien vanalle verdiensten en daarna besloten, hen door de genade zoo tebewerken, dat zij die zaligheid door hunne werken konden verdienen.Maar de Molinisten, Molina, Valentia, Vasquez, Tanner,Lessius, Becanus, Petavius, Lapide enz. verdedigen de praedestinatioad gloriam post praevisa merita. Wat eindelijk de reprobatioaangaat, zijn de Augustinianen en Thomisten verdeeld;sommigen sluiten zich geheel bij Augustinus aan, zijn infralapsarischen laten het besluit der verwerping volgen op de erfzondeen op deze alleen, zoodat de reprobatie eene justa derelictio ineadem massa is (Gonet, Gotti, Gazzaniga); anderen onderscheidentusschen een negatief maar absoluut decreet, om aan sommigende zaligheid niet te schenken, en een ander besluit, om de genade teonthouden, de zonde toe te laten, en te straffen (Alvarez, Estius,Sylvius, Salmanticenses); nog anderen verstaan onder het besluit derverwerping niets dan den wil Gods, om toe te laten, dat sommigen327door eigen schuld verloren gaan (Billuart, Goudin), cf. C. Pesch,Praelect. II 217 sq. Jansen, Prael. III 171 sq. Maar tegen henstaan de Molinisten over, die de zoogenaamde reprobatio negativa,d. i. een absoluut, aan de zonde voorafgaand, souverein besluit,geheel verwerpen en leeren, dat God voluntate antecedente allerzaligheid wil, en voorts alleen eene reprobatio positiva aannemen,d. i. een besluit Gods, om hen, wier zonde en ongeloof Hijvooruitgezien heeft, eeuwig te straffen. De reprobatio is dus inelk opzicht post praevisa merita, en dan volgens enkelen zooalsHinkmar nog alleen eene praedestinatio der straf voor de goddeloozen,maar niet van de goddeloozen voor de straf. Cf. Bellarminus,de gr. et lib. arb. II c. 9-15. Becanus, Theol. schol. Itract. 1 c. 14-16. Petavius, de Deo, 1. X. Theol. Wirceb. ed. 3Paris. 1880 III 181-285. Billuart, Summa S. Thomae, geheelTom. II. Daelman, Theologia I p. 199-316. Schwetz, Theol.dogm. II § 121. C. Pesch, Prael. II 165-226. Jansen, Prael.theol. II 135-177. Simar, Dogm. p. 556-576 enz. 5. De Reformatie ging tot Paulus en Augustinus terug envond in de belijdenis van Gods vrijmachtige verkiezing de kracht,om tegen het pelagianisme der Roomsche kerk op te treden.Alle Hervormers waren hierin eenstemmig. Luther leerde en verdedigdede praedestinatie in den eersten tijd even sterk als Zwinglien Calvijn. Hij heeft haar ook nimmer herroepen, al is het ook,dat hij later tegen de Wederdoopers meer en meer nadruk legdeop de openbaring Gods in woord en sacrament, J. Müller, Lutheride praedest. et lib. arb. doctrina 1852. Schweizer, Die protest.Centraldogmen I 57-94. Köstlin, Luthers Theol. I 165 f. 286 f.II 32 f. Weber, Luthers Streitschrift de servo arbitrio, Jahrb.f. d. Theol. 1878 S. 229-249. Max Staub, Das Verhältniss dermenschl. Willensfreiheit zur Gotteslehre bei Luther u. Zwingli,Zurich 1894. Melanchton leerde eerst volkomen hetzelfde, LociComm. 1521, cap. de hominis viribus adeoque de libero arbitrio,en ook in zijn comm. op Rom. 9, maar kwam sedert 1527 enin de latere uitgaven der Loci van 1535 af en in de Conf. Aug.variata van 1540, tot eene steeds verdere afwijking van de praedestinatieen tot een open belijdenis van het synergisme, SchweizerI 381 f. Dit synergisme werd evenals het universalisme van Sam.Huber door de echte Lutheranen, zooals Flacius, Wigand,328Amsdorf, Hesshusius e. a. beslist verworpen, Frank, Theol. der ConcordienformelIV 152. Art. Synerg. in Herzog2. En de Formulaconcordiae sprak zoo sterk mogelijk uit, dat de mensch vannature onbekwaam is tot eenig geestelijk goed en dat het geloofin volstrekten zin eene gave Gods is. Dit had er toe moetenleiden, om ook de absolute praedestinatie te aanvaarden. Maarin Luther woonde van den aanvang af toch een eenigszins anderegeest dan in Zwingli en Calvijn. De belijdenis der praedestinatierustte bij hem alleen op anthropologische gronden, op het diepbederf der zonde en de onmacht van den mensch. Als de menschmaar geen verdienste had en alleen van de genade afhing, scheener genoeg gedaan. Luther vermeed daarom hoe langer hoe meerde speculatieve leer der praedestinatie, de voluntas beneplaciti,den verborgen God, hield zich aan de bediening van woord ensacrament, aan welke de genade gebonden is, en stelde den universeelenheilswil Gods, voluntas signi, steeds meer op den voorgrond.Hij zag de verandering van Melanchton in zake dit leerstukzwijgend aan, en bleef staan bij de leer van de rechtvaardiginguit het geloof. De praedestinatie had geen zelfstandige theologischebeteekenis; ze was van secundair belang. De synthetische methodein deze leer werd bestreden; men volgde de analytische, vanonderen op; men leidde haar niet af uit de idee Gods maaralleen uit den toestand van den mensch, Schweizer, I 398. 445.466. Vandaar dat het synergisme van Melanchton nog wel bestreden,maar langzamerhand ook de praedestinatie zelve ter zijdegesteld werd. Hesshusius bracht tegen Calvijn en Beza reeds in,dat hun leer een fatum invoerde en God tot auteur der zondemaakte 1560-61. Marbach trad in 1561 te Strassburg tegenZanchius op. Andreae leerde nog wel eene verkiezing, wier oorzaakalleen lag in Gods genade, maar hield zich overigens aan deprediking van het evangelie en bleef bij de tweede oorzaken,geloof en ongeloof staan, Schweizer, I 477 f. De Formula concordiaeleert zoo beslist mogelijk het servum arbitrium maar laatde absolute en particuliere praedestinatie rusten en houdt zichaan den universeelen en ernstigen wil van God in het evangelie.Ze loochent de electie niet, ze roept ook de praescientia niet tothulp, ze is het nog eens met het ubi et quando visum est Deoder conf. Aug.; de verkiezing is onvoorwaardelijk en heeft haaroorzaak alleen in Gods wil. Maar ze vereenzelvigt electie en329praedestinatie, ze laat de reprobatie afhangen van de praescientia;en nadat ze de electie heeft geleerd, voegt ze er terstond aantoe, uit vrees voor allerlei gevaar of misbruik, dat men nietbeproeven moet om over dat verborgen besluit te speculeeren,maar dat men den raad Gods beschouwen moet in Christus, inhet evangelie, welks prediking universeel is en ernstig, en datde oorzaak van het verderf alleen ’s menschen ongeloof is. Godwil dat allen zalig worden; Hij wil niemands zonde en niemandsdood. Na de Formula concordiae, vooral ook in den strijd tegenHubers universalisme, kwam onder de Lutherschen, zooals Gerlach,Hunnius, Lyser, de voorstelling op, dat God voluntateantecedente aller zaligheid wil, maar voluntate consequente alleende zaligheid van hen, wier geloof en zaligheid hij vooruit hadgezien. Tegen het einde der eeuw wordt steeds beslister tusschenpraescientia en praedestinatio onderscheiden, de praedestinatie isgelijk aan de electie, en is afhankelijk van Christus’ verdienste,de oorzaak der verwerping ligt in ’s menschen zonde. De Saksischevisitatieartikelen van 1592, door Hunnius opgesteld, en de geschriftenvan Hunnius de providentia dei et aeterna praedestinatione1597 en de libero arbitrio 1598 leeren dit duidelijk. De bemiddelingwordt gezocht in den ernst, waarmede de natuurlijke menschvan de middelen der genade gebruik maken kan, Schweizer I526-585. Heppe, Dogm. d. d. Pr. II 1-79. Maar bij deze leerkonden de Lutherschen niet blijven staan. Toen op de Synode teDordrecht de Remonstranten veroordeeld waren, voelden zij zichhoe langer hoe meer tot dezen aangetrokken. Ofschoon de Gereformeerdenaltijd tusschen Lutherschen en Remonstranten onderscheidmaakten, oordeelden de eersten steeds meer, dat in deRemonstranten hun eigen leer veroordeeld was, Schweizer, Centr.II 206 f. De Luthersche theologen der 17e eeuw naderden deRemonstrantsche belijdenis. Zij leeren eerst eene voluntas Deiantecedens, welke Christus voor allen sterven deed, aller zaligheidwil en dan allen het evangelie aanbiedt, en daarna eene voluntasconsequens, welke de zaligheid werkelijk besluit te schenken aanhen, quos in Christum finaliter credituros esse praevidit, en hetverderf bereidt aan hen, die de genade finaliter weerstaan,Quenstedt, Theol. did. polem. III p. 1-74. Hollaz, Examentheol. p. 585-649. Gerhard, Loci theol. loc. VII Schmid,Dogm. der ev. luth. K. 196 f. In 1724 verklaarde Mosheim,330dat de 5 artikelen van de Remonstranten de zuivere Lutherscheleer behelsden, Schweizer, II 210. Het pietisme, rationalisme,supranaturalisme en heel de geestesrichting der achttiende eeuwwas de leer der praedestinatie niet genegen; de voluntas antecedensverdrong de voluntas consequens geheel en al; en onder de praedestinatiewerd niets anders verstaan, dan het algemeene besluitGods, om de menschen door het geloof in Christus te zaligen,Wegscheider, Inst. theol. § 147. Bretschneider, Dogm. III 127 f.Reinhard, Dogm. 439 f. Herder achtte het een geluk, dat destrijd over de genade in den stroom der vergetelheid begravenwas en riep uit: Verdorren müsse die Hand, die ihn je daraushervorhebt, Vom Geist des Christ. 154. Leibniz spande zich nogin, om de wilsvrijheid met de praedestinatie te vereenigen, Tichler,Theol. des Leibniz I 357 f. Maar Kant sprak open uit, dat demensch nog eene moralische Anlage had en dus kon wat hijmoest, Religion, ed. Rosenkranz 50 f. 6. Terwijl de Lutherschen het oorspronkelijk standpunt vanLuther en van geheel de Reformatie meer en meer prijsgaven,zijn de Gereformeerden daaraan getrouw gebleven; de oorzaakder scheuring is dus niet bij hen te zoeken. Zwingli leerde depraedestinatie zoo beslist mogelijk, niet alleen op anthropologischegronden maar ook vooral op theologische gronden, aan het wezenGods ontleend, Anamnema de Providentia, Opera IV 79 sq. Calvijnsprak in de eerste uitgave zijner Institutie nog zeer zachten bescheiden, maar kwam door zijne studie van den brief aande Romeinen, April 1538-1541 in Strassburg, tot steeds beslisterbelijdenis, zoowel ten aanzien van ’s menschen onvrijheid,II c. 2, als ten opzichte van de verkiezing, III c. 21 sq. Hoewelzich wachtend voor de paradoxen van Luther en Zwingli ensoms de praedestinatie meer onderstellend dan leerend, bv. inden Catech. Ecclesiae Genev. met voorrede aan den coetus vanOostfriesland, bij Niemeyer Conf. Ref. 123 sq., trad hij tochmet kracht voor haar op, waar ze ontkend en bestreden werd.Hij verdedigde ze tegen Alb. Pighius van Kampen in zijn geschrift:Defensio sanae et orthodoxae doctrinae de servitute etliberatione humani arbitrii 1543. Tegen Bolsec schreef hij deaeterna Dei praedestinatione 1552. Tegen Rome richtte hij zijnActa Synodi Tridentinae cum antidoto 1547. En hij rustte niet,331voordat zijne leer in geheel het reformatorisch Zwitserland, bepaaldelijkin Zurich, waar Bullinger eene gematigde, infralapsarischeopvatting voorstond, ingang gevonden had, Schweizer, Centr.I 255-292. Door Calvijn is de leer der praedestinatie opgenomenin de belijdenis van alle Gereformeerde kerken. Toch is er vanden beginne af groot verschil geweest in de wijze van voorstelling,zoowel in de confessies als onder de theologen. Afgedacht vande Repetitio Anhaltina van 1579 bij Niemeyer, p. 638, de confessioSigismundi van 1613, ib. 650, het colloquium Lipsiensevan 1631, ib. 661 sq. 664 sq., welke de Gereformeerde leerslechts onzuiver teruggeven, is er onder de belijdenisschrifteneen onmiskenbaar verschil. De Catechismus Genevensis van Calvijnspreekt heel niet over de praedestinatie; de Heidelb. Catechismusmaakt van de verkiezing maar even gewag, vr. 52, 54; de Anglikaanscheconfessie spreekt alleen van praedestinatio ad vitam engeeft haar tot object eos quos (Deus) in Christo elegit art. 7;de Confessio Helv. II van Bullinger art. 10 en de Conf. Scotic.I art. 8 spreken ongeveer in gelijken geest; de Confessio Gallic.art. 12 en Belgica art. 18 en de Formula cons. Helv. 4-6 zijnbeslist maar sober en infralapsarisch; het strengst en meest calvinistischlaten zich uit de consensus Genevensis, de canones vanDordrecht, de Lambeth articles opgesteld door Dr. Whitaker1595, bij Schaff, Creeds of Christ. III 523, de Iersche artikelenvan 1615, ib. 526, de Westminster Confessie c. 3. En evenzoois er groot onderscheid onder de theologen. Er waren er altijd,die de leer der praedestinatie, uit vrees voor misbruik behandelden»a posteriori, van beneden op«, Trigland, Kerck. Gesch.79, 84, 85 v. 92 v. 99. Ze hielden meer van de methode, omop te klimmen uit het gevolg tot de oorzaak, uit de vrucht totden wortel, en om uit het geloof en de bekeering tot de verkiezingte besluiten en deze dan aan te wenden tot troost enverzekering, dan dat zij apriori uit de idee Gods de praedestinatieen electie afleidden. Daartoe behoorden vooral Bullinger,Ursinus, Olevianus, Boquinus, Hyperius, Sohnius e. a., HeppeDogm. des d. Protest. II 1-79, Gooszen, in zijne beide werkenover den Heidelb. Catech. 1890 en 1893. Dr. van ’t Hooft, DeTheol. van H. Bullinger 1888, cf. mijn art. Calv. en Geref.,Vrije Kerk, Febr. 1893. Maar dit is geen verschil in soort enin beginsel. Al de genoemde theologen hebben meermalen duidelijk332en onomwonden hun instemming met de Calvinistische leerder praedestinatie betuigd, Trigland, Kerck. Gesch. 59-79.Schweizer, Centr. I passim, cf. II 110. Omgekeerd wilden ook deCalvinisten ten allen tijde soberheid en voorzichtigheid in debehandeling van dit leerstuk. Calvijn bracht ze in den catech.Genev. niet ter sprake. Dordt, canones I 12, 14 en Westminster,conf. c. 4 § 8 waarschuwen tegen ijdele en nieuwsgierige onderzoekingen.Vele theologen behandelden in den eersten tijd deleer der verkiezing niet in den locus de Deo maar in den locusde salute, Calvijn zelf, Inst. III c. 21-24. Martyr, Loci Comm.1580 p. 229. Sohnius, Op. I 256. II 42. Musculus, Loci Comm.cap. 24. Heid. Catech. vr. 54. Conf. Belg. art. 16. Gall. art.12 enz. Zij volgen dus eerst de orde van den apostel Paulus,die uit de leer der zonde en der genade in Rom. 9-11 tot deverkiezing opstijgt en ook in Ef. 1:3 uitgaat van de zegeningenvan Christus. Maar gelijk Paulus, daar aangekomen, dan ookapriori uit de verkiezing alle heilsweldaden afleidt, Rom. 8:29 v.Ef. 1:4 v., zoo maakt ook bij de Gereformeerden de analytischemethode allengs voor de synthetische plaats. Het geloofslevenwas wel de voorwaarde, onder welke de belijdenis der verkiezingopkwam, maar het feit der verkiezing was toch de bron vanalle heil, fundamentum ac prima causa bonorum omnium. Ditwas de overtuiging niet alleen van Calvijn, maar ook van Melanchton,Hemming, Bucer, Olevianus enz., bij Heppe, Dogm.d. d. Prot. II 12. 20. 27. 70. Musculus zegt uitdrukkelijk: wijbehandelen de verkiezing na het geloof, niet alsof ze daaropeerst volgen zou maar opdat wij van daaruit als van den stroomad ipsum fontem zouden opzien, Loci p. 534. De systematischeorde en het theologisch belang eischten, dat de praedestinatiein den locus de Deo behandeld werd. Zoo was reeds geschieddoor de scholastiek, Lombardus, Sent. I dist. 40, Thomas, S.Theol. I qu. 23; zoo geschiedde ten deele ook nog door deLutherschen, Gerhard loc. VII; en zoo werd de gewone orde bijalle Gereformeerden, Hyperius, Meth. Theol. p. 182. Beza, Tract.Theol. I 171 III 402. Polanus, Synt. IV c. 6-10. ZanchiusOp. II 476. Junius, Maccovius, Maresius, Mastricht enz., hetzijze dan behandeld werd bij de leer der eigenschappen Gods ofook in een afzonderlijken locus na de triniteit. Dit verschil inorde is op zichzelf niet principieel en behoeft dit niet te zijn.333Maar toch is het niet toevallig, dat de apriorische orde meestdoor de Gereformeerden is gevolgd, en daarentegen de aposteriorischeorde, die de praedestinatie behandelt aan den ingang ofin ’t midden van den locus de salute, langzamerhand in gebruikgekomen is bij de Lutherschen, de Remonstranten, de Roomschenen de meeste nieuwere dogmatici. Ook dan echter bestaat hetverschil niet daarin, dat de Gereformeerden de praedestinatie opspeculatieve manier afleiden uit een apriorisch, wijsgeerig, deterministischGodsbegrip en de anderen zich houden aan de openbaringGods in Christus. Want ook de strengste Calvinistenwillen in den locus de Deo en in dien de decretis niets andersgeven dan de leer der Schrift, den inhoud van Gods openbaring.Maar bij de Gereformeerden heeft de praedestinatie niet alleeneen anthropologisch en soteriologisch, maar vooral ook een theologischbelang. Het gaat in haar niet allereerst om de zaligheiddes menschen maar om de eere Gods. Ook met de synthetische,apriorische orde is een diep religieus belang gemoeid. De bewering,dat deze orde een nominalistisch Godsbegrip zou onderstellenen een dor, levenloos dogma zou bieden, gelijk sommigenmeenen, bv. Jahrb. f. d. Theol. 1868 S. 107-110. Schneckenburger,Vergl. Darst. I 55. Doedes, Ned. Geloofsbel. 185, 203 v.de Cock, Is de leer der absolute praedest. uitgangspunt of resultaatvan de leer der Geref. Kerk. 1868, is daarom van allengrond ontbloot. Dor en abstract kan de leer der praedestinatiebehandeld worden evengoed in het midden als in het begin derdogmatiek. Waarachtig, zaligmakend geloof is er noodig, nietalleen om de verkiezing, maar ook om alle andere dogmata, ookdie over God, de triniteit, den mensch enz. te belijden. Gavedeze overweging den doorslag, dan moesten alle dogmata naden locus de salute verplaatst worden. De dogmatiek beschrijftechter de waarheid niet, gelijk ze subjectief tot het bewustzijnder geloovigen komt, maar gelijk God ze objectief in zijn woordheeft voorgesteld, cf. deel I 49, 50.De synthetische methode handhaaft alleen voldoende het religieus belang van de eere Gods,cf. Kübel, Herzog2 12, 145 f. 7. Onder de Gereformeerden rees er spoedig nog een anderverschil, dat van supra- en infralapsarisme. Het wortelt principieelreeds in den strijd van Augustinus tegen de Pelagianen. Bij dezen.334was de volgorde der besluiten aldus: 1o. het besluit om denmensch te scheppen, 2o. om op grond van den voorgezienen maarniet te voren bepaalden val Christus te zenden, voor allen telaten voldoen, aan allen te laten prediken, en hun allen te schenkeneene gratia sufficiens, en 3o. om op grond van voorgezien geloofen volharding eenerzijds en van voorgezien ongeloof ter anderezijde sommigen te verkiezen ten eeuwigen leven en anderen tebestemmen voor de eeuwige straf. Bij Augustinus was de volgordeeene gansch andere. Soms brengt hij de reprobatie ook tot depraedestinatio, boven 321, maar ook als hij dat niet doet, vathij de praescientia niet negatief en passief maar actief op. Dewil Gods is toch rerum necessitas, de Gen. ad litt. VI 15; watcontra Dei voluntatem geschiedt, geschiedt nog niet praeter ejusvoluntatem; de toelating is positief te denken, nec utique nolenssinit sed volens, Enchir. 95. 100. De supralapsarische voorstelling,dat de reprobatie een daad is van Gods souvereiniteit, ligt hierreeds in opgesloten. Meestentijds echter spreekt Augustinus inbetrekking tot den val van Gods praescientia en permissio, deciv. XIV 11. de trin. XIII 12 enz. Het besluit van scheppingen van toelating van den val is dan het eerste; en daarop volgtdan het tweede besluit van verkiezing en verwerping. Deze onderstellenbeide het gevallen menschelijk geslacht, de massa corrupta,Enchir. c. 98 sq. de corr. et. gr. 7 sq. Augustinus is in zijnevoorstelling dus doorgaans infralapsarisch; hij gaat niet achterden val terug; hij ziet in de verwerping eene daad van Godsgerechtigheid. Bonus est Deus, justus est Deus. Potest aliquossine bonis meritis liberare, quia bonus est; non potest quemquamsine meritis damnare, quia justus est, c. Jul. III c. 18. MaarAugustinus plaatst het besluit van verkiezing en verwerping ookniet verder vooruit. Alleen de erfzonde gaat er aan vooraf. Dezeis tot verwerping genoegzaam. De dadelijke zonden blijven bijhet besluit der verwerping buiten rekening, ofschoon ze in aanmerkingkomen bij de bepaling van de mate der straf. Augustinuskwam tot deze orde door hetgeen Paulus van Jacob en Ezauzegt, Rom. 9:11 en door het lot van vroegstervende ongedooptekinderen, Enchir. c. 92-99. de civ. XVI 35, de dono pers. c.8 sq. c. Julianum IV c. 8. Toch, al is de erfzonde genoegzamereden tot verwerping, zij is ook bij Augustinus de laatste endiepste oorzaak niet. Op de vraag, waarom God sommigen335verworpen, anderen verkoren; en ook, waarom Hij dezen bepaaldverworpen en genen verkoren heeft, is er geen antwoord dan dewil en het welbehagen Gods. Hij ontfermt zich diens Hij wil enHij verhardt dien Hij wil, Enchir. 95. de praed. sanct. 8. 9. decorr. et gr. 8. Eindelijk volgt dan een derde besluit ten aanzienvan de middelen, die tot het doel leiden. Bij de verwerping trektAugustinus de lijn niet door. Wel leert hij, dat God ook in dezonde positief en actief optreedt; God is peccatorum ordinator,Conf. I 10; Hij oordeelde het goed, dat de zonde er zijn zou,Enchir. 27. 96. de civ. XXII 1; Hij straft zonde met zonde, c.Jul. V 3. de gr. et lib. arb. 21; maar de verwerping stelt hijmeest negatief voor als een praeterire et derelinquere, en rekentze doorgaans niet tot de praedestinatie, maar vereenzelvigt dezemet de electie en subsumeert dan beide, verkiezing en verwerping,onder de providentia. Daarentegen is er wel eene praedestinatietot de middelen ter zaligheid. De praedestinatie of electie is nl.bij Augustinus altijd eene praedestinatio ad gloriam, en dezebrengt nu vanzelf de praedestinatio ad gratiam mede. De verkiezingis dus niet geschied om het voorgezien geloof of devoorgeziene goede werken; zij is ook niet geschied om Christus.Maar zij is verkiezing tot het einddoel en dus tot de middelend. i. Christus, die zelf ook gepraedestineerd is, en alzoo tot deroeping, den doop, het geloof, de gave der perseverantie; de praedestinatieis eene voorbereiding der genade. Wie dus verkorenzijn, komen langs den weg der genade in Christus onfeilbaar totde hemelsche zaligheid, de corr. et gr. 7. 9. 13. de praed. sanct.10. 19. de dono pers. 18. Vele volgelingen van Augustinus kwamendaarom later tot de leer der gemina praedestinatio, boven 323.Naast de praedestinatio ad gloriam kwam gecoordineerd te staan eenepraedestinatio ad mortem. Deze echter kon toch niet in denzelfdenzin worden opgevat als gene; en daarom werd ze onderscheidenin reprobatio negativa en positiva. De reprobatio negativa gaatdan aan den val vooraf en is eene daad van souvereiniteit; zeis evenmin om verdiensten geschied als de verkiezing, Lombardus,Sent. I dist. 41. 1; zij sluit in de voluntas permittendi aliquemcadere in culpam en is causa derelictionis, Thomas, S. Theol. Iqu. 23 art. 3, cf. echter Daelman, Theol. I 296-303, Billuart,Summa S. Thomae II 459 sq. En zoo leerden vele Thomisten,Alvarez, Salmanticenses, Estius, Sylvius enz., dat de negatieve336reprobatie aan den val voorafging en louter eene daad van Godsvrijmacht en welbehagen was, Pesch, Prael. dogm. II 217 sq.Alleen werd deze supralapsarische reprobatie geheel negatief opgevat,als het besluit Gods, om sommige menschen niet teverkiezen, te laten vallen en daarna te bestemmen tot de eeuwigestraf (reprobatio positiva). Zakelijk nu hebben Luther, Zwingli,Calvijn en alle supralapsarische Gereformeerden niet anders geleerd.De Roomschen stellen het wel anders voor, en leggen aan dePraedestinatianen in de vijfde eeuw, aan Gottschalk, Bradwardina,Wiclif, en vooral aan de Hervormers ten laste, dat zij eenepraedestinatio ad peccata leerden en God tot auteur der zondemaakten, Bellarminus, de amiss. gr. et stat. pecc. II c. 2 sq.Petavius, de Deo X c. 6 sq. Möhler, Symbolik § 12. Maar ditgeschiedt alleen, om eigen semipelagiaansch standpunt te handhavenen met Augustinus en Thomas in overeenstemming tebrengen. De wijzigingen, die de Hervormers in de leer van Augustinusen Thomas hebben aangebracht, zijn behalve de leer vande verzekerdheid der zaligheid ondergeschikt en raken het wezender zaak niet. Met hen leerden zij, dat de uitverkiezing niet geschieddeob praevisa merita, maar bron was van geloof en goedewerken; dat de praedestinatio ad gloriam onfeilbaar die ad gratiammeebracht; dat de reprobatio negativa niet te verklaren was alseene daad van gerechtigheid maar moest opgevat worden als eenedaad van souvereiniteit, voorafgaande aan de zonde; dat dezereprobatio negativa het besluit meebracht, om de zonde toe telaten, en sommigen in hun val te laten liggen; en dat de reprobatiopositiva met die zonde rekening hield. Maar daaraan voegden zijnu dikwerf nog toe, dat de begrippen van praescientia en permissio,schoon op zichzelf niet verkeerd, niet zuiver passief konden ofmochten worden opgevat en, indien dit geschiedde, toch niet deminste oplossing boden, en dat de onderscheiding van reprobationegativa en positiva weinig waarde had. Daardoor kwamen alledrie Reformatoren tot de zoogenaamde supralapsarische voorstellingvan de leer der praedestinatie, volgens welke de beide besluitenvan verkiezing en verwerping te beschouwen zijn als dadenvan Gods souvereiniteit, voorafgaande aan die omtrent den val,de zonde en de verlossing in Christus. Calvijn met name blijftdikwerf met opzet bij de naaste oorzaken van zaligheid en verderfstaan en redeneert dan op infralapsarische wijze. Een verworpene337zoeke de oorzaak zijner straf niet in Gods besluit maar in hetbederf zijner natuur, dat eigen schuld is, Inst. III 23, 9. Verkorenenen verworpenen waren beiden even schuldig, maar Godis barmhartig jegens genen, rechtvaardig jegens dezen, ib. III23, 11. Onder het leem, Rom. 9:21 zijn de gevallen menschente verstaan, van wie God sommigen verkiest en anderen overlaatexitio suo, cui natura obnoxii sunt omnes, comm. op Rom. 9:21,de aet. praedest. C. R. XXXVI 287. De val in Adam is propinquareprobationis causa, comm. op Rom. 9:11. God haat inons niets dan de zonde, C. R. ib. 295. 315. En van deze voorstelling,quod ex damnata Adae sobole Deus quos visum esteligit, quos vult reprobat, zegt Calvijn, sicuti ad fidem exercendamlonge aptior est, ita maiore fructu tractatur.... sicuti non solumad pietatem potius conducit, sed magis videtur mihi theologica,plus convenable à la chrestienté et aussi pour plus édifier, C. R.XXXVI 317. Maar dit bevredigt Calvijn toch niet. De zondemoge de naaste oorzaak der verwerping zijn, zij is niet de laatste,C. R. ib. Immers, het kan niet zoo voorgesteld worden, datGod den mensch zonder voorafgaand plan besloot te scheppen, dantoezag en afwachtte wat de mensch doen zou en daarna eerst,dit van te voren wetende, tot verkiezing en verwerping overging.De praescientia en de permissio geven geen oplossing, want Godhad, den val te voren wetende, hem kunnen verhinderen; Hijheeft hem dus vrijwillig toegelaten wijl Hij dit goed oordeelde,Inst. I 18, 1. II 4, 3. III 23, 6-8. C. R. ib. 359. XXXVII291. 294. Daarom is Adams val, de zonde in het algemeen enal het kwade niet alleen door God voorzien maar ook door Hemin zekeren zin gewild en bepaald, ib. Er moet daarom, schoonvoor ons verborgen, eene reden zijn, waarom God den val heeftgewild; er is nog een altius Dei consilium, dat aan den val voorafgaat,C. R. XXXVI 288. Als Pighius dan ook aan Calvijntegenwerpt, dat op zijn standpunt discretionem inter electos acreprobos priorem fuisse hominis lapsu in mente divina, dan geeftCalvijn wel ten antwoord, dat Pighius de causae proximae etremotae verwart, dat ieder verworpene de causa proxima in zijneigen zonde moet zoeken en dat ook op het andere standpunt gelijkebezwaren blijven bestaan, maar hij wijst de gevolgtrekkingvan Pighius niet af; er is een arcanum Dei consilium, dat aanden val voorafgaat, C. R. XXXVI 296 sq. De verwerping evenals338de verkiezing heeft haar laatste en diepste oorzaak in Godswil, Inst. I 18, 2. III 22, 11. III 23, 1, 2, 7, 8. C. R. XXXVI278, 317. enz. Bij Calvijn wisselt dus de supralapsarische voorstellingmet de infralapsarische af, Rivetus, de praed. et elect.nomine et objecto, Op. II. Twissus, Vind. gr. 1652 I 105 sq.Petavius, de Deo X c. 6 sq. Kreyher, Die ErwählungslehreZw. u. Calv. Stud. u. Krit. 1870, 3tes Heft. Later werd hetsupralapsarisme geleerd door Beza, Tract. theol. I 171-205.360 sq. III 402-407. Piscator, de gratia Christi. Polanus, Synt.IV c. 7-10. Ferrius, Specimen schol. orthod. c. 26. Withaker,Op. I 692. Perkins, Werken I 761-806. Twissus, Op. I 35, sq.Gomarus, Op. 1664 I 428 sq. II 24 sq. Maccovius, Loci C.c. 25. Voetius, Disp. I 354 sq. Heydanus, Corpus theol. I loc. 3.Burman, Synopsis I c. 38 § 13 sq. Wittichius, Theol. pacif. § 255 sq.Comrie, Ex. v. h. Ontw. v. Tol. VI en VII, vooral bl. 376 v.Kuyper, Heraut 584. Naar de supralapsarische voorstelling gaat er aan alle besluiteneen weten Gods van alle mogelijkheden vooraf, scientia simplicisintelligentiae. Naar den regel quod ultimum est in executione,primum est in intentione, stelde God in zijne eerste besluit hetdoel vast, waartoe Hij alle dingen scheppen en regeeren zou,nl. om in de eeuwige zaligheid en in de eeuwige straf van bepaaldemogelijke menschen, creandi et labiles, zijne deugden,bepaaldelijk zijne barmhartigheid en zijne gerechtigheid, te openbaren.Opdat deze deugden zouden kunnen geopenbaard worden,moest een tweede besluit vaststellen, dat er een menschheid zoubestaan in zoo deerniswaardigen en ellendigen toestand, dat zeobject van die barmhartigheid en gerechtigheid kon wezen. Opdatzulke menschen er kwamen, moest in een derde besluit wordenbepaald, dat een mensch zou geschapen worden, versierd met Godsbeeld en hoofd van de menschheid, en dat die mensch permissioneefficaci vallen zou en al zijne nakomelingen in zijn val zou meesleepen.En eindelijk moest God in een vierde besluit aanwijzen,hoe zijne barmhartigheid aan de uitverkorenen bewezen zou wordenin de beschikking van een Middelaar, in de gave des geloofs enin de bewaring ten einde toe, en hoe andererzijds zijne gerechtigheidin de verworpenen openbaar zou worden in de vrije onthoudingder zaligmakende genade Gods en in de overgave aan dezonden. De verkiezing en verwerping ging in deze volgorde der339decreten niet alleen aan geloof en ongeloof, aan vernieuwing enverharding, maar ook aan den val en aan de schepping vooraf.Er deed zich hier echter terstond één bezwaar voor. Het wasvaststaande Geref. leer, dat de verkiezing van Christus en vande gemeente plaats had in één besluit, in verband met elkaar,en dus tot object had den Christus mysticus. Doch in de supralapsarischeorde wordt de verkiezing der gemeente losgemaaktvan die van Christus en van deze gescheiden door het besluitvan schepping en val. Aan dat bezwaar trachtte Comrie tegemoette komen, Ex v. ’t Ontw. v. Tol. VII 346v., en hij leerde daarom,dat de verkorenen vóór het besluit van schepping en val verkorenzijn tot vereeniging met den Christus. Deze vereeniging iszoo innig en onverbrekelijk, dat, wanneer die verkorenen vallenzullen, gelijk daarna in ’t besluit wordt bepaald, Christus dieverkoren was tot Hoofd, nu ook verkoren zal worden tot Middelaarder verzoening. Door Comrie werd dus ingezien dat de verkiezingder gemeente als het lichaam van Christus niet te scheidenwas van die van Christus tot Hoofd der gemeente. En zoo plaatstehij beider verkiezing vóór het besluit der schepping en van denval. De verkiezing kreeg dus nu bij de mogelijke menschen ookeen mogelijken Christus tot object. De kerken hadden echtersteeds in deze supralapsarische voorstelling bezwaar. Ze is in geenenkele confessie opgenomen. Op de synode te Dordrecht warener wel enkele aanhangers van dit gevoelen, vooral Gomarus enMaccovius, Acta syn. Dordr. Sess. 107, v. d. Tuuk, Joh. Bogerman,bl. 224 v., Kist en Royaards, Archief v. Kerkgesch. III1831 bl. 505 v. Ook wilden de afgevaardigden van Zuid-Hollanden Friesland in deze kwestie liever geen beslissing. Maar al deoordeelen van in- en uitlandsche theologen, ook zelfs van Genève,waren infralapsarisch. En de synode omschreef de electio als datbesluit Gods, quo.... e universo genere humano, ex primaevaintegritate in peccatum et exitium sua culpa prolapso.... elegit,Can. I 7. Zij veroordeelde het supralapsarisme niet, zij liet hetprivaat gevoelen van Gomarus voor wat het was maar accepteerdehet niet, van der Tuuk bl. 227 v. Alleen de synode te Westminsterliet in cap. 3 van haar confessie dit vraagstuk met opzetonbeslist en koos tusschen infra- en supralapsarisme geen partij.En voorts vond het infralapsarisme onder de theologen steun bijMartyr, Loci C. 232 sq. Zanchius, Op. II 485 sq., die door Vitringa340II 41 ten onrechte onder de supralapsaristen gerekend worden,Bogerman bij van der Tuuk bl. 226, 349, Polyander, Rivetus,Walaeus, H. Alting, Molinaeus, Wendelinus, Spanheim, Fr. Turretinus,Heidegger enz., vooral ook Maresius, die in verschillendegeschriften het infralapsarisme verdedigde tegen Voetius, en anderen,cf. ook Walch, Bibl. theol. sel. II 1024 sq. 8. Toch vond ook deze zachtere vorm van de leer der praedestinatiespoedig tegenspraak. In de eeuw der Reformatie werdze reeds bestreden door Erasmus, Bibliander, Pighius, Bolsec,Trolliet, Castellio, Ochinus e. a. De Socinianen loochenden geheelde praedestinatie, leerden alleen een besluit Gods om aan hendie zijne geboden onderhouden het eeuwige leven te schenken ende anderen te straffen, en offerden aan de wilsvrijheid van denmensch zelfs Gods alwetendheid op, Socinus, Praelect c. XIII.Crell, de Deo et ejus attrib. c. 32. Fock, Der Socin. 653 f. Hierte lande ontmoette ze bij velen bezwaar, zooals Coolhaes, Duifhuis,Coornhert, Sybrants, Herberts, Wiggerts en dan vooral bijArminius. Deze verstond onder de praedestinatie het eeuwig besluitGods, om degenen, van wie Hij vooruitzag, dat zij krachtens degratia praeveniens gelooven en krachtens de gratia subsequensvolharden zouden, in en om en door Christus te zaligen, en deanderen, die niet gelooven of volharden zouden, te straffen, ArminiiOpera 1629 p. 119, 283, 389 enz. Arminius bedoeldenog, de noodzakelijkheid der genade en het geloof als gave vastte houden; en zijne volgelingen beproefden ditzelfde in hunneremonstrantie van het jaar 1610 art. 3 en 4, bij Scholten L.H. K. II 458. Maar deze genade was toch altijd wederstandelijk,art. 4, 5, en de algemeene wil van God, om alle menschen tebehouden, de algemeene voldoening van Christus, het algemeeneaanbod van de genoegzame middelen der genade, en het bezwaarvan de dan toch altijd weer vaste en zekere praescientia Deiten aanzien van wie wel en niet gelooven zouden, noodzaakten,om de beslissing hoe langer hoe meer neer te leggen in de handenvan den mensch, Scholten II 472 v. In de latere remonstrantschegeschriften komt dit duidelijk uit, in den brief van Episcopiusaan het Gereformeerde buitenland, in de tweede remonstrantievan het jaar 1617, bij Schweizer, Centr. II 89 f. 106 f., in deconfessie en apologie der confessie bij Episcopius, Opera II 69 f.34195 f., in de dogmatische werken van Uytenbogaert, Onderwijzingin de christ. leer, 2e ed. 1640, Episcopius, Opera I 410 sq.Limborch, Theol. Christ. II c. 18 sq. en IV. Het remonstrantismeheeft het rationalisme voorbereid. Wel werd het op desynode te Dordt veroordeeld, maar als geestesrichting vond hetin de 17e en 18e eeuw hoe langer hoe meer in alle kerken enlanden ingang. Zelfs kreeg het van Gereformeerde zijde steunin de school te Saumur. Hier leerde Amyraldus een dubbel besluit.God besloot eerst in het algemeen, dat allen zonder onderscheid,die geloofden in Christus, zalig zouden worden; maardoor zijne praescientia wetende, dat niemand uit zichzelf geloovenkon, voegde Hij aan het eerste, algemeene en conditioneele besluiteen tweede, bijzonder en absoluut decreet toe, om aan enkelende genade des geloofs te schenken en hen te behouden, Traitéde la prédestination 1634. Synt. thesium in acad. Saumur. 1665pars II p. 107 sq. cf. Rivetus, Opera III 828-852. Spanhemius,de gratia univers. 18. 40. Examen v. h. Ontwerp v. Toler. VI195 v. VII 314 v. 450 v. Schweizer, Centr. II 225 f. ScholtenL. H. K. II 612 v. Walch, Bibl. II 1028. Het eerste, algemeenebesluit drong, indien het iets beteekende, het tweede geheel opzijde. In weerwil van de veroordeeling in de Formula consensusvan 1675 can. 4-6 drong het door en leidde bij Pajon totloochening van de gratia efficax. In alle Geref. kerken won eenearminiaansche richting veld. Al de richtingen en secten, die inde 17e en 18e eeuw opkwamen, neonomianisme, deisme, quakerisme,methodisme enz. toonden zwakkere of sterkere verwantschap metArminius. Slechts enkele theologen hielden hier en daar stand,zooals Comrie, Holtius en Brahe hier te lande, Boston en deErskine’s in Schotland, en vooral ook Jonathan Edwards 1703-1758in Amerika. Diepere studie van natuur, geschiedenis en mensch heeft indeze eeuw de onhoudbaarheid van het deistisch pelagianisme aangetoond.En daarvoor is een pantheistisch of materialistisch, eenmeer ethisch of meer physisch getint determinisme in de plaatsgetreden. Natuurlijk is er bij schijn van overeenkomst tusschendit determinisme en de leer der praedestinatie een principieelonderscheid. In het pantheisme en materialisme is er voor eenraad Gods in het geheel geen plaats; er blijft slechts ruimtevoor een onbewust noodlot, eene blinde natuur, een alogischen342wil. Toch hebben velen de kerkelijke leer der praedestinatie inzulk een deterministischen zin verstaan en verklaard, Biedermann,§ 847 f. Strauss II 362 f. 462 f. Scholten, L. H. K. passim,vooral II4 453-605, De vrije wil, 1859 bl. 385 v. Hartmann,Religionsphilosophie II 174 f. 216 f. 271 f. Op dit standpuntheet het: so gewiss jeder Mensch zum Bösen nicht bloss prädisponirtsondern auch prädeterminirt ist, so gewiss ist auch jederzum Guten nicht bloss prädisponirt sondern prädeterminirt....so gewiss es keinen schlechthin Verworfenen giebt, so gewisskeinen schlechthin Erwählten, denn auch der Verworfenste trägtdie Gnade in gewissem Grade in sich und auch der Begnadesteist nicht vom aktuellen Bösen eximirt, Hartmann, ib. 217. Inden grond komt hiermede ook Schleiermacher overeen, Chr.Gl. II § 117-120; want wel gaat hij van de kerkleer uit enhoudt hij aan de openbaring in Christus vast, doch hij onderscheidtverkiezing en verwerping alleen ten opzichte van dentijd; er zijn geen verworpenen in strengen zin, ieder zou onderandere omstandigheden hier reeds bekeerd geworden zijn of komtlater tot bekeering. Alle gedachten van vroeger en later tijdkeeren in de nieuwere theologie terug. Vooreerst trachten velenheel de leer der praedestinatie te ontgaan door de opmerking,dat de eeuwigheid geen tijd is vóór den tijd, dat de besluitenGods dus niet als vóór vele eeuwen klaar en gereed kunnengedacht worden, maar dat heel de praedestinatie met verkiezingen verwerping niets anders is, dan het in der tijd zich openbarendeeeuwige immanente handelen en regeeren Gods; de besluiten zijnniets anders dan de feiten der historie zelve, Schweizer, Christl.Glaub. II 254 f. Lipsius Dogm. § 540. Op deze wijze wordtechter heel het onderscheid tusschen eeuwigheid en tijd, tusschenGod en wereld uitgewischt en het theisme voor het pantheismeingeruild. Daarom nemen anderen wel een eeuwig besluit Godsaan, maar dat in niets anders bestaat dan in de voluntas antecedens,waarbij God aller zaligheid van harte wenscht en wil.In de geschiedenis wordt echter dit algemeene besluit, althanstijdelijk, particulier. Want God gaat bij de uitvoering daarvanhistorisch te werk. Object van de verkiezing zijn geen individueelepersonen, maar de gemeente. God roept volken, en Hij doet datsuccessief, naarmate zij in den loop der tijden onder zijne leidingontvankelijk en rijp geworden zijn voor de hoogere religie van343het Christendom. En onder die volken roept Hij ook weer debijzondere personen successief en in verband met hun volk, hunaanleg, hun opvoeding. De verkiezing van het eene volk en vanden eenen mensch is dus niet ten koste maar ten bate van anderen.Niet allen kunnen de eersten zijn. De nu tijdelijk voorbijgegane,d. i. verworpene volken en personen komen later in dit of waarschijnlijkna dit leven tot waarachtige bekeering. In elk geval iser geen besluit der verwerping van Gods zijde, dat bepaalde personenvan de zaligheid uitsluiten zou; hoogstens is er van ’s menschenzijde een blijvende tegenstand en eene positieve verhardingmogelijk, welke hem eeuwig verloren doet gaan, Martensen § 206 f.Lipsius § 541-548. Ritschl, Rechtf. u. Vers. III2 112 f. Luthardt,Komp. der Dogm. § 32 f. Nitzsch, Evang. Dogm. 607.Nog anderen gaan weer een schrede verder en leeren, dat er bijdat algemeen besluit nog een ander bijzonder besluit is gevoegd,waarin God bepaalde hen te zaligen, wier geloof en volhardinghij vooruitgezien en geweten heeft, en daarentegen de andereeeuwig te straffen. Maar allen stemmen daarin overeen, dat zijde beslissing voor de eeuwigheid toekennen aan de macht vanden mensch. Toch weer op verschillende manier. De kracht, omde genade aan te nemen of te verwerpen, komt volgens den eenaan den mensch reeds toe uit de schepping of uit de paedagogischeleiding van Gods algemeene voorzienigheid, J. Müller, Dogm.Abhandl. 243 f. Id. Lehre v. d. Sünde II 313 f. Nitzsch, Syst.d. Chr. Lehre § 144. Kübel in Herzog2 12, 161, cf. 15, 112.Ebrard, Dogm. § 325. 344, ook Ch. de la Saussaye in mijneTheol. van ch. d. l. S. 64v.; volgens den ander uit de gratiapraeparans en antecedens, welke den mensch geschonken wordtin den doop of in de prediking van wet en evangelie, Kliefoth,Acht Bücher von der Kirche 1854 cf. Müller, Dogm. Abhandl.247 f. Sartorius, Lehre v. d. h. Liebe I3 174 f. Thomasius,Christi Person u. Werk II3 278. 286. Frank, Syst. d. chr. Wahrh.§ 40. 41. Dorner, Glaub. III 703-724. Lipsius § 541; of ookwordt de verzoening daarin gezocht, dat de genade geschonkenwordt aan hen, die de natuurlijke krachten van den wil goedgebruiken en met ernst Gods woord onderzoeken enz., Philippi,Kirchl. Gl. IV 1, S. 72 f., cf. Shedd, Dogm. Theol. II 511.Eindelijk wordt nog door enkelen de praedestinatie in Augustiniaanschenzin geleerd, zooals Hodge, Syst. Theol. I 535 s. Shedd,344Dogm. Theol. I 393 s. Strong, Syst. Theol. New-York 1890 p.171 s. Böhl, Dogm. 124 f. 527 f. enz. Opmerkelijk is het, datin Amerika de Luthersche kerken, vereenigd in de Missouri-synodehet Calvinisme genaderd zijn, Dieckhoff, Der missour. Prädestinatismusu. die Concordienformel, Rostock 1884, daarentegen deCumberland Presbyterian Church de Westminster confessie inArminiaanschen geest gewijzigd heeft, Schaff, Creeds III 771. Bijde revisie der Westminster confessie, die voor enkele jaren inSchotland en Amerika aan de orde werd gesteld, brachten velenook bezwaren in tegen de leer der verkiezing en der verwerping,het verloren gaan van vroegstervende kinderen en van Heidenen,en in het algemeen tegen het eenzijdig uitgaan der confessie vande souvereiniteit Gods met miskenning van zijne universeele liefde. 9. Onder den Raad Gods is te verstaan zijn eeuwig besluitover al wat in den tijd zijn of geschieden zal. De Schrift gaater allerwege van uit, dat alwat is en geschiedt, realiseering isvan Gods gedachte en wil, en zijn voorbeeld en grondslag vindtin Gods eeuwigen raad, Gen. 1, Job 28:27, Spr. 8:22,Ps. 104:24, Spr. 3:19, Jer. 10:12, 51:15, Hebr. 11:3,Ps. 33:11, Jes. 24:24-27, 46:10, Spr. 19:21, Hd. 2vs. 23, 4:28, Ef. 1:11 enz. Het is reeds het voorrecht vanden mensch, om na overleg en beraad te handelen. Bij eenredelijk wezen gaat aan de daad de gedachte, het voornemenvooraf. Veelmeer is dit het geval bij den Heere onzen God,zonder wiens weten en willen niets in het aanzijn treden kan.Onder Christenen kan er dan ook over het bestaan van zulk eenraad des Heeren geen verschil bestaan. Alleen het pantheisme,dat geen eigen, van de wereld onderscheiden, leven en bewustzijnin God erkent, kan daartegen bezwaar inbrengen. Maar ditkomt daardoor voor de keuze te staan, om òf den logos in dewereld te loochenen en deze uit een blinden wil af te leiden,òf den logos in de wereld te erkennen maar dan ook in Godeene bewustheid aan te nemen, die de ideeën aller dingen bevat.De logos in de wereld onderstelt den logos in God. Er zou geengedachte in de schepping kunnen wezen, als deze niet geschapenware met verstand en met wijsheid. Deze gedachte des Heerendie in de schepping belichaamd wordt is verder niet te denkenals een onzeker denkbeeld, waarvan de realiseering twijfelachtig345blijft; zij is geen nuda praescientia, welke uit de schepselen haarinhoud ontvangt; geen plan, ontwerp, voornemen, waarvan deuitvoering verijdeld worden kan. Maar ze is beide tegelijk, eenedaad van Gods verstand en van zijn wil. Daarom spreekt deSchrift van raad, van gedachten zijns harten, Ps. 33:11, vanraad van zijnen wil, Ef. 1:11, van voorbestemming en voorverordineering,Hd. 2:23, 4:28, Rom. 8:29; God spreekt en hetis, Hij gebiedt en het staat. De raad Gods is van dien aard,dat hij te zijner tijd de uitvoering noodzakelijk medebrengt. Hijis krachtdadig, Jes. 14:27, Ps. 115:3, 135:6, onveranderlijk,Jes. 46:10, Ps. 33:11, Hebr. 6:17, Jak. 1:17, onafhankelijk,Mt. 11:26, Ef. 1:9, Rom. 9:11, 20, 21. Toch is er tusschenhet besluit en de uitvoering onderscheid evenals tusschen Godswezen en zijne werken naar buiten. Het besluit Gods is een opusad intra, immanent in het Goddelijk wezen, eeuwig en staandebuiten den tijd. Wel is daartegen ingebracht, dat de eeuwigheidniet kan en niet mag gedacht worden als een tijd vóór den tijd.en dat de raad Gods en zijne verkiezing dus ook niet mag verstaanworden als een besluit, dat eeuwen te voren genomenwerd. Deze opmerking is ook juist op zichzelve. De eeuwigheidis essentieel onderscheiden van den tijd. De raad Gods is evenminals de generatie eene daad Gods in het verleden; hij is eeneeeuwige daad Gods, eeuwig voltooid en eeuwig voortgaande,buiten en boven den tijd, Martyr, Loci Comm. p. 230b. Hij isgeen vrucht van allerlei redeneering en overweging, zoodat Godeerst een tijd lang zonder besluit, besluiteloos, zonder wil zougeweest zijn, zooals Scaliger terecht opmerkte, Moor, Comm. inMarck. I 900. Vitringa II 13. Heppe, S. 101-102. En hij isevenmin te denken als een plan, dat ergens gereed ligt en nuop uitvoering wacht. Maar de raad Gods is de eeuwig werkzamewil Gods, de willende besluitende God zelf, niet iets toevalligsin God maar met zijn wezen één. God kan niet als nietwillende, als besluiteloos gedacht worden, Maccovius, Loci Comm.129. Mastricht III 1, 28. Turretinus, Theol. El. IV 1, 7. Examenv. h. Ontw. v. Tol. 6e Sam. 164-166. Maar daarmedeblijft toch de raad Gods als een opus ad intra gehandhaafd,door niets dan door God zelven bepaald, onderscheiden van dewerken Gods in den tijd, Hd. 15:18, Ef. 1:4. Inhoud en voorwerp van dezen raad Gods zijn alle dingen,346welke in den tijd zijn en geschieden zullen, in één woord dewereldidee, de κοσμος νοητος. Deze wereldidee staat met hetwezen Gods in nauw verband, maar mag toch niet met hetwezen Gods en dus ook niet met den Zoon, den Logos vereenzelvigdworden. Ze staat tot het wezen Gods in dezelfde verhouding,als het Weltbewusstsein tot het zelfbewustzijn Gods. Dezelfkennisse Gods put zich in de wereld niet uit, evenmin alszijne macht of eenige van zijne deugden. Maar wel is de wereldeen geschikt instrument, om al Gods deugden op creatuurlijkewijze tot openbaring te brengen. De wereldidee is zoo door Godgeconcipiëerd, dat zij zijne heerlijkheid kan uitstralen en zijnevolmaaktheden naar de mate van het schepsel tot aanschouwingbrengen kan. Zij is een spiegel, waarin God zijn beeld vertoont. Zijis de creatuurlijke reflex van zijn aanbiddelijk wezen; eindige,beperkte, inadaequate maar toch ware en getrouwe afdruk van zijnezelfkennis. In betrekking tot de wereld zelve is deze raad Godsdaarom beide causa efficiens en causa exemplaris. Causa efficiens,want al het creatuurlijk zijnde kan uiteraard slechts tot bestaankomen door en tengevolge van het besluit en den wil Gods. Hetbesluit is de baarmoeder aller dingen, Zef. 2:2. Al wat is, vindtzijn laatsten, diepsten grond in het welbehagen Gods, in deεὐδοκια του θεου. Hooger kunnen wij niet opklimmen. Waaromalle dingen zijn en zoo zijn, vindt voor ons zijn laatste antwoordin het Deus voluit, in zijn absolute souvereiniteit. Maar de raadGods is ook causa exemplaris van al wat is en geschiedt. Wijdenken de dingen, nadat en zooals ze zijn. Voor God zijn dedingen, nadat en zooals ze door Hem zijn gedacht. Gelijk Mozesden tabernakel maken moest naar de afbeelding, op den berghem getoond, Hebr. 8:5, gelijk alle πατρια in hemel en aardeuit den Vader genoemd wordt, Ef. 3:15, zoo is al het tijdelijkeeen beeld van het eeuwige, al het zijnde eene afschaduwing vanhet gedachte, en in den diepsten grond al wat is en geschiedteene weerkaatsing van het Goddelijk wezen. Hoewel er aanmerkingop gemaakt is, wijl de wereldidee niet met Gods wezen samenvalt,kan toch het woord van Thomas in goeden zin verstaan worden,Deus secundum essentiam suam est similitudo omnium rerum,S. Theol. I qu. 15 art. 1. qu. 44 art. 3, cf. Lombardus, Sent. Idist. 36. Polanus, Synt. p. 268. Gomarus, Theses Theol. IX§ 28-30. Amesius, Medulla Theol. I 7. 13 sq. Heidegger, Corpus347Theol. V 12. Turret. Th. El. IV 1, 7. Mastricht III 1, 28. MoorI 903 sq. Daarom is deze raad Gods niet anders te denken danals een enkel, eenvoudig besluit. Op de Westminster synode waser discussie over, of men van besluit in sing. of in plur. zouspreken. De confessie gebruikt het woord alleen in het enkelvoud.En inderdaad is de wereldidee in het Goddelijk bewustzijn ééneeenvoudige conceptie. Gelijk Minerva geheel volwassen uit Jupitershoofd te voorschijn komt, gelijk het genie plotseling en ineensde idee van een kunstwerk grijpt, zoo is in het zelfbewustzijnGods de wereldidee eeuwiglijk voltooid. Maar evenals een kunstenaarzijne conceptie slechts langzamerhand uitvoeren kan, zoospreidt God de ééne gedachte van zijnen raad stuksgewijze inden tijd voor de oogen zijner schepselen uit. De wereldidee isééne; maar zich realiseerende ontplooit zij zich in al haar rijkdomin de vormen van ruimte en tijd. In schepselen en op creatuurlijkewijze, dat is buiten zich, kan God zijne liefde en zoo al zijnedeugden niet anders openbaren dan in de vormen van lengte enbreedte, van diepte en hoogte, Ef. 3:18, 19. Zoo alleen leerenwij iets kennen van Gods veelvuldige wijsheid en van zijn onnaspeurlijkenrijkdom. Maar zoo legt het ééne, eenvoudige en eeuwigebesluit Gods zich in den tijd voor onze oogen ook in een veelheidvan dingen en gebeurtenissen uiteen, welke elk weer op een momentin het ééne besluit Gods terugwijzen en ons op menschelijkewijze van vele besluiten Gods doen spreken. Af te keuren is ditspraakgebruik niet, indien maar de eenheid van het besluit inGod en het onverbrekelijk verband aller bijzondere besluiten vastgehoudenen erkend wordt. 10. In den raad Gods is allereerst dat besluit te onderscheiden,dat vroeger algemeen met den naam van providentia werdaangeduid. Het woord προνοια, providentia, voorzienigheid beteekentoorspronkelijk niets anders dan het vooruitzien, hetvooruit zorgen, het vooruit overleggen. Zoo werd het woord ookeerst in de theologie opgevat. De voorzienigheid Gods werddaarom tot de besluiten gerekend en bij den wil Gods ter sprakegebracht. Ze werd dan omschreven als ratio ordinis rerum infinem, d. i. als die daad van Gods verstand en wil, waardoorHij van eeuwigheid alle dingen heeft geordend tot een door Hemvastgesteld doel. Als zulk eene ratio ordinis is zij wel te348onderscheiden van de uitvoering in den tijd, d. i. van de exsecutioordinis, die meer bepaald den naam droeg van gubernatio, Boethius,de consol. phil. IV pr. 6. Lombardus, Sent. I dist. 35 n. 1. Thomas.S. Theol. I qu. 22 art. 1. c. Gent. III 77. En zoo wordt de providentiaals een besluit Gods opgevat, behalve door vele Roomschetheologen, Petavius, de Deo VIII. Theol. Wirceb. III p. 175 sq.Perrone, Prael. II 233 c. Pesch, Prael. dogm. II 158, ook in den eerstentijd door vele Geref. theologen, Ursinus, Explic. Catech.qu. 27. Zanchius Op. II 324, 436. Maresius, Syst. theol. IV § 19.Conf. Helv. II art. 6, cf. later over de regeering Gods. In dezenzin is de providentia een consilium of decretum, waarnaar alsnaar het exemplar God in den tijd alle dingen onderhoudt enregeert. Maar later is de naam providentia het meest in gebruikgekomen voor de daad der onderhouding en regeering zelve, gelijkZwingli, Calvijn, Polanus, de Synopsis enz., ze reeds in dien zinna de schepping behandelen. De naam doet minder ter zake, maarwel is van belang, dat het besluit Gods alle dingen omvat, nietalleen de bepaling van den eeuwigen staat der redelijke schepselen(praedestinatio), maar de ordening en rangschikking van alle dingenzonder onderscheid. En dit werd oudtijds door den naamprovidentia aangeduid. De praedestinatie kwam dus niet los opzichzelve te staan, maar hing samen met het besluit Gods over alledingen en was daarvan slechts eene bijzondere toepassing. GelijkZwingli het uitdrukte: est autem providentia praedestinationisveluti parens; de praedestinatio is de providentia zelve, inzooverze betrokken wordt op het eeuwig lot van menschen en engelen.De Gereformeerden drukten dit in engere aansluiting aan de Schrift,die van geen προνοια spreekt, door den raad Gods uit. Dezeomvat alle dingen en heeft dus in de eerste plaats betrekkingop de wereld in haar geheel. Alles, ook in de onbewuste natuur,is en geschiedt naar den raad Gods. Aan alle dingen liggen zijnordinantiën ten grondslag. Hemel en aarde, licht en duisternis,dag en nacht, zomer en winter, zaaiïng en oogst enz. zijn beidein hun eenheid en in hun verscheidenheid geordend door Hem,die wonderlijk is van raad en groot van daad, Gen. 1:14, 26,28, 8:22, Ps. 104:5, 9, 119:90, 91, 148:6, Job 38:10 v.,Jes. 28:29, Jer. 5:24, 31:25 v., 33:20, 25. Voorzoover nude raad Gods de redelooze natuur tot object heeft, wordt hij,behalve door de Manicheën enz. schier eenparig erkend. En ook349is er nog groote eenstemmigheid, wanneer zulk een raad en bestelGods in meer specialen zin aangenomen wordt voor de redelijkeschepselen. De schepping van het menschelijk geslacht, Gen.1:26, de verdeeling der volken, Gen. 11, de bepaling van hunnetijden en hunne woning, Hd. 17:26, het onderscheid tusschenvolken en menschen in gave, aanleg, rang, stand, rijkdom, staatenz., Deut. 32:8, Spr. 22:2, Mt. 25:15; zelfs de ongelijkheidbinnen de gemeente in allerlei gaven, 1 Cor. 4:7, 12:7-11,Rom. 12:4 v. vinden haar diepste oorzaak in den wil Gods. Allezijn en alle verscheidenheid van zijn is slechts te verklaren uitzijn welbehagen. De grond van het bestaan en van het zóó bestaanaller dingen rust alleen in God. Dat iets is en dat hetjuist dit en niet iets anders is; dat er velerlei zijn en leven is;dat er eindelooze verscheidenheid onder de schepselen is in soort,geslacht, duur, rang, stand, bezit enz. is alleen Gods welbehagen.En dit welbehagen onderstelt niet maar schept zijn object. Alsde dieren spreken konden en met hun Schepper twistten, omdat zijniet, als wij, menschen zijn, zou ieder dat ongerijmd achten, zegtAugustinus, de verbis apost. sermo 11, cf. Calv. Inst. III 22, 1.En inderdaad past aan geen schepsel iets anders dan te berustenin het welbehagen Gods. Er is eigenlijk maar keuze tusschendeze twee, dat het schepsel òf zijn eigen maker zij en dus ophoudeschepsel te wezen, òf dat het schepsel schepsel blijve vanhet begin tot het einde en dus zijn bestaan en zoo bestaan alleente danken hebbe aan God. Zoodra echter die raad Gods ookuitgebreid werd tot de zedelijke wereld, is er van allerlei kantoppositie gekomen. Hier had de raad Gods zijn einde, dit washet speciale domein van den mensch, hier trad de mensch op alsde schepper van zijn eigen lot. Ten einde de vrijheid, de verantwoordelijkheid,de schuld enz. te handhaven, heeft Pelagius tusschen denatuurlijke en de zedelijke wereld, tusschen het posse en het velleonderscheid gemaakt en de laatste aan den raad en de voorzienigheidGods onttrokken. En alle pelagianisme is er op uit, om de zedelijkewereld voor een deel of in haar geheel zelfstandig te maken tegenoverGod. Deze poging verdient echter op zich zelve en gansch inhet algemeen reeds afgewezen te worden. Vooreerst is ze in strijdmet de Schrift. Want wel handhaaft de Schrift de zedelijke natuurdes menschen ten allen tijde zoo sterk mogelijk, maar nooitzoekt ze dat daardoor te doen, dat zij eene dualistische scheiding350maakt tusschen natuurlijke en zedelijke wereld en deze laatsteaan God onttrekt. Gods raad gaat over alle dingen, ook overhet zedelijke, over het kwade zoowel als over het goede. Vervolgensis zulk eene scheiding feitelijk onmogelijk. De wereldideeis één organisch geheel. Physis en ethos staan in het nauwsteverband en grijpen ieder oogenblik in elkaar in. Onderscheid iser zeer zeker; maar scheiding is er nergens; er is geen puntin de schepping aan te wijzen, waar de raad en het bestuurGods eindigt en de onafhankelijke wil en daad van het schepselbegint. Bovenal in deze eeuw heeft de historische en organischebeschouwing deze pelagiaansche scheiding op ieder punt verdrevenen veroordeeld. Maar verder zou dit dualisme het grootsteen belangrijkste deel der wereld aan Gods raad ontnemen en inhanden spelen van toeval en willekeur. Ja niet alleen aan Godsraad en wil, maar zelfs aan zijne kennis wordt dan voor eengroot deel de wereld onttrokken. Indien God en zijn schepselniet anders dan als concurrenten kunnen gedacht worden en deeen zijne vrijheid en zelfstandigheid slechts behouden kan tenkoste van den ander, dan moet God hoe langer hoe meer beperktworden in zijn weten en willen; het pelagianisme bant Goduit de wereld, het leidt tot deisme en atheisme, en zet de willekeur,de dwaasheid van den mensch op den troon. Daarom moetde oplossing van het probleem in eene andere richting gezochtworden, n.l. alzoo dat God, doordat Hij God en de wereld zijncreatuur is, door zijn oneindig groot weten en willen de zelfstandigheiden vrijheid der schepselen niet vernietigt maar juist schepten handhaaft. 11. Bij de providentia generalis en specialis verheft het pelagianismezich echter nog niet in zijn volle kracht; deze erkent het totop zekere hoogte. Maar dan vooral treedt het bestrijdend op, wanneerde eeuwige staat der redelijke schepselen, het bijzonder besluitder praedestinatie ter sprake komt. Nu is de praedestinatie slechtseene nadere toepassing van den raad, de providentia Gods. Evenminals er scheiding te maken is tusschen de natuurlijke en dezedelijke wereld, is er een grens aan te wijzen tusschen watbetrekking heeft op den tijdelijken en wat betrekking heeft opden eeuwigen staat der redelijke schepselen. Toch heeft het pelagianismehier de praedestinatie voor de praescientia ingeruild en351de voorverordineering omschreven als dat besluit Gods, waarbijHij eeuwige zaligheid of straf heeft bepaald voor hen, wier volhardendgeloof of ongeloof hij te voren had gezien. Hoe algemeendeze voorstelling nu ook in de christelijke kerk is aangenomen—zewordt immers gedeeld door de Grieksche, Roomsche, Luth.,Remonstr., Anabapt., Methodist. kerk enz.—zij wordt toch èndoor de Schrift, èn door de religieuse ervaring èn door het theologischdenken beslist weersproken. Ten eerste leert de Schriftduidelijk en klaar, dat geloof en ongeloof, zaligheid en verderfniet maar een object is van de nuda praescientia Dei, doch bepaaldvan zijn wil en besluit. De προγνωσις in Rom. 8:29,11:2, 1 Petr. 1:2, cf. Hd. 2:23 is geen passief vooruit weten,geen toestand van het bewustzijn maar evenals het hebr. ידעHos. 13:5, Am. 3:2 enz., eene aan de realiseering in de historievoorafgaande zelfbepaling Gods, om tot de objecten zijner voorkennisin eene bepaalde verhouding te treden; ze staat met deπροθεσις, προορισμος en ἐκλογη in het nauwste verband en iseene daad zijner εὐδοκια. Ten tweede is het leer der Schrift, dathet geloof niet voortkomen kan uit den natuurlijken mensch,1 Cor. 2:14, dat het eene gave Gods is, Ef. 2:8, Phil. 1:29,1 Cor. 4:7, en dat het dus niet aan de verkiezing voorafgaatmaar deze onderstelt en haar vrucht en werking is, Rom. 8:29,Ef. 1:4, 5, Hd. 13:48. Ten derde is het het eenparig getuigenisvan alle religieuse, christelijke ervaring, dat de zaligheidbeide in objectieven en in subjectieven zin enkel en alleen Godswerk is. In de leer moge iemand pelagiaansch wezen, in depractijk van het christelijk leven, in het gebed bovenal, is iederChristen Augustiniaansch. Dan sluit hij allen roem uit en geeftGode alleen de eer. Augustinus zeide daarom terecht, dat hetgeloof der oude kerk aan Gods genade zich niet zoozeer in deopuscula als in de gebeden had uitgesproken, de dono pers. 23,cf. Hodge, Syst. Theol. I 16. Ten vierde is de praescientia Deitoch van dien aard, dat haar object als ontwijfelbaar zeker vooruitgeweten wordt en dan is ze gelijk aan de praedestinatie; indienhet object echter totaal toevallig en willekeurig is, is ook depraescientia niet te handhaven. Volgens de Grieksche, Roomscheen Luthersche kerken, en zelfs ook volgens de Remonstranten inhun remonstrantie, die allen de praedestinatie door de praescientiazoeken te ontwijken, is het getal dergenen, die gelooven en zalig352zullen worden, even vast en zeker als volgens Augustinus en deGereformeerden. Augustinus zeide: certus est praedestinatorumnumerus qui neque augeri potest neque minui, de corr. et gr. 13.En zoo wordt geleerd door Lombardus, Sent. I dist. 40. Thomas,S. Theol. I qu. 23 art. 6. 7, cf. qu. 24 en alle Roomsche theologen,al verschillen ze ook daarin, dat sommigen die zekerheidder uitkomst meer afleiden uit den wil, en anderen, zooalsMolina e. a., meer uit het weten Gods, Perrone, Prael. theol. II249. Pesch, Prael. theol. II 205. Jansen, Prael. theol. dogm. III143. De Luthersche theologen hebben later wel de praedestinatielaten afhangen van de praescientia maar toch de zekerheid enonveranderlijkheid der uitkomst nooit in twijfel getrokken, Gerhard,Loci Theol. loc. VII § 212 sq. Quenstedt, Theol. did.polem. III p. 20. Hollaz, Examen theol. p. 641. De Schrift sprakop vele plaatsen, Dan. 12:1, Mt. 24:24, 25:34, Joh. 10:28,Rom. 8:29-30, 1 Petr. 1:2-4 te duidelijk en te sterk, dandat deze onveranderlijkheid kon ontkend worden. Zoowel formaliterals materialiter, beide naar quantiteit en qualiteit, staat het getaldergenen, die zalig worden, volgens de belijdenis van alle christelijkekerken onwrikbaar vast. Maar indien dit erkend en ingedachtwordt, is de praescientia met de providentia en praedestinatioéén en hetzelfde. God heeft vooruit geweten wie gelooven zouden,en weet dat eeuwig en onveranderlijk. Zoo zullen dezen in dentijd ook zeker en onfeilbaar komen tot het geloof en tot dezaligheid. Voor vrijheid in den zin van toeval en willekeur blijfter op dit standpunt nergens eenige ruimte over. De praescientiasluit de praedestinatio in. Zegt men, gelijk Castellio, bij Schweizer,Centrald. II 278, dat God het toevallige juist als toevallig vooruitgeweten heeft, dan valt men in de gedachtenlijn van Augustinusterug en kan men daardoor evengoed de vrijheid met de praedestinatiein overeenstemming brengen. De vraag is juist, of hetvrije, toevallige als zoodanig zeker en onfeilbaar eeuwig gewetenkan worden. Zoo ja, dan heeft Augustinus gelijk en is heel deleer der praescientia onnoodig. Zoo neen, dan moet men verdergaan en ook de praescientia ontkennen; dan moet de uitkomstvan de wereldgeschiedenis volstrekt toevallig en als zoodanigonberekenbaar en onweetbaar blijven. Cicero heeft dit reeds ingezienen daarom ook de praescientia ontkend, cf. boven 208v.Later volgden hem de Socinianen, de Remonstranten, Episc. Inst.353theol. IV sect. 2 c. 18. Vorstius bij Scholten II 492 en veletheologen in den nieuweren tijd, die ter handhaving van de creatuurlijkevrijheid eene zelfbeperking Gods in zijn weten, willenen kunnen hebben aangenomen, Weisse, Philos. Dogm. § 509.Martensen § 115. 116. Rothe, Ethik § 42. Dorner, Gl. I 319 f.Hofstede de Groot, Inst. theol. nat. ed. 3 p. 183 e. a., cf. Scholten,L. H. K. II 490. Toch hebben de christelijke kerken deze consequentieniet aangedurfd. Alle belijden de providentia en depraescientia Dei. Alles geschiedt in den tijd, gelijk het eeuwiglijkdoor God geweten wordt. Het eindresultaat en de daartoe leidendewegen en middelen staan in Gods praescientia vast. Zoo beschouwd,is de leer der praedestinatie geen belijdenis der Geref. kerkalleen, geen private meening van Augustinus en Calvijn, maareen dogma der gansche Christenheid. Er is verschil in den naam,waarmede ze genoemd wordt; in de wijze, waarop ze voorgesteldwordt; maar zakelijk is er overeenstemming, d. i. alle christelijkekerken en theologen belijden, dat alles is en geschiedt en uitkomt,gelijk God het eeuwiglijk weet. In dien zin kon Augustinus terechtzeggen: praedestinationis hujus fidem, quae contra novos haereticosnova sollicitudine defenditur, nunquam ecclesia Christi non habuit,de dono pers. c. 23; en Prosper: praedestinationem Dei nulluscatholicus negat, bij Perrone II 249. Alle christelijke kerkenhebben haar in de confessie in meerder of minder mate ter sprakegebracht. Ja, er kan gezegd, hetzij men pelagiaansch of augustiaanschdenke, de zaak waarover men denkt blijft er toch dezelfdeom. De historie verandert niet. De feiten en het verband der feitenin de wereldgeschiedenis bestaan gelijk ze zijn, onafhankelijk vande valsche of ware voorstelling, die wij er ons van vormen,Schweizer, Ref. Dogm. I 73. Het onderscheid ligt alleen hierin,dat de Gereformeerden met de Schrift in de hand en met Augustinustot voorbeeld niet bij de tweede oorzaken zijn blijven staan,maar tot de eerste oorzaak, d. i. den wil Gods, durfden opklimmenen daarin alleen voor hun denken en leven rust hebbenkunnen vinden. De leer der praedestinatie heeft haar onverwinlijkekracht en gestrengheid in de feiten der wereldhistorie, gelijk zijdoor Gods woord worden verklaard als de uitvoering van zijneeuwigen raad. Zij is zelve niet hard en streng, maar huiveringwekkendernstig zijn de feiten, waarop zij gebouwd is, Hodge,Syst. Theol. II 349. En het pelagianisme bevredigt daarom niet,354wijl het op ieder punt van het leven en van de geschiedenis dermenschheid met de ontzaglijke werkelijkheid in botsing komt.Het is een oppervlakkig vernis, dat den mensch wel bedriegtmaar de werkelijkheid niet verandert. 12. Toch komt het pelagianisme, schoon in het algemeenreeds onhoudbaar gebleken, op ieder speciaal punt in de leerder praedestinatie zijn aanval hervatten. Ten eerste neemt heteene voluntas of decretum Dei antecedens en conditionatum aan,om aan alle gevallen menschen eene genoegzame genade aan tebieden. Het beroept zich daarvoor op verschillende teksten derH. Schrift, Jes. 5:3, Jer. 51:9, Ezech. 18:23, 32, 33:11,Mt. 23:37, Joh. 3:16, Rom. 11:32 en vooral 1 Tim. 2:4en 2 Petr. 3:19. Pelagianen, Semipelagianen, Roomschen, Lutherschen,Remonstranten, onder de Gereformeerden de Amyraldistenen alle universalisten van vroeger en later tijd nemen zulk eeneerste algemeen besluit aan. Dit besluit komt echter terstond inconflict met de werkelijkheid. Alle eeuwen door is slechts eenklein gedeelte der menschheid met het evangelie bekend geweest.Feitelijk is de genade in de historie der menschheid niet universeelmaar particulier. Wel zijn er verschillende pogingen beproefd,om dit feit met het algemeene besluit in overeenstemming tebrengen. De Pelagianen hebben de grens tusschen natuur en genadeuitgewischt en ook in de lex naturae een weg ter zaligheidgevonden. Vele Roomsche theologen oordeelen, dat de genadegeschonken wordt of zal worden aan allen, die een goed gebruikmaken van het licht en de kracht der natuur. De oude Lutheranenzeiden, dat de genade in den tijd van Adam, Noach en deapostelen, Rom. 10:18 universeel was geweest maar alleen doorde zonde der menschen weer beperkt was. En nieuwere theologenzijn gekomen tot de leer, dat het evangelie der genade nog naden dood zal gepredikt worden aan alle infideles negativi. Maaral deze hypothesen gaan buiten de Schrift om en kunnen hetfeit van de particulariteit der genade niet te niet doen. Indiendit feit echter vast staat, rijst de vraag, waarom het evangelieaan den een wordt gepredikt en aan den ander niet? Waaromwordt de een in een christelijk, en de ander in een heidenschland geboren? De Pelagianen en Semipelagianen trachtten ookdit te rechtvaardigen met de overweging, dat God ook bij deze355praedestinatio ad primam gratiam gerekend had met de natuurlijkeverdiensten van den mensch en het gebruik, dat hij van zijnnatuurlijke krachten had gemaakt. Maar Augustinus weerlegdedeze praedestinatio ad primam gratiam ob praevisa merita exvoluntate naturali afdoende, door te wijzen op de kinderen, diegeen zoodanige verdienste hadden en van welke sommige gedoopt enandere ongedoopt stierven. De Roomsche kerk heeft dit punt danook steeds in het pelagianisme bestreden, de gratia praeveniensvastgehouden en de eerste genade onverdiend genoemd, cf. bij Denzinger,n. 171. 679. Metterdaad stuit het pelagianisme bij de kinderenop een onoverkomelijk bezwaar. De praedestinatio ad primamgratiam, d. i. het geboren worden in een christelijk land of hetlater bekend worden met het evangelie is geheel onverdiend en onvoorwaardelijk.Hier bij het begin, bij het eerste besluit kan depraedestinatie niet anders dan als absoluut en inconditioneelworden opgevat. Waarom de een met het evangelie bekend wordten de ander ervan verstoken blijft, de een dus in de mogelijkheidwordt gesteld om eeuwig zalig te worden en de ander niet, isuit den mensch niet te beantwoorden. Ieder moet hier, of hijwil of niet, berusten in den wil en het welbehagen Gods. Ten tweede zoekt het pelagianisme zich te handhaven bij depraedestinatio ad gratiam efficacem. De werkelijkheid leert, datniet allen, die het evangelie hooren, dit aannemen met een waargeloof. Vanwaar dit onderscheid? Het pelagianisme zegt, dat degratia, die aan allen geschonken wordt, in zichzelve sufficiensis, en dat nu de wil des menschen beslist, of die gratia efficax zalzijn en blijven al dan niet; bij het pelagianisme is er dus eigenlijkgeen besluit meer na dat van de universeele aanbieding der genade.Van nu aan is alles overgelaten aan de beslissing van denmensch. God heeft het zijne gedaan; Hij gaf het posse; de menschbezit het velle. Maar geen enkele christelijke confessie heeft ditpelagiaansche standpunt durven innemen. Alle hebben in zwakkerof sterker zin eene gratia efficax, een donum fidei geleerd, endus ook een tweede besluit in de praedestinatie onderscheiden.Alleen rees dan de vraag, aan wie deze gratia efficax, deze gratiahabitualis, infusa, d. i. het ware geloof geschonken werd. Opdit punt heerscht velerlei verwarring. Maar toch is in Rome, bijde Lutherschen, bij de Remonstranten enz. langzamerhand deleer opgekomen, dat de genade des geloofs geschonken wordt356aan hen, die van de gratia prima, d. i. de prediking van hetevangelie, de verlichting des H. Geestes enz. een goed gebruikmaken en doen wat in hun vermogen is, quod in se est. Welis dit geen meritum ex condigno, maar toch een meritum excongruo. God bindt zich in de uitdeeling van de gave des geloofsaan den ernst van het menschelijk streven. De praedestinatio adulteriores gratias is een besluit, niet van Gods souvereiniteit,maar van zijne gerechtigheid of billijkheid. Het is billijk, datGod het geloof en de vergeving schenke aan wie zijn best heeftgedaan. Toch is ook deze voorstelling beide met de Schrift enmet de werkelijkheid in strijd. Wel is de mensch verplicht totgeloof en bekeering en wordt hij daartoe ook door de predikingvan het evangelie vermaand. Maar uit de verplichting is geenbesluit te trekken tot de macht; uit het du sollst volgt noggeenszins het du kannst. Hoe zou de zondige en bedorven menschook de macht bezitten, om het evangelie al of niet aan te nemenen van de gratia prima al of niet een goed gebruik te maken?Waar zou hij die macht aan ontleenen, aan zichzelven, aan deinwerking van den Logos, aan de genade des doops? De voorstandersder aan allen aangeboden gratia sufficiens zijn er zelfverlegen mede. En de Schrift leert zoo duidelijk mogelijk, datde mensch gansch onwillig en onmachtig is, dat het geloof eeneonverdiende gave der genade is, dat de zaligheid ook subjectiefGods werk is. Natuur en genade mogen in verband staan; eris tusschen beide een wezenlijk onderscheid en geen geleidelijkeovergang; van een meritum ex congruo is noch in de Schriftnoch in de werkelijkheid sprake. Kinderkens gaan de wijzen enverstandigen, en tollenaren en zondaren gaan de fariseën voor inhet koninkrijk der hemelen. Ten derde en ten laatste zoekt het pelagianisme zijne positienog te behouden bij de praedestinatio ad gloriam. Ook al gelooftiemand in waarheid en al heeft hij daardoor de vergeving enhet recht ten leven ontvangen, het is volstrekt niet zeker, dathij dat geloof behouden en alzoo de zaligheid verwerven zal. Eris daarom bij God nog een derde besluit noodig, nl. om dezaligheid te schenken aan hen, wier volharding in het gelooften einde toe Hij eeuwiglijk heeft voorzien. Maar in versterktenzin keeren al de bovengenoemde bezwaren hierbij terug. Hetbesluit Gods wordt geheel conditioneel en verliest het karakter357van een wil en een besluit; het is niets dan een wensch, welksvervulling geheel onzeker is; God ziet lijdelijk toe en neemteene afwachtende houding aan; de mensch beslist, willekeur entoeval zitten op den troon; zelfs bij de geloovigen is de einduitkomstnog geheel onzeker; ieder oogenblik is er afval derheiligen mogelijk. De scheiding der praedestinatio ad gratiam vandie ad gloriam is voorts geheel met de Schrift in strijd; zijmaakt, dat de keten des heils, Rom. 8:29 op ieder punt verbrokenkan worden; zij lost het ééne werk der herschepping opin eene reeks van menschelijke daden en handelingen, die los,zonder samenhang naast elkander staan en alle continuiteit missen.En eindelijk wordt bij deze leer heel het werk Gods in de zaligingvan zondaren miskend en geloochend; de Schrift legt altijd enoveral den sterksten nadruk op de trouwe en onveranderlijkheidGods, op de eeuwigheid van zijn verbond, op de vastheid vanzijne beloften; maar van dit alles is er bij het pelagianisme geensprake meer. De Heere kent niet degenen die de zijnen zijn; zijnverbond en zijne goedertierenheid wankelen wel van oogenblik totoogenblik; er worden wel schapen gerukt uit Jezus’ hand; het isniet waar, dat God verheerlijkt, alwie Hij gekend, geroepen engerechtvaardigd heeft. Het zuivere, consequente pelagianisme isde volkomen omverwerping van alle Christendom en religie.Daarom is het ook door geen enkele christelijke kerk aanvaard.Hoezeer de leer de praedestinatie door semipelagiaansche inmengselenbij de Roomsche en de Luthersche kerk onzuiver is geworden,ze wordt toch door alle beleden. De praedestinatie iszakelijk een dogma van heel de Christenheid. 13. Het woord praedestinatie, προορισμος, is in de christelijketheologie echter in zeer verschillenden zin gebezigd; nu eens hadhet ruimer dan enger beteekenis. Op pelagiaansch standpunt isze niets anders dan het besluit, om hun, wier geloof en volhardingGod vooruitgezien heeft, de eeuwige zaligheid te schenken,en om anderen, wier zonden en ongeloof Hij voorzag, te bestemmentot de eeuwige straf. Schepping, val, Christus, de prediking vanhet evangelie en de aanbieding der genade aan allen, volhardendgeloof en ongeloof gaan aan de praedestinatie vooraf, zijn nietin haar opgenomen maar vallen buiten haar; zij zelve is nietsanders dan het bestemmen ten eeuwigen leven of tot de eeuwige358straf. Hier heeft praedestinatie den engsten zin, maar hangt zeook geheel van de nuda praescientia Dei af, is ze onzeker enden naam van praedestinatie niet waard; niet God maar demensch maakt de geschiedenis en stelt haar resultaat vast. Ditgevoelen is boven genoegzaam weerlegd en behoeft niet meerbesproken te worden, cf. nog Perkins, Werken I 788 v. Twissus,Op. I 669 sq. Maar breeder behandeling verdient het belangrijkverschil tusschen het infra- en supralapsarisme. Dit bestaat feitelijktoch in niets anders dan in een enger of ruimer omschrijvingvan het begrip der praedestinatie. Augustinus n.l. beperkte hetwoord in dubbelen zin. Ten eerste liet hij het besluit der praedestinatievolgen op dat van de schepping en den val; en tentweede nam hij het woord gewoonlijk in bonam partem, vereenzelvigdede voorverordineering met de verkiezing en duidde hetbesluit der reprobatie liefst met den naam van praescientia aan.Praedestinatie zegt wat God doet, n.l. het goede, maar praescientiaziet op wat de mensch doet, n.l. het kwade, de donopers. c. 17-19. de praed. sanct. c. 10. Bij dit spraakgebruiksloot over het algemeen de scholastiek, Lombardus, Sent. I dist. 40,Thomas, S. Theol. I qu. 23, de Roomsche, Denzinger, Enchir.279. 285. 296. Trid. VI can. 6, en de Luthersche theologiezich aan, Müller, Symb. Bücher S. 554. De infralapsarii onderde Gereformeerden lieten op dezelfde wijze het besluit van scheppingen val aan dat van verkiezing en verwerping voorafgaan;maar terwijl de meesten hier na den val geen bezwaar hadden,om ook de verwerping onder de praedestinatio op te nemen enalzoo van eene gemina praedestinatio te spreken, Turretinus,Theol. El. IV 9. 6, oordeelden anderen het beter, om het woordpraedestinatie tot de verkiezing te beperken, en de verwerpingafzonderlijk daarnaast onder een eigen naam te behandelen, Hyperius,Methodus Theol. 183 sq. Martyr, Loci C. 231-233.Zanchius, Op. II 479. Keckermann, Syst. theol. 1603 p. 296.Pareus op Rom. 8:29, 30, ed. 1609 p. 562. Indien nu hetwoord praescientia niet in pelagiaanschen zin wordt opgevat ende reprobatie niet aan den wil Gods onttrokken wordt, gelijkbij de latere Roomschen en Lutherschen, dan is dit een verschilin naam maar niet in de zaak zelve, Mastricht, Theol. III 2, 24.Turretinus, Theol. El. IV 7, 4. Stapfer, Wederl. Godg. V 466 v.Maar kenmerkend voor het infralapsarisch gevoelen is, dat schepping359en val in het besluit aan de verkiezing en verwerping voorafgaan.Daarentegen wordt door het supralapsarisme de praedestinatiezoo uitgebreid, dat ze ook de schepping en den val inzich opneemt als middelen, die tot het einddoel, den eeuwigenstaat der redelijke schepselen, leiden. Beide voorstellingen van de praedestinatie, zoowel de supra-als de infralapsarische, zijn in de Geref. kerk en theologie steedsnaast elkander erkend. De Ned. belijdenisschriften zijn infralapsarisch,maar geen kerkelijke vergadering, ook die van Dordrechtniet, heeft ooit een supralapsariër bemoeilijkt. De Lambethscheartikelen van 1595, opgenomen in de Iersche confessievan 1615 cap. 3, en de confessie van Westminster laten hetvraagstuk met opzet onbeslist. De Geref. Godgeleerden hebbenaltijd aan beide voorstellingen het burgerrecht toegekend, Voetius,Disp. V 602-607. Twissus, Op. I 50. Spanheim, disp. de praedest.§ 8. 9. Ex. v. h. Ontw. v. Tol. VII 296. 383 v. Spanheimplacht te zeggen, dat hij op den katheder supra-, in het onderwijzender gemeente infralapsariër was, Ex. v. h. Ont. v. Tol. VII 296.En inderdaad staan beide op Gereformeerden grondslag. Aan deeene zijde leeren de supralapsarii even beslist als de infralapsarii,dat God geen auteur der zonde is, maar dat deze haar oorzaak heeftin den wil des menschen. God als de Almachtige moge den valhebben bepaald en ook in en door de zonde zijn regiment uitoefenen;Hij blijft heilig en rechtvaardig, de mensch valt enzondigt vrijwillig, door eigen schuld. Cadit homo, providentiaDei sic ordinante, sed suo vitio cadit, Calv. Inst. III 23, 8.En ook zijn de supralapsarii niet tot hunne voorstelling gekomendoor philosophisch denken, maar zij gaven haar, wijl zij haarmeer in overeenstemming achtten met de H. Schrift. EvenalsAugustinus tot zijne leer der praedestinatie kwam door de studievan Paulus, zoo heeft de leer der Schrift over de zonde Calvijntot zijn supralapsarisme geleid. Hij gaf daarin naar zijn eigenverklaring geen philosophie maar de waarheid naar het WoordGods, Inst. I 18. III 21-23. En aan de andere zijde erkennende infralapsarische Gereformeerden ten volle, dat God den valen de zonde en veler eeuwige straf niet door eene nuda praescientiavooruitgezien maar in zijn besluit opgenomen en bepaaldheeft, Turretinus, Theol. El. IV 9, 6. Over de decreten zelveen hun inhoud is er dus heel geen verschil. Beiden ontkennen360den vrijen wil, verwerpen het geloof als oorzaak der verkiezingen de zonde als oorzaak der verwerping, en bestrijden alzoo hetpelagianisme; beiden berusten ten slotte in het souvereine welbehagenGods. Er is alleen verschil over de orde der decreten.De infralapsariër houdt zich aan de historische, causale; desupralapsariër verkiest de ideëele, teleologische orde. Gene vathet begrip praedestinatie in enger zin op en laat schepping, val,providentia eraan voorafgaan; deze neemt onder de praedestinatiealle andere besluiten op. Daar valt de nadruk op de veelheid,hier op de eenheid der besluiten; daar hebben alle besluiten totop zekere hoogte een eigen, zelfstandige beteekenis, hier zijn devoorafgaande alle aan het laatste besluit ondergeschikt. 14. Het beroep op de Schrift brengt dit geschil niet tot oplossing.Want terwijl het infralapsarisme gesteund wordt door aldie plaatsen, waar verkiezing en verwerping betrekking hebbenop de gevallen wereld en voorgesteld worden als daden van barmhartigheiden gerechtigheid, Deut. 7:6-8, Mt. 12:25, 26,Joh. 15:19, Rom. 9:15, 16, Ef. 1:4-12, 2 Tim. 1:9, zoekthet supralapsarisme zijne sterkte in al die teksten, welke Godsabsolute souvereiniteit uitspreken, vooral ook in betrekking totde zonde, Ps. 115:3, Spr. 16:4, Jes. 10:15, 45:9, Jer. 18:6,Mt. 20:15, Rom. 9:17, 19-21. Het feit, dat elk van beidevoorstellingen op eene zekere groep van teksten steunt en daarbijeene andere niet genoeg tot haar recht doet komen, bewijst reedsbeider eenzijdigheid. Het infralapsarisme verdient lof om zijnebescheidenheid, het geeft geen oplossing maar blijft bij de historische,causale orde staan, het schijnt minder hard en rekentmeer met de eischen der practijk. Bevredigen doet het echterniet, omdat de verwerping evenmin als de verkiezing te begrijpenis als eene daad van Gods gerechtigheid. Geloof en goede werkenzijn niet de oorzaak der verkiezing en zoo is ook de zonde nietde oorzaak der verwerping; deze ligt alleen in Gods vrijmachtigwelbehagen, het besluit der reprobatie gaat dus steeds in zekerenzin aan het besluit om de zonde toe te laten vooraf. Bovendien,indien God het besluit der verwerping eerst nam na dat van detoelating der zonde, komt altijd de vraag weer op: maar waaromheeft Hij die zonde dan toegelaten? Bestond die toelating in eenenuda praescientia, en is de val feitelijk eene verijdeling van Gods361plan geweest? Maar dat kan en mag een Gereformeerde, ook alis hij infralapsiër, nooit zeggen. Hij moet den val toch ook inzekeren zin opnemen in Gods besluit en te voren bepaald latenzijn. Maar waarom heeft God dan den val permissione efficacibesloten? Het infralapsarisme heeft hierop geen antwoord danalleen Gods welbehagen, maar zegt dan hetzelfde als het supralapsarisme.De verwerping is niet te verklaren als eene daad vanGods gerechtigheid, want de eerste zonde is in elk geval toegelatendoor Gods souvereiniteit. Het infralapsarisme komt, teruggaande,toch weer bij het supralapsarisme uit; indien het dit nietzou willen, zou het tot de praescientia de toevlucht moeten nemen.En daar komt dan eindelijk nog bij, dat het het besluit derverwerping plaatst na den val, maar waar ergens? Heeft Godbesloten, velen te verwerpen alleen na de erfzonde; komt dezebij het besluit der verwerping alleen in aanmerking, en rekentGod heel niet bij dit ontzettend besluit met de peccata actualia?Indien de verwerping tot Gods gerechtigheid moet herleid worden,waarom ze dan liever niet geplaatst, niet na het intreden dererfzonde alleen maar na het volbrengen der peccata actualia doorieder te verwerpen mensch in het bijzonder? Dat leerde nu welArminius, die ook de zonde van het voorgezien ongeloof er onderopnam. Maar dat ging natuurlijk niet voor een Gereformeerdtheoloog. De reprobatie hing dan van de nuda praescientia, d. i.van den mensch af, de zondige daden des menschen werden dande laatste en diepste oorzaak der verwerping, en daarom bleefmen vrij willekeurig bij het besluit der verwerping terstond naden val staan. Maar feitelijk leerde het daarom in betrekkingtot alle peccata actualia volkomen hetzelfde als het supralapsarisme;de reprobatie gaat wel niet aan de erfzonde maar tochaan alle andere zonden vooraf. Het infralapsarisme schijnt zachteren billijker te zijn, maar dit blijkt toch bij dieper nadenken nietveel meer dan schijn te wezen. Het supralapsarisme heeft dus ongetwijfeld voor, dat het vanalle ijdele pogingen, om God te rechtvaardigen, afziet en bij verwerpingen verkiezing beide rust in Gods souverein, onbegrijpelijkmaar toch altijd wijs en heilig welbehagen. En toch is het, zooniet meer, dan toch minstens even onbevredigend als het infralapsarisme.Het neemt den schijn van eene oplossing aan, maargeeft die feitelijk op geen enkel punt en in geen enkel opzicht.362Vooreerst toch is de openbaring van al Gods deugden zondertwijfel het einddoel van al Gods wegen, maar het gaat niet aanom met het supralapsarisme terstond in dit einddoel de wijze opte nemen, waarop hiernamaals deze gloria Dei in den eeuwigenstaat zijner redelijke schepselen tot openbaring zal komen. Wantdie eeuwige staat, beide van zaligheid en van verderf, is niethet einddoel zelf, maar een middel, om al Gods deugden opcreatuurlijke wijze tot openbaring te brengen. Het is immers niette zeggen, dat God zijne eer niet had kunnen openbaren in dezaliging van allen, indien dit Hem behaagd had. Het is ook nietjuist, dat God in den eeuwigen staat der verlorenen uitsluitendzijne gerechtigheid, en in dien der verkorenen uitsluitend zijnebarmhartigheid openbaart. Ook in de gemeente, die gekocht werddoor het bloed des Zoons, wordt zijn recht openbaar; en ook inde plaats des verderfs zijn er nog spranken van zijne barmhartigheid.Einddoel van al Gods werken is en moet zijn zijneheerlijkheid; maar de wijze, waarop deze heerlijkheid schitterenzal, is daarmee niet vanzelf gegeven; deze is door zijn wil bepaald,en ofschoon God ook daarvoor wijze en heilige redenenheeft gehad, wij kunnen niet zeggen, waarom Hij juist dit middelheeft gewild, waarom Hij veler verderf en niet aller behoud heeftbepaald. Bovendien stuit het supralapsarisme daarbij op het bezwaar,dat het aan het besluit der verkiezing en verwerping slechtsmogelijke menschen en, gelijk Comrie er aan toevoegde, eenmogelijken Christus tot object geeft. Wel is dit laatste element,door anderen uit de supralapsarische voorstelling verwijderd,Kuyper, De vleeschwording des Woords bl. 202v. Maar daarmedeis het principe niet weggenomen, waaruit deze dwaling voortkwam.Indien de verkiezing slechts mogelijke menschen tot object heeft,brengt zij logisch die van een mogelijken Christus mede, wijl deverkiezing van de gemeente en haar Hoofd niet gescheiden kanworden. Maar afgedacht hiervan, de verkiezing en verwerping,die slechts homines creandi et labiles tot object heeft, is nog niethet eigenlijke, doch slechts een voorloopig besluit. Het supralapsarismemoet straks toch weer tot de infralapsarische ordevoortschrijden. Want nadat eerst mogelijke menschen verkorenen verworpen zijn, volgt daarna het besluit, om deze mogelijkemenschen werkelijk te scheppen en te laten vallen, en moet dantoch weer het besluit volgen om nu die niet meer slechts in de363idee als mogelijk gedachte maar nu ook in het besluit als werkelijkbestaande gedachte menschen deels te verkiezen deels teverwerpen. De logische orde in het supralapsarisme laat dus alleste wenschen over. Eigenlijk is het van het infralapsarisme alleenhierin onderscheiden, dat het op de wijze van het Amyraldismeaan de infralapsarische reeks van besluiten een besluitaangaande mogelijkheden vooraf laat gaan. Maar wat is zulk eenbesluit aangaande mogelijke menschen, waarvan volstrekt nog nietvaststaat of ze werkelijk zullen zijn? Homines possibiles zijn eroneindig vele in het bewustzijn Gods, die nooit zullen zijn. Hetbesluit der verkiezing en der verwerping heeft dus non-entia totobject, en niet bepaalde, Gode bij name bekende personen. Eindelijkis er nog deze moeilijkheid aan het supralapsarisme verbonden,dat het de eeuwige straf op dezelfde wijze en in denzelfden zintot object van Gods wil maakt als het eeuwige leven der zaligen,en dat het de zonde, welke tot die eeuwige straf leidt, op dezelfdewijze en in denzelfden zin tot een middel maakt als de verlossingin Christus een middel is tot de eeuwige zaligheid. Hierover isonder Gereformeerden geen verschil, dat de zonde en de strafdoor God gewild en bepaald is. Het is ook volkomen waar, datwoorden als permissio en praescientia feitelijk niets geven totoplossing der moeilijkheden. De vragen blijven toch immers preciesdezelfde: waarom heeft God, alles vooruitwetende, den menschzoo geschapen, dat hij vallen kon en den val niet verhinderd?Waarom liet Hij allen vallen in éénen? Waarom laat Hij nietaan allen het evangelie prediken en schenkt Hij niet aan allenhet geloof? In één woord, als God vooruitziet en toelaat, doetHij dat volens of nolens. Het laatste is onmogelijk. Zoo is dande permissio eene permissio efficax, eene daad van zijn wil. Ookis het begrip der permissio zonder eenige waarde of kracht tegenoverde beschuldiging, dat God de auteur der zonde is, wantwie iemand laat zondigen en verloren gaan, terwijl Hij het verhinderenkon, is even schuldig als wie hem tot de zonde aanspoort.Maar andererzijds is ook hierover geen verschil, dat de zonde,schoon niet zijnde praeter Dei voluntatem, toch is en blijftcontra ejus voluntatem; dat zij niet alleen een middel is omte komen tot het einddoel, maar dat zij is eene verstoring vanGods schepping, en dat de val van Adam dus geen vooruitgangmaar zeer zeker een val is geweest. En ook dit staat wel364vast, dat het denken de woorden permissio, praescientia, praeteritio,derelictio wel afkeuren kan, maar dat niemand andere,betere woorden aan de hand kan geven. Zelfs de strengste supralapsariërkan die woorden niet missen, noch op den kansel nochin den katheder, Frank, Theol. der Concordienformel IV, 148. 272.Want al moge men aannemen, dat er is eene praedestinatio admortem; van eene praedestinatio ad peccatum heeft onder deGereformeerden niemand durven spreken. Allen zonder onderscheid,Zwingli, Calvijn, Beza, Zanchius, Gomarus, Comrie enz. hebbenvastgehouden, dat God niet de auteur is der zonde, dat de menschniet is geschapen tot de verdoemenis, dat in de verwerping ookde strengheid zijner gerechtigheid uitkwam, dat de verwerpingniet is de causa, het principium, maar alleen de causa per accidens,de remotio principii is van de zonde, dat de zonde niet is decausa efficiens maar wel de causa sufficiens van de reprobatie enz.Daarom is het supralapsarisme, en gelukkig ook, altijd inconsequent,het begint met een stouten aanloop, maar deinst spoedigachterwaarts en valt in het eerst verworpen infralapsarisme terug.Bij de voorstanders van het supralapsarisme komt dit duidelijkuit. Bijna allen aarzelen om de reprobatio in haar geheel enzonder eenige restrictie aan de zonde te laten voorafgaan. DeThomisten onderscheidden tusschen reprobatio negativa en positiva;de eerste ging aan schepping en val vooraf, de tweede volgde erop, cf. boven 326. Deze onderscheiding keert ook telkens bij deGeref. theologen, zij het ook in meer of minder gewijzigden vormterug. Niet alleen wordt door allen erkend, dat het besluit der reprobatiete onderscheiden is van de condamnatio, die van dat besluitde uitvoering is, in den tijd geschiedt en de zonde tot oorzaak heeft,Beza, Tract. theol. I 176. Polanus, Syst. theol. p. 251. 254. Maarin het besluit der verwerping zelve wordt door velen onderscheidgemaakt tusschen een voorafgaand, meer algemeen decreet Gods,om in sommige homines creabiles et labiles zijne deugden, bepaaldelijkzijne barmhartigheid en gerechtigheid te openbaren, en eendaaropvolgend, bepaald decreet, om die homines possibiles ook werkelijkte scheppen, te laten vallen en zondigen en om hun zonden testraffen, Beza, I 173. 176. 177, cf. III 403. Piscator bij Twissus, I51-52, Perkins, Werken I 763. Twissus, I 71. Maccovius, LociComm. p. 222. 237. Voetius, Disp. V 602 sq. Mastricht, Theol.theor. pract. III 2, 12. Ex. v. h. ontw. v. Tol. VII 375v. Moor II 66. 67. 36515. Zoo is het noch aan het supra- noch aan het. infralapsarismegelukt, om bij dit probleem de oplossing te geven ende alzijdigheid der Schrift tot haar recht te doen komen. Vooreen deel is dit te verklaren uit de eenzijdigheid, waaraan zij zichbeide schuldig maken. Vooreerst is het niet juist, gelijk zoostraks reeds werd gezegd, om den finis supremus van alle dingente omschrijven als de openbaring van Gods barmhartigheid in deverkorenen en van zijne gerechtigheid in de verlorenen. Voorzekeris de heerlijkheid Gods en de manifestatie van zijne volmaakthedenhet einddoel van alles; maar de dubbele staat van zaligheiden rampzaligheid is in dat einddoel niet opgenomen en verhoudtzich daartoe als middel. Het is volstrekt niet te bewijzen, datmet dit einddoel van Gods glorie die dubbele staat gegeven moestzijn. Indien Hij opera ad extra tot stand brengt, kan Hij daarmedenooit iets anders bedoelen dan de eere van zijn naam. Maardat Hij die eere op deze en op geene andere wijze zoekt, hangtalleen van zijne vrijmacht af. Afgedacht hiervan echter, is hetook niet waar, dat Gods gerechtigheid alleen in den rampzaligenstaat der verlorenen en zijne barmhartigheid alleen in de zaligheidder verkorenen tot openbaring zou komen, want ook in den hemelstraalt zijne gerechtigheid en heiligheid, en ook in de hel is ernog iets van zijne barmhartigheid en goedertierenheid. In de tweedeplaats is het onjuist, om de rampzaligheid der verlorenen voor testellen als doel der praedestinatie. Wel is de zonde niet tot eenenuda praescientia en permissio Dei te herleiden. Val en zondenen eeuwige straf zijn opgenomen in het besluit Gods, en in zekerenzin door God gewild. Maar dan toch altijd slechts in zekeren zinen niet op diezelfde wijze als genade en zaligheid. In deze heeftHij een welgevallen, maar zonde en straf zijn zijn lust, zijnevreugde niet. Als Hij de zonde dienstbaar maakt aan zijne eere,doet Hij dat door zijne almacht, maar het is tegen haar natuur.En als Hij de goddeloozen straft, verheugt Hij zich niet in hunlijden op zichzelf, maar viert Hij daarin den triumf zijner deugden,Deut. 28:63, Ps. 2:4, Spr. 1:26, Klaagl. 3:33. Zoo er daaromeenerzijds met het oog op het alomvattende en onveranderlijkevan Gods raad geen bezwaar tegen is, om van eene gemina praedestinatiote spreken, is toch de praedestinatie in het eene gevalniet van denzelfden aard als in het andere. Praedestinatio estconstitutio finis et ordinatio mediorum ad finem; cum aeterna366damnatio non sit finis hominis, sed tantum extremum, ideo reprobationisgenus non proprie praedestinatio constitui potest. Pugnantenim haec inter sese, ordinare ad finem et ordinare ad damnationem.Omnis enim finis sua natura est optimum quid et perfectiorei; damnatio autem est extremum malum et summa imperfectio,ita ut impropria sit locutio, qua dicitur, Deum nonnulloshomines praedestinasse ad damnationem, Keckermann,Syst. theol. 1603 p. 296, cf. Twissus I 53 A. Hoe sterk en hoeveelvuldig de Schrift dan ook zegt, dat zonde en straf door Godbepaald zijn; de woorden προθεσις, προγνωσις, προορισμος bezigtzij toch schier uitsluitend van de praedestinatio ad gloriam. Inde derde plaats is het ook nog om eene andere reden minderjuist, om de praedestinatio ad mortem aeternam te coordineerenmet en evenzeer als einddoel te stellen als de praedestinatio advitam aeternam. Object van de verkiezing zijn niet maar enkelemenschen, evenals van de verwerping, maar in de verkiezing ishet menschelijk geslacht onder een nieuw Hoofd, n.l. Christus,object, en dus worden door de gratia niet slechts enkele individuenmaar het menschelijk geslacht zelf met heel den kosmosbehouden. En in deze behoudenis van het menschelijk geslacht envan de wereld komen niet enkele deugden Gods tot openbaring,zoodat daarnaast nog een eeuwig verderf zou noodig zijn om zijnegerechtigheid te openbaren, maar in het voltooide Godsrijk komenalle deugden en volmaaktheden Gods tot ontvouwing, zijne gerechtigheiden zijne genade, zijne heiligheid en zijne liefde, zijnesouvereiniteit en zijne barmhartigheid. En deze status gloriae isdus het eigenlijke rechtstreeksche, zij het ook aan zijne eereondergeschikte doel, dat God met zijne schepping beoogt. In devierde plaats dwaalden supra- en infralapsarisme daarin, dat zijalwat aan het einddoel voorafging als middelen onderling ingesubordineerde verhouding plaatsten. Nu zijn de middelen vanzelfondergeschikt aan het einddoel maar daarom nog niet aan elkaar.De schepping is maar niet een middel voor den val, en dezemaar niet een middel voor genade en verharding, en deze wederomniet enkel een middel voor zaligheid en rampzaligheid. Er dienttoch wel bedacht, dat de decreten even rijk zijn aan inhoud alsde gansche wereldgeschiedenis, want deze is de ontvouwing vangene. Wie zou nu in staat zijn, om deze wereldhistorie saamte vatten in een logisch schema van enkele begrippen? Schepping,367val, zonde, Christus, geloof, ongeloof enz. staan volstrekt nietalleen in verhouding van middelen tot elkaar, zoo dat het voorgaandeals het ware wegvallen kan, als het volgende is bereikt.Ze zijn onderling niet gesubordineerd maar ook gecoordineerd,gelijk Twissus I 71 reeds opmerkte. De schepping heeft waarlijkniet alleen daartoe plaats gehad, opdat de val zou kunnen intreden,maar zij gaf aan eene wereld het aanzijn die blijven zalook in den staat der heerlijkheid. De val geschiedde niet alleendaartoe, dat er een creatura miserabilis zou zijn, maar hij houdtals feit zijne beteekenis met al de gevolgen, die er uit voortgekomenzijn. Christus is niet maar een Middelaar geworden, watvoor de verzoening der zonde voldoende ware geweest; maar Godheeft Hem ook verordineerd tot Hoofd der gemeente. De ganschewereldhistorie is niet een middel, dat wegvalt als ’t einde is bereikt,maar werkt door en laat vruchten na in de eeuwigheid.En de electie en reprobatie zelve loopen hier op aarde niet alstwee rechte lijnen naast elkaar, maar in de ongeloovigen is veel,wat niet uit de verwerping voortvloeit en in de geloovigen is veel,wat niet aan de verkiezing is te danken. Eenerzijds onderstellenbeide de zonde en zijn daden van barmhartigheid en gerechtigheid,Rom. 9:15, Ef. 1:4, en ze zijn beide toch ook dadenvan Goddelijke vrijmacht en souvereiniteit, Rom. 9:11, 17, 21.Evenzoo is Adam ook vóór den val reeds een type van Christus,1 Cor. 15:47 v. en toch is de vleeschwording altijd in de Schriftop den val van het menschelijk geslacht gebouwd, Hebr. 2:14 v.Soms spreekt de Schrift zóó sterk, dat de verwerping volkomengecoordineerd wordt met de verkiezing en de eeuwige straf doorGod evenzeer beoogd wordt als doel als de eeuwige zaligheid.Luk. 2:34, Joh. 3:19-21, 1 Petr. 2:7, 8, Rom. 9:17, 18,22 enz., maar soms valt de mors aeterna geheel weg in de beschrijvingder toekomst; het einde zal zijn de zegepraal van hetGodsrijk, de nieuwe hemel en aarde, het nieuwe Jeruzalem, waarGod alles in allen zal zijn, 1 Cor. 15, Op. 21, 22; alles is aande gemeente ondergeschikt gelijk deze aan Christus, 1 Cor. 3 vs.21-23; de verwerping is geheel gesubordineerd aan de verkiezing.Daarom ten slotte is noch de supra-, noch de infralapsarischevoorstelling van de praedestinatie in staat, om de vollerijke waarheid der Schrift in zich op te nemen en ons theologischdenken te bevredigen. Het ware in het supralapsarisme is, dat368alle besluiten saam eene eenheid vormen; dat er een einddoel,is, waaraan alles ondergeschikt en dienstbaar is; dat de zondeniet ongedacht en onverwacht voor God in de wereld kwam maarin zekeren zin door Hem is gewild en bepaald; dat de scheppingreeds terstond op de herschepping aangelegd en bij Adam vóórden val reeds op den Christus gerekend is. Maar het ware inhet infralapsarisme is, dat de besluiten, schoon één, toch ookmet het oog op hun objecten onderscheiden zijn; dat er in diebesluiten niet alleen eene teleologische maar ook eene causaleorde valt op te merken; dat schepping en val niet daarin opgaan,dat ze slechts middelen zijn voor het einddoel; dat de zondebovenal en in de eerste plaats eene verstoring der schepping isgeweest en op en voor zich zelve nooit door God kan zijn gewild.In het algemeen is de formuleering van het einddoel allerdingen, n.l. dat God zijne gerechtigheid openbaart in de verworpenenen zijne barmhartigheid in de verkorenen, toch al teeenvoudig en te sober. De status gloriae zal zoo onbeschrijfelijkrijk en heerlijk zijn. Wij verwachten een nieuwen hemel, eenenieuwe aarde, een nieuwe menschheid, eene herstelde schepping,eene immer voortgaande door geen zonde ooit meer gestoordeontwikkeling. En daaraan werken schepping en val, Adam enChristus, natuur en genade, geloof en ongeloof, electie en reprobatie,alle te zamen, ieder op zijne wijze mede, niet alleenna maar ook naast en met elkaar. Ja, de tegenwoordige wereldmet hare geschiedenis is ook op zichzelve reeds eene voortgaandeopenbaring van Gods deugden. Zij is niet alleen middel voor dehoogere en rijkere openbaring, die komt, maar ook in zichzelvevan waarde. Zij blijft daarom door en voortwerken ook in detoekomstige bedeeling en zal aan de nieuwe menschheid voortdurendestoffe geven tot aanbidding en verheerlijking Gods.Daarom is er onder de besluiten, evenals onder de feiten derwereldhistorie, niet alleen eene causale en eene teleologische,maar ook eene organische orde. Wij kunnen ons in onze beperktheidslechts stellen op het eene of op het andere standpunt; endaarom komen de voorstanders eener causale en die van eeneteleologische wereld- en levensbeschouwing ieder oogenblik metelkander in strijd. Maar voor God is dat gansch anders. Hijoverziet het geheel. Alle dingen zijn eeuwig present in zijn bewustzijn.Zijn raad is ééne enkelvoudige conceptie. En in dien369raad staan alle bijzondere besluiten in datzelfde verband, waarinde feiten der geschiedenis aposteriori aan ons nu ten deele blijkenen eenmaal ten volle zullen blijken te staan. Dat verband is zoorijk en gecompliceerd, dat het niet in een enkel woord van infra-of supralapsarisch is weer te geven. Het is beide causaal enteleologisch; het voorafgaande werkt op het volgende in maarhet toekomstige bepaalt ook reeds het verleden en het heden.Er is rijke, alzijdige Wechselwirkung. Gelijk in een organismealle leden samenhangen en wederkeerig elkander bepalen, zoo isde wereld een kunstwerk Gods, waarvan alle deelen onderlingorganisch verbonden zijn. En van die wereld beide in hare lengteen breedte is de raad Gods de eeuwige idee. 16. Hieruit wordt duidelijk, in welken zin de reprobatie totde praedestinatie te rekenen is. Let men alleen op het feit, datde raad Gods alle dingen omvat, dan is er alle recht, om vaneene gemina praedestinatio te spreken. Ook de zonde, het ongeloof,de dood en de eeuwige straf staan onder het bestuur Gods. Nietalleen baat het feitelijk niets, of men hier liever van praescientiaen permissio dan van praedestinatio spreekt. Maar de Schriftgetuigt in dezen ook zoo beslist en stellig mogelijk. Het is waar,dat zij van de verwerping als eeuwig besluit weinig gewag maakt.Des te meer echter laat ze haar als daad Gods optreden in dehistorie. Hij verwerpt Kaïn, Gen. 4:5, vervloekt Kanaan, Gen. 9:25,drijft Ismael uit, Gen. 21:12, Rom. 9:7, Gal. 4:30, haatEzau, Gen. 25:26, Mal. 1:2, 3, Rom. 9:13, Hebr. 12:17,laat de Heidenen wandelen op hunne eigene wegen, Hd. 14:16;zelfs binnen den kring der openbaring is er dikwerf van eene verwerpingdoor den Heere van zijn volk en van bijzondere personensprake, Deut. 29:28, 1 Sam. 15:23, 26, 16:1, 2 Kon. 17:20,2 Kon. 23:27, Ps. 53:6, 78:67, 89:39, Jer. 6:30, 14:19,31:37, Hos. 4:6, 9:17. Maar in die negatieve verwerpingtreedt ook menigmaal eene positieve handeling Gods op, bestaandein haat, Mal. 1:2, 3, Rom. 9:13, vervloeking, Gen. 9:25,verharding en verstokking, Ex. 7:3, 4:21, 9:12, 10:20, 10:27,11:10, 14:4, Deut. 2:30, Jos. 11:20, Ps. 105:25, 1 Sam.2:25, Joh. 12:40, Rom. 9:18, in verdwazing, 1 Kon. 12:15,2 Sam. 17:14, Ps. 107:40, Job 12:24, Jes. 44:25, 1 Cor.1:19, in verblinding en verdooving, Jes. 6:9, Matth. 13:13,370Mk. 4:12, Luk. 8:10, Joh. 12:40, Hd. 28:26, Rom. 11:8.Gods bestuur gaat over alle dingen en ook in de zonden dermenschen heeft Hij zijne hand. Hij zendt een leugengeest, 1 Kon.22:23, 2 Chr. 18:22, port door Satan David aan, 2 Sam. 24:1,1 Chr. 21:1 en beproeft Job, cap. 1, noemt Nebucadnezar enCyrus zijne knechten, 2 Chr. 36:22, Ezra 1:1, Jes. 44:28,45:1, Jer. 27:6, 28:14 enz., en Assyrie de roede zijns toorns,Jes. 10:5v. Hij geeft Christus over aan zijne vijanden, Hd. 2:23,4:28, stelt Hem tot een val en opstanding, tot eene reukedes doods en des levens, tot een oordeel en tot een steen desaanstoots, Luk. 2:34, Joh. 3:19, 9:39, 2 Cor. 2:16, 1 Petr.2:8. Hij geeft de menschen over aan hunne zonden, Rom. 1:24,zendt eene kracht der dwaling, 2 Thess. 2:11, verwekt Simeiom David te vloeken, 2 Sam. 16:10, cf. Ps. 39:10, een Faraoom zijne kracht te betoonen, Rom. 9:17 en den blindgeborene,om zijne heerlijkheid te openbaren, Joh. 9:3. Zeker mag in aldeze werken Gods de eigen zonde des menschen niet voorbijgezienworden. In de verharding Gods verhardt de mensch zichzelf,Ex. 7:13, 22, 8:15, 9:35, 13:15, 2 Chron. 36:13, Job 9:4,Ps. 95:8, Spr. 28:14, Hebr. 3:8, 4:7. Jezus spreekt in gelijkenissen,niet alleen opdat maar ook omdat de ongeloovigenniet zien noch hooren, Mt. 13:13. God geeft de menschen aande zonde en de leugen over, wijl ze zich dit waardig hebbengemaakt, Rom. 1:24, 2 Thess. 2:11. En het is a posteriori,dat de geloovigen in de ongerechtigheden der vijanden het bestuuren de hand des Heeren zien, 2 Sam. 16:10, Ps. 39:10. Maardesniettemin wordt in dit alles ook de wil en de mogendheidGods openbaar. Hij betoont in dit alles zijne vrijmachtige souvereiniteit.Hij schept het goede en het kwade, het licht en deduisternis, Jes. 45:7, Am. 3:6, den goddelooze tot den dagdes kwaads, Spr. 16:4, doet alles wat Hem behaagt, Ps. 115:3,handelt met de inwoners der aarde naar zijn welgevallen, Dan.4:35, neigt aller hart gelijk Hij wil, Spr. 16:9, 21:1, richtaller gang, Spr. 20:24, Jer. 10:23, maakt uit hetzelfde leemvaten ter eere en ter oneere, Jer. 18, Rom. 9:20, ontfermtzich diens Hij wil en verhardt dien Hij wil, Rom. 9:18,stelt tot ongehoorzaamheid, 1 Petr. 2:8, schrijft op tenoordeel, Jud. 4, en heeft veler namen niet geschreven in hetboek des levens, Op. 13:8, 17:8. Deze veelvuldige, sterke371uitspraken der Schrift worden iederen dag bevestigd in de geschiedenisder menschheid. De verdedigers der reprobatie hebbendan ook altijd een beroep gedaan op die schrikkelijke feiten,waaraan de geschiedenis zoo rijk is, Calvijn, C. R. XXXVII 289sq. Er is zooveel onredelijks in de natuur, zooveel onverdiendlijden, zooveel rampen zonder oorzaak, zoo ongelijke, onbegrijpelijkelotsbedeeling, zoo schreiende tegenstelling van vreugde ensmart, dat voor elk die nadenkt slechts de keuze overblijft, omòf met het pessimisme deze wereld te verklaren uit den blindenwil van een onzaligen God, òf op grond van de H. Schrift inden geloove te berusten in den souvereinen en vrijmachtigen,maar altijd toch, hoe onbegrijpelijk ook, wijzen en heiligen wilvan Hem, die eens over deze raadselen des levens het vollelicht zal doen opgaan. De al of niet aanneming van een besluitder verwerping heeft haar oorzaak dan ook niet in eenekleinere of grootere mate van liefde en medelijden. Het onderscheidtusschen Augustinus en Pelagius, Calvijn en Castellio,Gomarus en Arminius ligt niet daarin, dat de laatsten zooveelzachter en liever, gemoedelijker en medelijdender menschen waren.Maar het is hierin gelegen, dat genen de Schrift in haar geheel,ook in deze hare leer, hebben aanvaard; dat zij theistisch warenen altijd wilden zijn en ook in deze ontroerende feiten des levensden wil en de hand des Heeren hebben erkend; dat zij de werkelijkheidin al haar schrikkelijkheid onder de oogen hebben durvenzien. Het pelagianisme strooit bloemen op de graven, maakt vanden dood een engel, ziet in de zonde eene zwakheid, houdt verhandelingenover het nut der tegenspoeden, en acht deze wereldde beste, die mogelijk is. Het Calvinisme is van zulk een oppervlakkiggebazel en gebeuzel niet gediend. Het rukt zich denblinddoek van de oogen, het wil niet leven in een ingebeeldenwaan, het aanvaardt den ernst des levens in zijn volle diepte,het komt op voor de rechten des Heeren Heeren, en buigt inootmoed en aanbidding neer voor den onbegrepen, souvereinenwil van God almachtig. En daardoor blijkt het in den grondveel barmhartiger te zijn dan het pelagianisme. Hoe diep Calvijnden ernst gevoelde van wat hij zeide, blijkt uit zijn decretumhorribile, Inst. III 23, 7. Geheel ten onrechte is dit woord hemtot een verwijt gemaakt. Het pleit niet tegen Calvijn, het pleitvoor hem. Het decretum als leer van Calvijn, is niet horribile;372maar de werkelijkheid is verschrikkelijk, die van dat besluitGods de openbaring is, die alzoo door Schrift en geschiedeniswordt geleerd, die voor ieder denkend mensch, hetzij hij Pelagiusof Augustinus volge, volkomen dezelfde blijft, en die door geenwaanvoorstellingen ook maar in ’t minst kan worden te niet gedaan.En te midden van die schrikkelijke werkelijkheid brengtnu het Calvinisme niet deze oplossing maar wel dezen troostaan, dat het in al wat geschiedt den wil en de hand erkentvan een almachtig God, die tevens een barmhartig Vader is.Het Calvinisme geeft geen oplossing maar doet den mensch rustenin Hem, die woont in een ontoegankelijk licht, wiens oordeelenondoorzoekelijk, wiens wegen onnaspeurlijk zijn. Daarin rustteCalvijn. Testis enim mihi erit Dominus, cui conscientia measubscribet, sic me stupenda haec ipsius judicia quotidie meditari,ut nulla me plus aliquid sciendi curiositas sollicitet, nulla mihide incomparibili ejus justitia obrepat sinistra suspicio, nulla meobmurmurandi libido prorsus titillet, de aet. praed. C. R. XXXVI316. En in die ruste des gemoeds wachtte hij den dag af,waarin hij zien zou van aangezicht tot aangezicht en de oplossingvan deze raadselen ontvangen zou, Inst. III 23, 2. C. R.XXXVI 366. 17. Hoezeer echter de verwerping eenerzijds met volle rechttot de praedestinatie gerekend mag worden, toch is zij niet indenzelfden zin en op dezelfde wijze inhoud van Gods besluit alsde verkiezing. De voorstanders der gemina praedestinatio hebbendit ook ten allen tijde erkend. Als het ging om de souvereiniteitGods, om de stellige en ondubbelzinnige getuigenissen van zijnwoord, om de niet weg te cijferen feiten der historie, dan warenzij even onverbiddelijk als de apostel Paulus en wilden zij vangeen toegeven of bemiddelen weten. Dan kwamen zij soms totharde uitspraken, die het pelagiaansch gezinde hart van den menschhinderen kunnen. Zoo zeide Augustinus eens, dat God ook danniet kon beschuldigd worden, als Hij sommigen onschuldig hadwillen verdoemen. Si humanum genus, quod creatum primitusconstat ex nihilo, non cum debita mortis et peccati origine nascereturet tamen ex eis creator omnipotens in aeternum nonnullosdamnare vellet interitum; quis omnipotenti creatori diceret:quare fecisti sic? de praed. et gratia 16. En sommige theologen,373ook onder de Gereformeerden, hebben gesproken in denzelfdengeest. Wie iets beseft van de onvergelijkelijke grootheid Godsen de nietigheid van het schepsel; en wie daarbij bedenkt, hoewij menigmaal het zwaarste lijden van mensch en dier met hetonverschilligste gemoed kunnen aanzien, bovenal als het aan onseigen belang, aan de kunst of aan de wetenschap, dienstbaar is;die verliest den moed, om Augustinus of anderen om zulk eeneuitspraak hard te vallen, laat staan, om God tot verantwoordingte roepen. Als het om recht gaat, enkel en alleen om recht,welk recht kunnen wij laten gelden tegenover Hem, die ons uithet niet te voorschijn riep en alles schonk, wat wij hebben enzijn? Maar desniettemin, al kan een oogenblik zoo gesprokenworden tegenover iemand, die meent God van onrecht te mogenaanklagen, bijna alle Gereformeerden, met Calvijn aan het hoofd,hebben toch ten slotte zulk een dominium absolutum beslist enmet verontwaardiging verworpen, boven bl. 212 v. De oorzaak,waarom God het eene of het andere gewild, dezen verkoren engenen verworpen heeft, moge ons geheel onbekend zijn. Zijn wilis altijd wijs en heilig en goed en heeft voor alle ding zijnerechtvaardige redenen gehad. Zijne macht is niet te scheiden vanzijne gerechtigheid, Calvijn, C. R. XXXVI 310. 361. Als maareerst het recht en de eere Gods waren erkend, rieden alle Gereformeerdende voorzichtigste en teederste behandeling van de leerder praedestinatie aan, en waarschuwden tegen ijdele en nieuwsgierigeonderzoekingen. Nos ergo nimis acutos esse non convenit;modo ne interea, quod Scriptura clare docet ac experientia confirmat,vel negemus verum esse vel tanquam Deo minus consentaneumcarpere audeamus, Calvijn, ibid. 366. Zwingli, Op.VIII 21. Beza, Tract. theol. I 197. Martyr, Loci C. III c. 1.Westm. conf. bij Schaff, Creeds III 610. Can. Dordr. I 12. 14enz. Ofschoon God kent degenen, die de zijne zijn en het getalder uitverkorenen klein wordt genoemd, bene sperandum esttamen de omnibus, neque temere reprobis quisquam est annumerandus,Conf. Helv. II bij Niemeyer, Coll. Conf. 482. Piscator,Aphorismi 1614 p. 223. Zanchius, Op. II 497 sq. Voorts hieldenallen staande, dat de zonde, schoon niet praeter, toch wel terdegewas contra Dei voluntatem. Wel kon zij niet de oorzaak,de causa efficiens en impulsiva, van het besluit der verwerpingzijn, want zij zelve volgde immers in den tijd op het eeuwig374besluit en zou, indien zij de oorzaak zelve ware, alle menschenhebben moeten doen verwerpen. Maar zij was toch causa sufficiens,en van de eeuwige straf bepaald de causa meritoria. Immers,er is onderscheid tusschen het besluit der verwerping ende verwerping zelve. Het eerste heeft zijne laatste en diepsteoorzaak alleen in Gods wil; maar de verwerping zelve houdt metde zonde rekening. Het besluit der verwerping realiseert zich doorde eigen schuld des menschen heen, Polanus, Synt. 251. Twissus,Vind. gr. I 273 sq. Perkins, Werken I 769. Turretinus, Theol.El. IV 14. Synopsis pur. theol. XXIV 50. Ex. v. h. Ontw. v.Tol. VII 445. Heppe, Dogm. 132. Daarom is dit besluit ookgeen fatum, dat den mensch tegen zijn wil voortdrijft; geen Damocleszwaard,dat dreigend boven zijn hoofd hangt. Het is nietanders dan de Goddelijke idee van de werkelijkheid zelve. In hetbesluit liggen oorzaken en gevolgen, voorwaarde en vervulling,ligt heel het verband der dingen juist zoo aaneengeschakeld, alswe dat in de werkelijkheid aanschouwen. Zonde, schuld, ellende,straf hebben in het besluit diezelfde natuur en diezelfde onderlingeverhouding als in de wereld der dingen zelve. Wij ziendat besluit, dat ons niet van te voren is geopenbaard, allengs inzijne gansche volheid zich ontvouwen in de historie; bij ons ishet en moet het zijn de zuivere reflex in ons bewustzijn van dewerkelijkheid. Wij denken de dingen nadat ze zijn. Maar bij Godis het besluit de eeuwige idee van de werkelijkheid, gelijk dieallengs in den tijd zich ontplooit. Zijne gedachten der dingen gaanaan hun zijn vooraf. En nu zegt het besluit der verwerping alleen,dat die gansche, zondige werkelijkheid, heel die wereldhistorie inhet onderling verband harer gebeurtenissen, haar laatste oorzaakheeft, niet in zichzelve—hoe zou dit ook kunnen?—maarbuiten zichzelve in de gedachte en in den wil Gods. Het besluitverandert niets aan de werkelijkheid; deze is en blijft volkomendezelfde, of men Augustinus of Pelagius volgt; maar het doetden geloovige belijden, dat ook die schrikkelijke wereld, waarvoorde Manicheën een αντιθεος, het pessimisme een blinden onzaligenwil, en velen een noodlot of toeval invoeren, er is naar den wilvan Hem, die nu ons in geloof doet wandelen maar eens in dendag aller dagen zich rechtvaardigen zal voor alle creatuur. Geheelonjuist is dus de voorstelling, alsof de raad Gods in het algemeenen het besluit der verwerping in het bijzonder eene enkele, naakte,375wilsbeschikking ware aangaande iemands eeuwig lot. Het magniet zoo worden voorgesteld, alsof voor een mensch alleen heteinde ware bepaald en hij nu, wat hij ook doe, met geweld daarheengedreven werd. Het besluit is even onoverzienbaar rijk alsde werkelijkheid. Het is de sprinkader van al het zijnde. Hetomvat in eene enkele conceptie het einde met de wegen, het doelmet de middelen. Het is geen transcendente macht, die van bovennaar willekeur, nu en dan eens in de werkelijkheid ingrijpt enze heendrijft naar het einde. Het is de Goddelijke, immanente,eeuwige idee, die haar volheid ten toon spreidt in de vormen vanruimte en tijd, en wat bij God één is successief in lengte enbreedte voor onzen beperkten blik ontvouwt. Het besluit der verwerpingligt dus ook niet los naast alle andere besluiten, ookniet naast dat der verkiezing. Zonde en genade, straf en zegen,gerechtigheid en barmhartigheid liggen in de werkelijkheid nietdualistisch naast elkaar, alsof de verworpene enkel met zonde enstraf, de verkorene uitsluitend met genade en zegen werd bezocht.Immers, de geloovigen zondigen nog dagelijks en struikelen invelen. Zijn deze zonden der geloovigen nu een uitvloeisel derverkiezing? Niemand zal het beweren. Wel worden die zondendoor God wederom aan hun zaligheid dienstbaar gemaakt enwerkt alles den geroepene ten goede mee, Rom. 8:28. Dochdaartoe zijn die zonden niet uit zichzelve en van nature geschikt,maar alleen, wijl God als de Almachtige uit het kwade nog hetgoede kan doen voortkomen. De zonden zijn dus geen middelenter zaligheid, zooals de wedergeboorte, het geloof. Ze zijn geenpraeparatio gratiae maar, in zichzelve beschouwd, negatio gratiae,Becanus, Theol. schol. I tr. 1 c. 14 qu. 3 n. 12-20. Daaromheeft ook voor de geloovigen de wet nog beteekenis; daaromworden ze vermaand hunne verkiezing vast te maken met vreezeen beving; daarom is er ook bij de geloovigen soms van tijdelijkeverharding en verwerping sprake. Maar ook omgekeerd deelen dereprobati in vele zegeningen, die niet als zoodanig uit het besluitder verwerping maar uit de goedheid en genade Gods hun toevloeien.Ze ontvangen vele natuurlijke gaven, leven, gezondheid,kracht, spijze, drank, vroolijkheid enz., Mt. 5:45, Hd. 14:17,17:27, Rom. 1:19, Jak. 1:17 enz., God laat zich hun nietonbetuigd. Hij verdraagt hen met veel lankmoedigheid, Rom. 9:22.Hij laat hun het evangelie zijner genade verkondigen en heeft376geen lust in hun dood, Ezech. 18:23, 33:11, Mt. 23:27, Luk.19:41, 24:47, Joh. 3:16, Hd. 17:30, Rom. 11:32, 1 Thess.5:9, 1 Tim. 2:4, 2 Petr. 3:19. De Pelagianen leiden uit dezeplaatsen af, dat het Gods eigenlijke, wezenlijke wil is, dat allemenschen hoofd voor hoofd zalig worden, en dat er dus geenvoorafgaand besluit der verwerping is. Dat leeren deze tekstenniet. Maar wel erkennen ze dit als den wil Gods, dat ook aande reprobati met alle middelen der genade gearbeid wordt tothunne zaligheid. Deze media gratiae nu vloeien niet als zoodaniguit het besluit der verwerping voort. Ze kunnen daartoe wordenmisbruikt; ze kunnen strekken om den mensch onontschuldigbaarte stellen, te verharden en zijn oordeel te verzwaren, evenals dezon koesteren maar ook verschroeien kan. Maar in zichzelf, vannature zijn ze geen media reprobationis maar media gratiae adsalutem, Synopsis XXIV 54 sq. Heppe p. 134. 135. Verkiezingen verwerping moge dus op eene finale en totale scheiding uitloopen;hier op deze aarde kruisen zij zich als het ware telkenmale. Dat wijst er op, dat ze beide op en voor zichzelf geeneinddoel zijn en geen causa finalis voor God zijn geweest. Beidezijn middelen voor de gloria Dei, die het laatste doel en dus dediepste grond aller dingen is. Begin en einde, reden en doel vanal het zijnde is dus iets goeds. Zonde en straf kan nooit opzichzelf en om zichzelf door God zijn gewild. Ze strijden metzijn natuur. Hij is verre van goddeloosheid, en Hij heeft geenlust tot plagen. Hij doet het niet van harte. Ze kunnen dus alleendoor God gewild zijn als middelen voor een ander, beter, grootergoed. Zelfs is er groot verschil tusschen verkiezing en verwerping.Al wat God doet, doet Hij om zijns zelfs wil. Ook de verkiezingheeft haar oorzaak en doel alleen in God. Maar in het werk, datHij door de verkiezing tot stand brengt, verlustigt Hij zich.Daarin schitteren zijn eigen deugden Hem tegen. De nieuweschepping is een spiegel zijner volmaaktheden. Maar dat, wat Hijnaar het besluit der verwerping uitvoert, is niet rechtstreeks enin zichzelf het voorwerp van zijn welgevallen. De zonde is nietzelve een goed. Zij wordt een goed alleen, wijl ze en in zooverze tegen haar natuur en ondanks haarzelve door Goddelijke almachtgedwongen wordt ter verhooging van Gods eer. Zij iszijdelings een goed, omdat ze onderworpen, bedwongen, overwonnenwordt en alzoo Gods grootheid, macht, gerechtigheid toont. Want377hierin komt zijne souvereiniteit ten slotte het schitterendst uit,dat Hij het kwade nog ten goede weet te leiden, Gen. 15:20en dienstbaar maakt aan de zaligheid der gemeente, Rom. 8:28.1 Cor. 3:21-23, aan de heerlijkheid van Christus, 1 Cor. 15:24v.,Ef. 1:21, 22, Phil. 2:9, Col. 1:16, aan de glorie vanzijn naam, Spr. 16:4, Ps. 51:6, Job 1:21, Joh. 9:3, Rom.9:17, 22, 23, 11:36, 1 Cor. 15:28. 18. Zoo loopt de praedestinatie ten slotte op de verkiezinguit; in deze bereikt zij haar einde en komt zij tot haar vollerealiteit. In haar hoogsten vorm is zij het besluit Gods aangaandede openbaring zijner deugden in den eeuwigen, heerlijken staatzijner redelijke schepselen, en de schikking der daartoe leidendemiddelen. Ook zoo mag de verwerping niet worden vergeten.Eerst tegenover deze donkere keerzijde treedt de verkiezing zelvein het heerlijkste licht. Het is van aangrijpenden ernst, dat ookop dit hoogste terrein, waar het gaat om het eeuwig wel en heteeuwig wee van de redelijke schepselen, de dag opkomt uit dendonkeren nacht, het licht geboren wordt uit de duisternis. Hetschijnt, dat de wet overal doorgaat, dat velen geroepen zijn enweinigen uitverkoren. Er ligt eene diepe waarheid in het spreekwoord,dat de dood des eenen het brood des anderen is. Darwinsleer van the survival of the fittest heeft eene algemeene geldigheiden is van kracht door de gansche schepping heen. Duizendenbloesems vallen af, opdat enkele zouden rijpen tot vrucht. Millioenenvan levende wezens worden er geboren en slechts enkeleblijven in het leven. Duizenden menschen arbeiden in het zweetvan hun aanschijn, opdat enkelen zich zouden kunnen baden inweelde. Rijkdom, weelde, kunst, wetenschap, al het hooge enedele wordt gebouwd op den grondslag van armoede, ontbering,onkunde. Nooit en nergens gaat het in de wereld toe naar degelijkmatige verdeeling der socialisten. Er is geen gelijkheid opeenig terrein. Overal is er verkiezing naast en op den grondslagder verwerping. De wereld is niet ingericht naar de farizeeschewet van werk en loon; verdienste en rijkdom hebben niets metelkander te maken. En ook op het hoogste terrein is het alleenGoddelijke genade, die onderscheid maakt. Gelijk alle besluiten,zoo heeft ook de verkiezing haar diepste oorzaak in het welbehagenGods. De Pelagianen van alle gading hebben deze besluiten378steeds willen opvatten als daden van Gods gerechtigheid, waarinHij te werk ging naar de verdienste van den mensch. God laatzich in zijne besluiten bepalen door de voorgeziene gedragingenvan het schepsel. Hij biedt aan allen de zaligheid aan. Hij schenkthet geloof aan wie van dit aanbod door zijn natuurlijke of ookdoor geschonken bovennatuurlijke kracht een goed gebruik maakt.Hij zaligt, wie in het geloof volhardt ten einde toe. Nu is er welonder de besluiten eene zekere orde; zij omvatten beide hetdoel en de middelen. Aan het gebed zijner kinderen heeft Godin zijn besluit de verhooring verbonden. Als Hij besloten heeftregen te geven in de droogte, heeft Hij tevens vastgesteld, datzijn volk er Hem om bidden zal en dat Hij den regen gevenzal als verhooring op hun gebed. In zijn besluit heeft Hij verbandgelegd tusschen zonneschijn en warmte, zaaiing en oogst,luiheid en armoede, kennis en macht enz., en zoo ook tusschenzonde en straf, ongeloof en verderf, geloof en zaligheid. De harmonietusschen de verschijnselen en gebeurtenissen in de werkelijkewereld is een volkomen afdruk van de harmonie in de wereldder gedachten en besluiten Gods, Edwards, Works II 514. DeSchrift blijft menigmaal bij deze causae secundae staan, en ookde Gereformeerden hebben hare beteekenis ten volle erkend. Maardeze tweede oorzaken zijn daarom de laatste en diepste oorzaaknog niet. En aan het onderzoek daarnaar kan men niet ontkomen.Van alle kanten dringen de vragen zich aan ons op. Waarom iser zoodanig verband tusschen de verschijnselen en gebeurtenissenonderling, als we telkens in de wereld waarnemen? Een beroepop de natuur der dingen is geen afdoend antwoord, want ookdie natuur is van God en door Hem bepaald. De wetenschapkan het dat constateeren, maar zij onderstelt het zijnde en weetniet, waarom het zoo is en zijn moet. Waarom er causaliteit istusschen de schepselen onderling, waarom elk schepsel dat iswat het is, waarom er zoo eindelooze verscheidenheid onder deschepselen is, in aard, natuur, geslacht, soort, macht, verstand,rijkdom, eer enz.; binnen den kring van het geschapene is ergeen oorzaak voor te vinden. En zoo ook onder de redelijkeschepselen; waarom sommige engelen tot de eeuwige heerlijkheidzijn bestemd en van de anderen de val en het verderf is voorgezienen bepaald; waarom juist die menschelijke natuur, welkeChristus aannam, tot deze eere verwaardigd werd; waarom de379eene mensch binnen, de ander buiten het Christendom wordtgeboren; waarom de een in karakter, aanleg, gezindheid, opvoedingzooveel boven den ander vóór heeft; waarom het eene kindvroeg sterft en als een kind des verbonds in den hemel wordtopgenomen en het ander buiten het verbond zonder genade dendood ingaat; waarom de een tot het geloof komt en de ander niet;het zijn altemaal vragen, waarop geen schepsel antwoorden kan.De besluiten Gods zijn niet te begrijpen als daden van eene gerechtigheid,die handelt naar werk en verdienste. Bovenal blijktbij de engelen duidelijk, dat de laatste oorzaak van hun verkiezingen verwerping moet liggen in den wil Gods. Want ook al neemtmen de praescientia te baat, zeggende, dat God de volhardingvan sommige en den val van andere engelen heeft vooruitgezien,zoo gaat deze praescientia dan toch aan hun schepping vooraf.Waarom heeft God dan die engelen geschapen, wier val Hijvoorzag? Waarom gaf Hij hun geen genoegzame genade omstaande te blijven, gelijk als de anderen? Er is hier eene reprobatie,die enkel en alleen rust op Gods souvereiniteit, Bellarminus,de gr. et lib. arb. II c. 17. Twissus, Vind. gr. I 76. Aan deandere zijde is de verkiezing niet op zichzelve altijd eene daadvan barmhartigheid of als zoodanig te verklaren. Bij de verkiezingvan Christus en van de goede engelen is er van zonde en dusvan barmhartigheid geen sprake. En de verkiezing van menschenis wel eene daad van barmhartigheid, maar toch niet alleen uitde barmhartigheid te verklaren. Want dan had God allen barmhartigmoeten zijn, wijl allen ellendig waren. En zoo is de verwerpingwel eene daad van gerechtigheid geweest maar niet uitde gerechtigheid alleen te verklaren, want dan waren allen verworpengeworden, Twissus, Vindic. gr. IV 111 sq. Onderling mogende besluiten dus in verband staan, zij zelve zijn als daden Godsniet conditioneel, maar absoluut, daden van Gods volstrektesouvereiniteit. Er is door God een oorzakelijk verband gelegdtusschen zonde en straf, en Hij handhaaft dat in ieders conscientie;maar het besluit der reprobatie vindt niet in de zonde en hetongeloof, maar in den wil Gods zijn diepste oorzaak, Spr. 16:4,Mt. 11:25, 26, Rom. 9:11-22, 1 Petr. 2:8, Op. 13:8. Zooook is er een causaal verband tusschen geloof en zaligheid, maarhet besluit der verkiezing is niet door het voorgezien geloofveroorzaakt; veeleer is de verkiezing de oorzaak van het geloof,380Hd. 13:48, 1 Cor. 4:7, Ef. 1:4, 5, 2:8, Phil. 1:29. ZelfsChristus kan niet als causa electionis worden beschouwd. Welis deze uitdrukking voor eene goede uitlegging vatbaar. Thomaszegt terecht, dat Christus de oorzaak is van onze praedestinatie,niet als daad of besluit beschouwd, maar met het oog op haareinde en doel. Sic enim Deus praeordinavit nostram salutem, abaeterno praedestinando, ut per Jesum Christum compleretur, S.Theol. I qu. 24 art. 4. En zoo werd ook door sommige Gereformeerdengesproken van Christus als causa of fundamentumelectionis, of van onze verkiezing per en propter Christum, Hyperius,Meth. Theol. p. 193. Conf. Belg. art. 16. Conf. Helv. IIart. 10. Martinius op de Synode te Dordrecht 1618/19, sess.65. 67. Maresius, Syst. Theol. IV § 41. Christus is inderdaadwel causa of fundamentum electionis, inzoover de verkiezing inen door Hem wordt gerealiseerd; Hij is ook de causa meritoriavan de zaligheid, die het doel der verkiezing is; Hij is ook demiddelaar en het hoofd der uitverkorenen. Het besluit der verkiezingis ook met het oog op den Zoon, uit liefde tot Hemgenomen, Heidegger, Corpus Theol. V 31. De gemeente enChristus zijn samen, in eenzelfde besluit, in gemeenschap met envoor elkander, verkoren, Ef. 1:4. Maar daarom is Christus alsmiddelaar de causa impulsiva, movens, meritoria van het besluitder verkiezing nog niet. In dien zin is Christus wel de oorzaakder verkiezing genoemd door vele Roomschen, door de Remonstranten,in hun declaratio circa art. 1 de praedest., bij M. VitringaII 55, door de Lutherschen, Form. Conc. bij Müller S.705. 720. 723, Quenstedt III 17. 31 sq. en door vele nieuweretheologen, Hofmann, Schriftbew. I 229, Meyer op Ef. 1:5,Kübel in Herzog2 12, 156 enz. Maar de Gereformeerden hebbendit terecht bestreden, Martyr, Loci C. 236. Polanus, Synt. VI 27.Voetius, Disp. II 267. Twissus, Vindic. gr. I 139 sq. Turretinus,El. IV qu. 10. Moor II 18 sq. Immers, Christus is zelf objectder praedestinatie en kan daarom haar oorzaak niet zijn. Hij iseene gave van de liefde des Vaders en deze gaat dus aan dezending des Zoons vooraf, Joh. 3:16, Rom. 5:8, 8:29, 2 Tim.1:9, 1 Joh. 4:9. De Zoon heeft den Vader niet tot liefde bewogen,maar de verkiezende liefde is opgekomen uit den Vaderzelven. En zoo leert de Schrift dan allerwege, dat de oorzaakvan alle besluiten niet in eenig schepsel ligt maar alleen in God381zelven, in zijn wil en welbehagen, Mt. 11:26, Rom. 9:11v.Ef. 1:4v. En juist daarom is de leer der verkiezing, beidevoor den ongeloovige en voor den geloovige, tot zulk eenonuitsprekelijk rijken troost. Indien het naar recht en verdiensteging, dan waren allen verloren. Maar nu het naar genadegaat, is er ook voor den ellendigste hoop. Indien werk enloon de maatstaf ware in het koninkrijk der hemelen, dan werdhet voor niemand geopend. Of ook indien naar de leer vanPelagius de deugdzame om zijne deugd en de farizeër om zijnegerechtigheid ware uitverkoren, dan ware de arme tollenaar buitengesloten.Het pelagianisme is zoo meedoogenloos hard. Maar deverkiezing belijden, dat is, in den onwaardigste der menschen,in den diepst gezonkene nog een schepsel Gods en een voorwerpzijner eeuwige liefde te erkennen. De verkiezing dient niet, gelijkze zoo dikwerf gepredikt wordt, om velen af te stooten maarom allen uit te noodigen tot den rijkdom van Gods genade inChristus. Niemand mag gelooven dat hij een verworpene is, wantelk wordt ernstig en dringend geroepen en is verplicht te geloovenin Christus tot zaligheid. Niemand kan het gelooven,want zijn leven zelf en alwat hij geniet is een bewijs, dat Godgeen lust heeft in zijn dood. Niemand gelooft het ook werkelijk,want zoo had hij de hel reeds op aarde. Maar de verkiezing iseen bron van troost en kracht, van nederigheid en ootmoed,van vertrouwen en beslistheid. De zaligheid des menschenligt onwankelbaar vast in het genadige en almachtige welbehagenGods. 19. En deze heerlijkheid der verkiezing blijkt nog schooner,wanneer wij ten slotte letten op haar voorwerp en doel. In devroegere dogmatiek werd dat object gewoonlijk gespecialiseerd.Engelen, menschen en Christus werden als haar voorwerp behandeld.Over de menschen is er geen verschil; hetzij vóór of nahet geloof, hetzij vóór of na den val, allen nemen aan, dat menschenhet eigenlijke object der praedestinatie en der electie zijn.Dit is niet in dien zin te verstaan, dat menschen, volken, geslachten,of ook de gemeente in het algemeen, zonder naderebepaling en in tegenstelling met de individuen en bijzonderepersonen het voorwerp der verkiezing zouden zijn, gelijk Schleiermacher,Gl. § 119. Lipsius § 525 f. Ritschl, Rechtf. u. Vers.382III2 112-130 e. a. beweren. Deze voorstelling toch is eeneloutere abstractie, wijl menschheid, volk, geslacht, gemeenteslechts in bijzondere personen bestaat; ze wordt ook door deSchrift weersproken, want deze leert eene personeele verkiezing,Mal. 1:2, Rom. 9:10-12 Jakob, Hd. 13:48 ὁσοι, Rom.8:29 ὁυς, Ef. 1:4 ἡμας, Gal. 1:15 Paulus; de namen derverkorenen staan geschreven in het boek des levens, Jes. 4:3,Dan. 12:1, Luk. 10:20, Phil. 4:3, Op. 3:5 enz. Maar tochis het waar, dat die uitverkorenen in de Schrift niet los en atomistischworden beschouwd, maar als één organisme. Zij zijnhet volk Gods, het lichaam van Christus, de tempel des H.Geestes. Zij zijn dan ook in Christus verkoren, Ef. 1:4, totleden van zijn lichaam. Beide, Christus en de gemeente zijn dusopgenomen in het besluit der praedestinatie. Daarom zeide Augustinusreeds: sicut ergo praedestinatus est ille unus, ut caputnostrum esset, ita multi praedestinati sumus, ut membra ejusessemus, de praed. sanct. c. 15, cf. de corr. et gr. c. 11. dedono pers. c. 14. De synode van Toledo 675 sprak in denzelfdengeest, bij Denzinger n. 232, en de scholastiek handeldebreedvoerig over de praedestinatie van Christus, vooral in aansluitingaan Rom. 1:5, Thomas, Sent. I dist. 40 qu. 11. IIIqu. 10. S. Theol. III qu. 24. S. c. Gent. IV c. 9. Petavius, deincarn. verbi lib. XI c. 13. 14. De Lutherschen ontkenden ditechter, omdat zij de praedestinatie opvatten als verkiezing uitzonde tot zaligheid door de barmhartigheid Gods, Quenstedt, Theol.did. polem. III p. 18. 43. Maar des te meer deden de Gereformeerdenhet uitkomen, dat Christus ook door God was verordineerd enmet de gemeente saam het object van Gods verkiezing was. Erwas zelfs nog verschil over, of Christus object was van depraedestinatie alleen of ook van de electie. Sommigen zooalsCalvijn, C. Ref. XXXVII 714. Gomarus, Op. I 430. Marck. VII5. Moor, II 55. Kuyper, Heraut 286. 287 zeiden, dat Christusbestemd was tot middelaar, om de zaligheid voor de zijnen totstand te brengen; de verkiezing der menschen ging dus logischaan de voorverordineering van Christus tot middelaar vooraf.Maar anderen, zooals Zanchius, Op. II 535 sq. Polanus, Synt.IV 8. Synopsis 24, 24. Ex. v. h. Ontw. v. Thol. VII 344-353.Heppe, Dogm. der. w. ref. K. S. 125 f. Kuyper, Uit het WoordII 314 beschouwen Christus ook als voorwerp der verkiezing,383wijl Hij bestemd was niet alleen tot middelaar maar ook tothoofd der gemeente; de verkiezing van Christus ging dan logischvóór die der gemeente. Nu is ongetwijfeld waar, dat Christusis verordineerd tot middelaar, om al datgene te doen wat totzaliging des menschen van noode was; en even zeker is, datChristus niet door de ontferming Gods verkoren is uit zonde enellende tot heerlijkheid en zaligheid. Maar de Schrift spreekttoch menigmaal ook bij den Messias van Gods verkiezing, Jes.42:1, 43:10, Ps. 89:4, 20, Mt. 12:18, Luk. 23:35, 24:26,Hd. 2:23, 4:28, 1 Petr. 1:20, 2:4. Deze verkiezing draagtterecht dien naam, omdat de Zoon van eeuwigheid door denVader tot middelaar is aangewezen, en bovenal omdat de menschelijkenatuur van Christus uit loutere genade en zonder eenigeverdienste tot vereeniging met den Logos en tot het ambt vanmiddelaar is bestemd. Maar hierdoor is Christus alleen nog objectvan de praedestinatie, wijl deze in onderscheiding van de verkiezingjuist de schikking der middelen tot het einde omvat.De Schrift echter zegt anderzijds even sterk, dat de gemeenteverkoren is in en tot Christus, om zijn beeld te dragen en zijneheerlijkheid te aanschouwen, Joh. 17:22-24, Rom. 8:29;Christus is niet slechts bestemd tot middelaar maar ook tothoofd der gemeente; alles is door Hem maar ook tot Hem geschapen,1 Cor. 3:23, Ef. 1:22, Col. 1:16 v. Niet alsof daarmedeChristus de grond en het fundament onzer verkiezing werd.Maar de verkiezing der gemeente is de allereerste weldaad aande gemeente; en ook deze weldaad heeft reeds in gemeenschapmet Christus plaats, en heeft niet tot grond maar juist tot doel,dat alle andere weldaden, wedergeboorte, geloof enz. door Christusaan de gemeente worden medegedeeld. In dezen zin gaat de verkiezingvan Christus logisch aan de onze vooraf. Maar hoe mendeze logische orde zich ook dacht, alle Gereformeerden zeiden, datChristus en zijne gemeente saam, dat de Christus mysticus heteigenlijk object der verkiezing was. Uno et indiviso decreto omnes,Christus et nos, electi sumus, Mastricht, Theol. theor.pract. III 3, 8. Heidegger, Corpus Theol. V 30. Ook hierbijbleven ze echter niet staan. In overeenstemming met Augustinus,Enchir. 100, de Scholastici, Thomas S. Theol. I qu. 23 art. 1ad 3 en in tegenstelling met de Lutherschen, Quenstedt III p.18, 43, namen zij ook de engelen in het besluit der praedestinatie384op. De Schrift gaf daar aanleiding toe, 1 Tim. 5:21, 2 Petr.2:4, Jud. 6, Mt. 25:41, en dit voorbeeld van Christus leerde,dat de verkiezing niet altijd een toestand van zonde en ellendeonderstelt. Hoezeer dan ook de ἐκλογη in de Schrift als eeneafzondering uit de volken, Gen. 12:1, Deut. 7:6, 30:3, Jer.29:14, 51:45, Ezech. 11:17, Hos. 11:1, Hd. 2:40, Phil. 2:15,1 Petr. 2:9 enz. en het getal der uitverkorenen dikwerf alszeer klein beschouwd wordt, Mt. 7:14, 22:14, Luk. 12:32,13:23, 24; in die ἐκκλησια wordt toch de wereld behouden.Niet enkele menschen uit de wereld, maar de wereld zelve ishet voorwerp van Gods liefde, Joh. 3:16, 17, 4:14, 6:33,12:47, 2 Cor. 5:19. In Christus zijn alle dingen in den hemelen op aarde met God verzoend; onder Hem worden ze alle vergaderdtot één, Ef. 1:10, Col. 1:20. De wereld, door den Zoongeschapen, is ook voor den Zoon als haren erfgenaam bestemd,Col. 1:16, 2 Petr. 3:13, Op. 11:15. En zoo is het niet eentoevallig en willekeurig aggregaat, maar een organisch geheel,dat in de verkiezing door God is gekend en in de verlossingdoor Christus is behouden. Reconciliatus mundus ex inimicoliberabitur mundo. Ecclesia sine macula et ruga ex omnibusgentibus congregata atque in aeternum regnatura cum Christo,ipsa est terra beatorum, terra viventium, Aug. de doctr. chr. III34, cf. Perkins, Werken I 770. Twissus, Vind. gr. I 312. Enjuist, omdat het object der verkiezing een volmaakt organismeis, daarom is zij zelve niet anders te denken dan als een vasten bepaald besluit Gods. In een aggregaat is het aantal deelengeheel onverschillig. Maar al wat organisch bestaat, berust opmaat en getal. Christus is door God verkoren tot Hoofd, degemeente tot zijn lichaam; en samen moeten zij opwassen toteen volkomenen man, in welken ieder lid zijn eigene plaatse bekleedten zijn eigen taak vervult. De electie is de Goddelijkegedachte, het eeuwig bestek van dien tempel, dien Hij in denloop der eeuwen bouwt en waarvan Hij zelf de Kunstenaar ende Bouwmeester is. Aan den bouw van den tempel is alles ondergeschikten dienstbaar. Gelijk alle besluiten Gods uitloopen indat der verkiezing, zoo werkt heel de geschiedenis van werelden menschheid mede tot de komst van het koninkrijk Gods. Zelfszij, die in dat koninkrijk geen burgers zijn, zegt Calvijn, in salutemnascuntur electorum, C. R. XXXVI 360. Polanus, Synt. 252.385Schepping en val, onderhouding en regeering, zonde en genade,Adam en Christus, dragen elk op zijne wijze bij tot het totstand brengen van dit Godsgebouw. En dit gebouw zelf wordtopgetrokken tot eere en tot verheerlijking Gods. Παντα γαρὑμων ἐστιν, ὑμεις δε Χριστου, Χριστος δε θεου, 1 Cor. 3:21-23. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl