Gereformeerde dogmatiek. 1e druk |
§ 30. |
De geestelijke wereld. |
1. Naar de H. Schrift valt de schepping uiteen in eene geestelijkeen eene stoffelijke wereld, in hemel en aarde, τα ἐν τοιςοὐρανοις και τα ἐπι της γης, τα ἀορατα και τα ὁρατα, Col. 1:16.Het bestaan van zulk eene geestelijke wereld wordt in alle religies425erkend. Behalve de eigenlijke goden, zijn ook allerlei halfgodenof heroën, daemonen, genii, geesten, zielen enz. voorwerpvan religieuse vereering. Vooral in het Parzisme werd deze leerder engelen sterk ontwikkeld. Eene gansche schaar van goedeengelen, Jazada is daar verzameld rondom Ahuramazda, denGod des lichts, gelijk de God der duisternis Ahriman omgevenis door een aantal booze engelen, Dewa’s. Volgens Kuenen, G.v. I. II 254 v. en vele anderen hebben de Joden hunne leervan de engelen vooral aan de Perzen sedert de BabylonischeBallingschap ontleend. Maar hierin is zeer groote overdrijving.Want vooreerst erkent ook Kuenen, dat het geloof aan hetbestaan en de werkzaamheid van hoogere wezens oudisraelietischis. Ten andere is er een groot onderscheid tusschen de angelologiein de kanonische schriften en in het joodsche volksgeloof.En eindelijk is er in de wederkeerige verhouding van Judaismeen Parzisme nog zooveel onzekers, dat James Darmesteter in zijnwerk over den Zendavesta in 1893 juist omgekeerd de Perzischeengelenleer afleidt uit het Judaisme, cf. Dr. Geesink in de Heraut830, en tegen Darmesteter, Tiele, Versl. en Meded. v. d. Kon.Ak. van Wet. Letterk. 1895 bl. 364 v. Het bestaan der engelenwerd echter volgens Hd. 23:8 ontkend door de Sadduceën, diedaarom de engelverschijningen in den Pentateuch waarschijnlijkhielden voor momentane theophanieën. Josephus laat verschillendeengelverschijningen onvermeld en tracht sommige natuurlijkte verklaren, bv. Ant. VIII 13, 7. Volgens Justinus, Dial. c.Tr. 128, werden de engelen door sommigen gehouden voor tijdelijkeemanaties uit het Goddelijk wezen, die na volbrenging vanhare taak weder in God terugkeerden. In later tijd werd hetbestaan der engelen ontkend door de volgelingen van David Joris,cf. Hoornbeek, Summa Controv. 1653, p. 413, door de Libertijnen,cf. Calvijn, Opera ed. Schippers VIII 383, door Spinoza, Tract.Theol. pol. II 56 en Hobbes, Leviathan III c. 34, die er eenvoudigopenbaringen en werkingen Gods in zagen. Balthazar Bekkerging in zijne Betoverde Werelt II c. 6-15 zoover niet, maarbeperkte toch de werkzaamheid der engelen, hield hen menigmaalvoor menschen en leerde evenals Spinoza, dat Christus en zijneapostelen zich in de leer der engelen telkens naar het geloofhunner tijdgenooten hadden geschikt. Leibniz, Wolff, Bonnet, Euleren de supranaturalisten trachtten hun bestaan vooral op zedelijke426gronden te handhaven; van den mensch af kon er zoomin naarboven als naar beneden een vacuum formarum in de opklimmendereeks der schepselen bestaan, Reinhard, Dogm. 184. Bretschneider,Dogm. I 746 f. Zelfs Kant achtte het bestaan vanandere denkende wezens dan de menschen niet onmogelijk, Zöckler,Gesch. der Bez. zw. Theol. u. Naturw. II 69. 249. De achttiendeeeuw wischte het onderscheid tusschen engelen en menschen uit,gelijk de negentiende dat tusschen menschen en dieren. Swedenborgbijv. had van de engelen zelf vernomen, dat zij eigenlijkmenschen waren; het innerlijk wezen van den mensch is eenengel en de mensch is bestemd om een engel te worden, Diewahre christl. Religion, 2e Aufl. Stuttgart 1873 S. 42. 178. Inde nieuwere theologie is er echter van de engelen weinig overgebleven.Rationalisten als Wegscheider loochenen wel niet hetbestaan der engelen maar ontkennen toch hun verschijning, Inst.theol. § 102. Marheineke liet in de tweede uitgave zijner dogmatiekde paragraaf over de engelen weg. Strauss meende, datde moderne wereldbeschouwing aan de engelen hun woning hadontnomen; zij danken hun ontstaan alleen aan volkssagen, aande zucht, om de massa stof in de wereld door wat meer geestte doen opwegen, Gl. I 671 f. Bij Lipsius zijn zij maar bildlicheVeranschaulichung des lebendigen Wirkens der göttlichenVorsehung en hooren ze alleen thuis in de religieuse symboliek,Dogm. § 518 f., cf. Biedermann, Chr. Dogm. II2 510 f. Enook Schleiermacher achtte wel hun bestaan niet onmogelijk, maaroordeelde toch, dat Christus en de apostelen niets positiefs overhen leerden, wijl zij naar het volk zich hadden geschikt en vanengelen hadden gesproken gelijk wij van feeën en elfen, en datzij dogmatisch en religieus voor ons geen beteekenis hadden,Chr. Gl. § 42. 43, cf. Bovon, Dogm. Chrét. Lausanne 1895 I297. Ook wie hun bestaan nog handhaaft, verandert menigmaalhun natuur. Schelling hield de goede engelen voor Potenzen,Möglichkeiten, die vanwege den val niet in werkelijkheid getredenwaren en nu niets anders zijn dan de idee of Potenz van eenindividu of volk, Werke, II 4 S. 284 f., cf. Martensen, Dogm.§ 68. 69. Anderen hebben de engelen veranderd in bewonersder planeten. Reeds vroeg vinden wij de meening, dat de planetenbewoond waren. Ze komt al voor bij Xenophanes en sommigeStoicynen. Nadat de nieuwere astronomie eenig denkbeeld had427gegeven van de ontzaglijke ruimte van het heelal, vond die gedachteweer ingang bij Cartesius, Wittichius, Allinga, Wilkins,Harvey, Leibniz, Wolff, Bonnet, Kant, Reinhard, Bretschneider,Swedenborg e. a., cf. Zöckler, Gesch. der Bez. II 55 f. Lange,Gesch. des Mater. 431. Büchner, Kraft und Stoff 55. Strauss,Alte u. neue Gl. 165. C. du Prel, Die Planetenbewohner, Leipzig1879. C. Flammarion, Les terres du ciel. 7 ed. Paris 1881. Id.,Zijn de hemellichamen bewoond? holl. vert. door Dr. H. Blink,1891. En sommige theologen zijn er zoo toe gekomen, om bijdie bewoners aan engelen te denken, Kurtz, Bibel und Astronomie,3te Aufl. S. 173 f. 346 f. Keerl, Der Mensch das EbenbildGottes I 278 f. Splittgerber, Tod, Fortleben und Auferstehung5te Aufl. 1879 S. 150. Lange, Dogm. II 362 f. K. Keerl, DieFixsterne und die Engel, Bew. d. Gl. Juni 1896 S. 230 f. enz.En eindelijk is tegenover het materialisme eene reactie opgetredenin het spiritisme, dat niet alleen het bestaan van afgestorvengeesten erkent maar ook eene gemeenschap tusschen hen en demenschen mogelijk acht en daarmede ook weer voor het geloofaan eene geestelijke wereld bij duizenden den weg heeft gebaand.Bijzondere litt. over de engelen: Suarez, de angelis, Lugd. 1620.Jac. Ode, Comment. de angelis, Traj. 1739. Voetius, Disp. V241-268. Kuyper, Heraut no 858-915. Oswald, Angelologie,Paderborn 1883. 2. Het bestaan der engelen is wijsgeerig niet te bewijzen. Deredeneering van Leibniz, dat er van den mensch af gelijk naarbeneden zoo ook naar boven allerlei soorten van schepselen moetenwezen, opdat er geen vacuum formarum en geen saltus naturaezij, is niet aannemelijk, wijl zij bij consequentie het onderscheiduitwisschen zou tusschen Schepper en schepsel en leiden zou toteen gnostisch pantheisme. Toch kan de philosophie nog veelminder eenig argument inbrengen tegen de mogelijkheid van zulkeen bestaan. Zoolang wij toch zelven psychische wezens zijn enhet zieleleven niet uit stofwisseling kunnen verklaren, maar daarvooreene geestelijke substantie hebben aan te nemen, zoolang isook het bestaan van eene geestelijke wereld met geen enkel argumentder rede of met eenig feit der ervaring in strijd. Nietalleen Leibniz en Wolff, maar ook Schleiermacher en Kanthebben de mogelijkheid ten volle erkend. De algemeenheid van428het geloof aan zulk eene geestelijke wereld bewijst bovendien,dat er in deze erkentenis iets anders en iets meer dan willekeuren toeval schuilt. De verklaring van Strauss, dat deengelenwereld eene compensatie is tegenover de hoeveelheid stofin de schepping, is geen weerlegging waard. En evenmin heeftde redeneering van Daub eenige waarde, dat de mensch,wijl geplaatst tusschen goed en kwaad in, naar beide kantentypen schiep en zoo tot de ideeën kwam van engel en duivel,bij Dorner, Chr. Gl. I 536. Het geloof aan eene geestelijke wereldis niet philosophisch maar religieus van aard. Het hangt tennauwste met openbaring en wonder saam. Religie is niet denkbaarzonder openbaring, en openbaring kan niet bestaan, zonderdat er zich boven en achter deze zienlijke wereld eene geestelijkewereld bevindt, welke met deze in gemeenschap staat. In allegodsdiensten zijn de engelen geen factoren van het religieus-ethischeleven zelf, maar van de openbaring, waarop dit leven isgebouwd. Met de religie is het geloof zelf gegeven, dat harediepste oorzaken niet liggen binnen den kring der zienlijke dingen.Het goede en het kwade, beide in religieusen en ethischen zin,wortelen in eene andere wereld dan die ons onder de oogen verschijnt.Daar geeft het engelengeloof uitdrukking aan. Het maakthet wezen en het middelpunt der religie niet uit, maar staat ertoch mede in verband. De transcendentie Gods, het geloof aanopenbaring en wonder, het wezen der religie brengt het geloofaan geestelijke wezens vanzelve mede. Het Diesseits bevredigtden mensch niet. Hij dorst altijd weer naar eene andere wereld,die niet minder rijk is dan deze. Het materialisme roept doorreactie het spiritualisme op. Maar terwijl nu in alle godsdienstenen spiritistische theorieën de leer der engelen vervalscht en verdorvenoptreedt, de grenslijn tusschen God en schepsel uitwischten het onderscheid tusschen openbaring en religie miskent, komtdeze leer in de Schrift weer zoo voor, dat ze aan Gods eere nietsontrooft en de religie in haar zuiverheid onaangetast laat. Deopenbaring in de Schrift is voor den Christen de vaste grondook voor zijn geloof aan de engelen. In vroeger tijd trachtte mende existentie der goede en vooral ook der kwade engelen historischte bewijzen, uit orakels, verschijningen, spoken, bezetenen,Thomas, S. Theol. I qu. 50 art. 1. Zanchius, Op. II 2. Vossius,de orig. et progr. idololatriae I c. 6. Voetius, Disp. I 985-1017.429V 241 enz. Maar deze bewijzen waren evenmin overtuigend alsdie uit de rede. Daarentegen wordt het bestaan der engelen inde Schrift zeer duidelijk geleerd. Wel hebben Spinoza en Schleiermacherdaartegen ingebracht, dat Christus en de apostelen uitaccommodatie aan het volksgeloof over engelen spraken en zelvenniets positiefs over hen leerden. Maar Jezus en de apostelenspreken zelf onomwonden en herhaaldelijk hun geloof aan de engelenuit, b. v. Mt. 11:10, 13:39, 16:27, 18:10, 24:36,26:53, Luk. 20:36, 1 Cor. 6:3, Hebr. 12:22, 1 Petr. 1:12enz. Als wij van elfen en feeën spreken, weet elk, dat dit infiguurlijken zin is bedoeld. Maar in Jezus’ tijd was het geloofaan de engelen algemeen; indien zij spraken van engelen, moestieder denken, dat zij er ook zelven aan geloofden. De laatstegrond voor ons geloof aan de engelen ligt daarom ook in deopenbaring. De christelijke ervaring als zoodanig leert er nietsvan. Voorwerp des waren geloofs is de genade Gods in Christus.Engelen zijn geen factoren van het religieuse leven, geen voorwerpvan ons vertrouwen, geen object van onze aanbidding. Dat zijnze nergens in de Schrift en mogen ze dus ook niet zijn voor ons.In de Protestantsche confessies is er daarom van de engelen zeerweinig sprake, Ned. Gel. art. 12. Heid. Cat. vr. 112. 117.Niemeijer, Coll. Conf. p. 315. 316. 476. De Gereformeerdeninzonderheid zondigden eer in defectu dan in excessu. Bij Romebekleedt de angelologie veel grooter plaats, maar zij vervalschtdaar ook de religie en doet aan Gods eere te kort. Hoezeer deengelen echter geen factor en object onzer religie zijn, ze zijntoch in de openbaringsgeschiedenis van groote beteekenis en ontleenendaaraan vooral hunne waarde voor het religieuse leven. 3. De naam engel, waaronder wij gewoonlijk heel de klasseder hoogere, geestelijke wezens samenvatten, is in de Schrift geennomen naturae maar een nomen officii. Het hebr. מלאך beteekenteenvoudig bode, gezant en kan ook aanduiden een mensch, hetzijdoor menschen, Job 1:14, 1 Sam. 11:3 enz., hetzij door Godgezonden, Hagg. 1:13, Mal. 2:7, 3:1; en evenzoo is het gesteldmet ἀγγελος, dat meermalen van menschen gebezigd wordt,Mt. 11:10, Mk. 1:2, Luk. 7:24, 27, 9:52, Gal. 4:4,Jak. 2:15; ten onrechte is het dan in onze Statenoverzettingdoor engel in plaats van door gezant weergegeven, b. v. Mal. 3:1,430Op. 1:20 enz. Een gemeenschappelijke, onderscheidende naamvoor alle geestelijke wezens saam is er in de Schrift niet, alworden ze ook dikwerf zonen Gods, geesten, heiligen, wachtersgenoemd. Er zijn verschillende soorten en klassen van engelen,die allen een eigen naam dragen. De wereld der engelen is evenrijk als de stoffelijke wereld; evenals in deze allerlei schepselenzijn, die samen toch één geheel vormen, zoo is het ook met dewereld der geesten. Het eerst wordt in de Schrift de klasse dercherubijnen genoemd. Ze treden in Gen. 3:24 op als bewakersvan den hof. In tabernakel en tempel worden ze boven de arkafgebeeld met aangezichten, die naar het verzoendeksel gekeerdzijn, en met vleugelen, die het verzoendeksel bedekken, Ex. 25:18v.,37:8, 1 Chr. 28:18, 2 Chr. 3:14, Hebr. 9:5 entusschen welke de Heere woont, Ps. 80:2, 99:1, Jes. 37:16.Als God nederdaalt naar de aarde, wordt Hij voorgesteld als tevaren, te rijden op de cherubim, 2 Sam. 22:11, Ps. 18:11, cf.Ps. 104:3, Jes. 66:15, Hebr. 1:7. In Ezechiel 1 en 10 komenzij voor onder den naam van חַיּוֹת, vier in getal, in menschengedaante,elk met vier vleugelen en met vier aangezichten, nl. vaneen mensch, leeuw, stier en arend; terwijl zij eindelijk in Op. 4:6v.als de vier ζωα, elk met een aangezicht en ieder met zes vleugelen,den troon Gods omringen en het driewerf heilig zingendag en nacht. De naam כְרוּבִים wordt verschillend afgeleid, nueens van כְ en רֹב, als velen (Hengstenberg), dan van רלוב wagen,of ook van כרב ar. beangstigen, dus z. v. a. gruwelijke wezens,meest echter van een stam, die grijpen, vasthouden beteekent, cf.γρυψ, Delitzsch op Gen. 3:24 en Ps. 18:11. Even groot verschilis er over de natuur der cherubs. Sommigen houden ze voormythische wezens, anderen voor symbolische figuren, nog anderenvoor krachten Gods in de schepping, of ook voor oorspronkelijkeaanduiding van onweerswolken of stormen, Smend, Altt. Rel. 21 f.Maar in Gen. 3:24, Ezech. 1, Op. 4 worden zij toch duidelijkals levende en persoonlijke wezens voorgesteld; zelfs is de menschelijkegedaante in hen overwegend, Ezech. 1:5. Wijl zij echterwezens van buitengewone, menschelijke kracht en heerlijkheid zijn,roept de Schrift de symbolische voorstelling te hulp, om onseenig denkbeeld te geven van hun geestelijke natuur. Ze wordengeteekend als ζωα, in wie de macht en de sterkte Gods veelbeter tot uitdrukking komt dan in den zwakken mensch. Zij431hebben de kracht van een stier, de majesteit van den leeuw, desnelheid van den arend en daarbij de rede van den mensch. Opdiezelfde eigenschappen wijzen de vleugelen die zij dragen, en hetzwaard, waarmede zij den hof bewaren. Uit deze voorstelling, diegeen afbeelding maar symbool is, blijkt, dat zij ook onder deengelen hooggeplaatste wezens zijn, die meer dan eenige andereschepselen, de kracht, de majesteit, de heerlijkheid Gods openbarenen die daarom ook belast zijn met de taak, om bij denhof van Eden, in den tabernakel en tempel en ook bij Gods nederdalingter aarde te waken voor zijne heiligheid, Dr. Joh. Nikel,Die Lehre des A. T. über die Cherubim und Seraphim, Breslau1890. Voorts worden in Jes. 6 de שְׂרָפִים vermeld, waarschijnlijkvan den arab. stam sarufa, nobilis fuit, die daar ook symbolischworden voorgesteld in menschelijke gedaante maar met zes vleugelen,waarvan twee dienen tot bedekking des aangezichts, tweetot bedekking der voeten en twee tot het snellijk uitvoeren vanGods bevelen. In onderscheiding van de cherubim, staan zij alsdienaren rondom den Koning, die zit op zijn troon, bezingen zijneeere en wachten op zijne bevelen. Serafim zijn de edelen, cherubimzijn de krachtigen onder de engelen. Eindelijk komen bij Danielnog twee engelen met eigennamen voor nl. Gabriel, cap. 8:16,9:21 en Michael c. 10:13, 21, 12:1, die beiden in afwijkingvan vele vroegere en latere uitleggers, zooals de van den Honerts,Burman, Witsius, Hengstenberg, Zahn e. a., voor geschapen engelente houden zijn en niet met den Zone Gods vereenzelvigdmogen worden. Ook volgens het N. T. zijn er verschillende klassenvan engelen. De engel Gabriel treedt op in Luk. 1:19, 26.Michael komt voor Judas 9, Op. 12:7, 1 Thess. 4:16. Envoorts is er onder de engelen sprake van αρχαι, ἐξουσιαι, Ef. 3:10,Col. 2:10, κυριοτητας, Ef. 1:21, Col. 1:16, θρονοι, Col. 1:16,δυναμεις, Ef. 1:21, 1 Petr. 3:22, die alle op een onderscheidin rang en waardigheid onder de engelen wijzen, terwijl eindelijkin de Apocalypse van Johannes telkens zeven engelen zeer duidelijkop den voorgrond treden, c. 8:2, 6, 15:1 enz. Daarbijkomt nog, dat het getal der engelen zeer groot is. De naamTzebaoth, cf. boven bl. 111v., Mahanaim, Gen. 32:1, 2, legioenen,Mt. 26:53 en heirleger, Luk. 2:13, en de getallen vanduizend maal duizenden wijzen dit aan, Deut. 33:2, Ps. 68:18,Dan. 7:10, Hebr. 12:12, Judas 14, Op. 5:11, 19:14. Zulk432een groot getal eischt vanzelf reeds onderscheid van orde en rang,en te meer, omdat de engelen niet als de menschen in familieverhoudingentot elkander staan en dus in zoover veel meer aanelkander gelijk zijn. De Schrift leert dan ook duidelijk, dat eronder de engelen allerlei onderscheid is, van rang en stand, vanwaardigheid en dienst, van ambt en eere, zelfs van klasse ensoort. Deze schoone, rijke gedachte van verscheidenheid in deeenheid mag niet prijs gegeven worden, ook al is ze door deJoden en door de Roomschen op phantastische wijze uitgewerkt.De Joden maakten allerlei onderscheid tusschen de engelen, Weber,System 161 f. In de christelijke kerk bleef men eerst bij degegevens der Schrift staan, Iren. adv. haer. II 54. Orig. de princ.I 5. Augustinus zeide nog niet te weten, hoe de societas derengelen geordend was, Enchir. 58. Maar Pseudodionysius gaf inzijne geschriften de coelesti en de ecclesiastica hierarchia eeneschematische indeeling. Uitgaande van de gedachte, dat God bijde schepping als het ware uit zijne eenheid in de veelheid isuitgetreden, de div. nom. II 11, leert hij, dat alle dingen vanGod uitgaan in steeds dalende reeks en zoo weder successief totHem terugkeeren. God is het middelpunt, de schepselen scharenzich peripherisch om Hem heen. Er is eene hierarchie der dingen,de coel. hier. III 1. Zoodanige hierarchie is er tweeërlei, eenehemelsche en eene kerkelijke. De hemelsche wordt gevormd doordrie klassen van engelen. De eerste en hoogste klasse dient uitsluitendGod; zij omvat de seraphim, die onophoudelijk hetGoddelijke wezen beschouwen; de cherubim, die zijne raadsbesluitenbepeinzen; en de tronen, die zijne gezichten aanbidden.De tweede klasse dient heel de zichtbare en onzichtbare schepping;zij omvat de heerschappijen, die ordenen wat naar Godswil geschieden moet; de machten, die het beslotene uitvoeren,en de krachten, die het ten einde brengen. De derde klasse dientde aarde, de enkele menschen en volken; zij omvat de vorsten,die het algemeene welzijn der menschen bevorderen, de aartsengelen,die de bijzondere volken leiden en de engelen, die voorde enkele menschen waken, de coel. hier. VI sq. Van die hemelschehierarchie is de kerkelijke een beeld, in haar mysteriën (doop,eucharistie, ordinatie), organen (bisschop, priester, diaken) en leeken(catechumenen, christenen, monniken), de eccl. hier. 2 sq. En heeldeze hierarchie heeft haar oorsprong en hoofd in Christus, den433menschgeworden Zoon Gods, de eccl. hier. I 1, en haar doel inde deificatie, ib. I 3. Deze indeeling van Pseudodionysius, die dehierarchie in hemel en op aarde doet kennen als de intieme gedachtevan het Roomsche systeem, vond een vruchtbaren bodem.Damascenus, de fide orthod. II c. 3. Lombardus, Sent. II dist. 9.Thomas, S. Theol. I qu. 108. Petavius, de angelis tib. II. Oswald,Angelologie. Paderborn 1883 S. 57 f. enz. Er wordt nu in deSchrift ook wel duidelijk een onderscheid en rangorde der engelengeleerd. Ten onrechte meenen sommigen, dat met de verschillendenamen altijd dezelfde engelen worden bedoeld, alleen van verschillendgezichtspunt uit beschouwd, Hofmann, Schriftbeweis I 301. Zelfsdient erkend, dat deze rangorde in de Protestantsche theologie nietgenoeg tot haar recht is gekomen. Er is rang en orde onder dieduizenden wezens. God is een God van orde in al de gemeenten,1 Cor. 14:33, 40. De wereld der geesten is niet minder rijk enschoon dan de wereld der stoffelijke wezens. Maar de hierarchie derRoomsche leer gaat ver boven de openbaring Gods in zijn woord uit.Zij werd daarom door de Protestanten eenstemmig verworpen, Calv.op Ef. 1:21. Voetius, Disp. I 882 sq. Rivetus, Op. III 248 sq.Quenstedt, Theol. I 443. 450. Gerhard, Loc. V cap. 4 Sect. 9.En evenzoo werden alle berekeningen van het getal der engelenijdel en onvruchtbaar geacht; zoo bv. die van Augustinus, diehet getal der engelen na sommiger val liet aanvullen door depraedestinati homines, Enchir. 29. de civ. XXII c. 1. Anselmus,Cur Deus homo I 18; of van Gregorius, die meende dat erevenveel menschen behouden werden als er engelen staande geblevenwaren, cf. Lombardus, Sent. II 9; of van Willem vanParijs, die het getal der engelen oneindig noemde; of van Hilariusen vele anderen, die op grond van Mt. 18:12 meenden, dat hetgetal der menschen tot dat der engelen stond als één tot negenen negentig, cf. Petavius, de angelis I c. 14; of van G. Schott,die het getal der engelen stelde op duizend maal duizend millioenen,bij Busken Huet, Het Land van Rembrand II 2, 37. Enevenzoo liet men zich weinig in met de vraag, of de engelenonderling ook in wezen en soort, essentia en specie, verschilden;Thomas leerde dit beslist, S. Theol. I qu. 50 art. 4, maar dekerkvaders zijn meest van een ander gevoelen, Damasc. de fideorthod. II 3. Petavius, de angelis I c. 14. Voetius, Disp. V 261.Hoe velerlei onderscheid er ook onder de engelen moge bestaan,434de Schrift gaat hier niet op in en biedt slechts enkele gegevens.Ten opzichte van ons treedt veel meer de eenheid dan de verscheidenheidop den voorgrond; zij hebben allen eene geestelijkenatuur, heeten allen gedienstige geesten, en vinden allen hunvoornaamste werkzaamheid in de verheerlijking Gods. 4. De eenheid komt allereerst daarin uit, dat zij allen geschapenewezens zijn. Schelling zegt wel, dat de goede engelen,als zuivere Potenzen, niet geschapen zijn, Werke II 4 S. 284.Maar de schepping der engelen wordt duidelijk uitgesproken inCol. 1:16, en ligt opgesloten in de schepping aller dingen,Gen. 1:1, Ps. 33:6, Joh. 1:3, Rom. 11:36, Ef. 3:9, Hebr.1:2. Over den tijd hunner schepping is echter weinig met zekerheidte zeggen. Vele kerkvaders meenden met beroep op Job 38:7,dat de engelen vóór alle dingen geschapen waren, Orig. op Gen. 1,Basilius, Hexaem. hom. 1. Greg. Naz. Orat. 38 en 42. Damascenus,de fide orthod. II c. 3. Dionysius, de div. nom. c. 5 enz.,en later oordeelden zoo de Socinianen, Crell, de Deo et attrib. Ic. 18, en de Remonstranten, Episcopius, Inst. Theol. IV 3, 1.Limborch, II 20, 4, die op deze wijze het onderscheid tusschenden Logos en de engelen verzwakten. Maar deze gedachte vindtin de Schrift geen steun. Aan de schepping van hemel en aarde,waarvan Gen. 1:1 spreekt, gaat niets vooraf. Job 38:7 leertwel, dat zij bij de schepping tegenwoordig waren evenals desterren, maar niet dat zij vóór den aanvang der schepping reedsbestonden. Aan de andere zijde is het zeker, dat de engelen geschapenzijn vóór den zevenden dag, toen hemel en aarde en alhun heir voltooid waren en God rustte van zijnen arbeid, Gen.1:31, 2:1, 2. Maar voor het overige verkeeren wij in het onzekere.Alleen mag het waarschijnlijk worden geacht, dat, evenalsde aarde in Gen. 1:1 wel reeds als aarde geschapen wordt maartoch nog toebereid en versierd moet worden, zoo ook de hemelook niet in één enkel oogenblik is voltooid. Het woord hemel isin vers 1 proleptisch. Eerst later in de openbaringsgeschiedenisblijkt, wat daarin ligt opgesloten. De Schrift spreekt nu eens vanden hemel als wolkenhemel, Gen. 1:8, 20, 7:11, Mt. 6:26,dan als sterrenhemel, Deut. 4:19, Ps. 8:4, Mt. 24:29, eneindelijk als woning Gods en der engelen, Ps. 115:16, 2:4,1 Kon. 8:27, 2 Chr. 6:18, Mt. 6:19-21, Hebr. 4:14, 7:26,4358:1, 2, 9:2v. enz. Gelijk nu de hemel als wolken- ensterrenhemel eerst in den loop der zes dagen toebereid zijn, zoois het mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat ook de derde hemelmet zijne bewoners eerst allengs is gevormd. Naarmate die geestelijkewereld rijker en voller wordt gedacht, in verscheidenheidde stoffelijke wereld nog verre overtreffend, is het te aannemelijkerook voor die toebereiding der hemelen een zeker tijdsverloop testellen, al is het ook dat het scheppingsverhaal hierover ganschelijkzwijgt. 5. Vervolgens blijkt de eenheid der engelen daaruit, dat zijallen geestelijke wezens zijn. Hierover was echter ten allen tijdegroot verschil van meening. De Joden schreven hun lucht- ofvuuraardige lichamen toe, Weber, System 161 f. En evenzoowerd geoordeeld door de meeste kerkvaders, zooals Justinus, c.Tryph. 57. Orig. de princ. I 6. Basilius, de Sp. S. c. 16. Tertull.,de carne Chr. 6. Augustinus, de trin. II 7 enz. Op de tweedesynode te Nicea 787 werd door den patriarch Tarasius een dialoogvoorgelezen van een zekeren Johannes van Thessalonika, waarindeze betoogde, dat de engelen fijne lichamen hadden en daaromook afgebeeld mochten worden. Tarasius voegde daaraan toe, datzij beperkt in ruimte waren en in menschengestalte waren verschenen,en daarom afbeeldbaar waren. En hiermede betuigde desynode hare instemming, Schwane, D. G. II2 235. Maar langzamerhandwerd de grens tusschen stof en geest scherper getrokken,en schreven velen aan de engelen een zuiver geestelijkenatuur toe, zooals Pseudodion., de coel. hier., Damascenus, defide orth. II c. 3. Thomas, S. Theol. I qu. 50 art. 1. qu. 51art. 1. Het vierde Lateraanconcilie in 1215 noemde de natuurder engelen spiritualis, Denzinger, Enchir. n. 355 en de meesteRoomsche en Protestantsche theologen stemden daarmede in.Desniettemin is eene zekere lichaamlijkheid der engelen ook laternog telkens geleerd, door Roomschen als Cajetanus, Eugubinus,Bannez, door enkele Geref. zooals Zanchius, Op. III col. 69.Vossius, de idol. I 2, 6, voorts door Episcopius, Inst. Theol. Vc. 2 p. 347, Vorstius, Poiret, Böhme, Leibniz, Wolff, Bonnet,Reinhard enz., en in den nieuweren tijd o. a. door Kurtz, Bibelund Astronomie, 3e Aufl. S. 152. Beck, Lehrwiss. I 176. Lange,Dogm. II 578. Kahnis, Dogm. I 443 f. Vilmar, Dogm. I 306.436Keerl in Bew. d. Gl. Juni 1896 S. 235-247 enz., cf. Delitzsch,Bibl. Psych.2 65 f. De voornaamste grond voor deze meening is,dat het begrip van eene zuiver geestelijke, lichaamlooze natuurmetaphysisch ondenkbaar is en ook onvereenigbaar met het begripcreatuur. God is louter Geest, maar Hij is ook eenvoudig, alomtegenwoordig,eeuwig. De engelen echter zijn beperkt, ook tenopzichte van tijd en plaats; indien zij zich werkelijk bewegen vande eene plaats naar de andere, dan moeten ze op hunne wijzelichamelijk zijn. En evenzoo zijn de engelen niet eenvoudig alsGod maar uit materia en forma samengesteld, en ook daarommoet hun eene zekere, wel niet grove, stoffelijke, maar dan tochfijne, aetherische lichamelijkheid worden toegeschreven. Bij dezeoverweging kwam nog de exegese, welke bij de zonen Gods inGen. 6 aan engelen dacht. Deze uitlegging van Philo, Josephus,de Joden, de LXX, werd door vele kerkvaders overgenomen,Justinus, Apol. I 1. Irenaeus, adv. haer. IV 16, 2 V 29. 2.Clemens, Tertull., Lactantius, Cyprianus, Ambrosius enz., vondook bij Luther ingang en werd in den nieuweren tijd weer verdedigddoor Ewald, Baumgarten, Hofmann, Kurtz, Delitzsch,Hengstenberg, Köhler, Kübel e. a. Verder beroept men zich voorde lichamelijkheid der engelen ook nog op hunne verschijningen,op enkele bijzondere teksten in de H. Schrift, zooals Ps. 104:4,Mt. 22:30, Luk. 20:35, 1 Cor. 11:10, en soms ook daarop,dat ze als bewoners der sterren wel lichamelijk moeten zijn.Tegenover al deze argumenten staat echter de klare uitspraakder H. Schrift, dat de engelen πνευματα zijn, Mt. 8:16, 12:45,Luk. 7:21, 8:2, 11:26, Hd. 19:12, Ef. 6:12, Hebr. 1:4, dieniet huwen, Mt. 22:30, onsterfelijk, Luk. 20:35, 36, en onzichtbaarzijn, Col. 1:16, legio in ééne beperkte ruimte kunnen zijn,Luk. 8:30, en als geesten geen vleesch en beenen hebben, Luk.24:39. Verder is de opvatting van de בְנֵי־הָאֱלֹהִים in Gen. 6:2als engelen en niet als menschen onhoudbaar, want al is dezebenaming meermalen voor engelen gebruikelijk, Job 1:6, 2:1,38:7, toch kan ze ook zeer goed menschen aanduiden, Deut. 32:5,Hos. 2:1, Ps. 80:16, 73:15; en is ze in elk geval niet op dekwade engelen toepasselijk, die hier toch de zonde moeten bedrevenhebben; voorts is de uitdrukking לקח אשה in Gen. 6:2altijd gebruikelijk van een wettig huwelijk en nooit van hoererij;vervolgens wordt de straf over de zonde alleen aan de menschen437voltrokken, want zij zijn de schuldigen en van engelen is geensprake, Gen. 6:3, 5-7. Ook de andere Schriftuurplaatsen bewijzende lichamelijkheid der engelen niet; Ps. 104:4, cf. Hebr.1:7 zegt alleen, dat God zijne engelen als dienaren gebruikt,evenals wind en vuur ook dienen om zijne bevelen uit te voeren,maar duidt volstrekt niet aan, dat de engelen in wind of vuurveranderd worden; Mt. 22:30 houdt in, dat de geloovigen nade opstanding aan de engelen gelijk zullen zijn, daarin dat zeniet meer huwen, maar bevat niets over de lichamelijkheid derengelen; en 1 Cor. 11:10 zegt, dat de vrouwen als teeken vanhaar onderworpenheid aan den man ook in de gemeente gedektmoeten zijn, om de goede engelen niet te mishagen die in degemeente tegenwoordig zijn; aan booze engelen, die anders doorde vrouwen verleid zouden worden, valt hier in het geheel niette denken. Wat voorts de engelenverschijningen aangaat, is hetwel zeker, dat zij altijd hebben plaats gehad in lichamelijke,zichtbare gedaante, evenals ook de symboliek de engelen steedsin allerlei zichtbare vormen voorstelt. Maar hieruit volgt tochniets voor hunne lichamelijkheid. Want immers God is Geest enwordt toch door Jesaia in cap. 6 aanschouwd als een Koning,zittende op zijn troon. Christus is in het vleesch verschenen enis toch waarachtig God. De engelen treden zoowel in de verschijningals in de symboliek telkens in andere gedaanten op;de voorstelling der cherubs in Gen. 3:24, boven de arke desverbonds, bij Ezechiel en in de Apocalypse wijkt onderlingzeer sterk af; en de gedaanten, waarin ze verschijnen, zijn langniet gelijk, Gen. 18, Richt. 6, 13:6, Dan. 10:11, Mt. 28vs. 3, Luk. 2:9, Op. 22:8. Hoe deze lichamen te denken zijn,is eene andere vraag. Of het wezenlijke dan wel schijnlichamenwaren, is niet te zeggen, Damascenus, de fide orthod. II 3.Thomas, S. Theol. I qu. 51 art. 1-3. Turret., Theol. El. VII6, 5. enz. Het sterkste bewijs voor de lichamelijkheid der engelenwordt echter, gelijk boven gezegd is, aan de philosophie ontleend.Maar daarbij is er allerlei misverstand in het spel. Indien lichaamlijkheidalleen bedoelt, dat de engelen beperkt zijn, zoowel in tijdals in ruimte, en ook niet eenvoudig zijn als God, in wien alleeigenschappen zijn wezen zelf zijn, dan zou aan de engelen zekerlichaamlijkheid moeten toegeschreven worden. Maar gewoonlijksluit lichaamlijkheid toch een soort van stoffelijkheid in, zij438het dan ook van fijneren aard dan bij mensch en dier. En indezen zin kan en mag bij de engelen van geen lichaam sprakezijn. Stof en geest sluiten elkander uit, Luk. 24:39. Het ispantheistische identiteits-philosophie, beide te vermengen en hetonderscheid uit te wisschen. De Schrift echter handhaaft altooshet onderscheid tusschen hemel en aarde, engelen en menschen,geestelijke en stoffelijke, onzienlijke en zienlijke dingen, Col. 1:16.Indien de engelen daarom als geesten te denken zijn, staan zijin eene andere, meer vrije verhouding tot tijd en ruimte dan demenschen. Eenerzijds zijn zij niet boven alle tijd en plaats verhevengelijk God, want ze zijn schepselen en dus eindig en beperkt.Hun komt niet toe een ubi repletivum, alomtegenwoordigheid eneeuwigheid. Ter andere zijde hebben ze ook geen ubi circumscriptivum,zooals onze lichamen, want de engelen zijn geestenen hebben dus geen afmetingen van lengte en breedte, en dusgeen extensie, geen diffusie door de ruimte heen. Daarom werdgewoonlijk gezegd, dat aan de engelen toekwam een ubi definitivum;dat is, als eindige en beperkte wezens zijn zij altijd ergens;ze kunnen niet op twee plaatsen tegelijk zijn; hun tegenwoordigheidis niet extensief maar punctueel; en zij zijn zoo vrij van plaats,dat zij zich met de grootste snelheid bewegen kunnen en doorgeen stoffelijke voorwerpen kunnen tegengehouden worden; hunplaatsverandering is momentaan. Wel is zulk eene snelheid vanbeweging en zulk eene Zeit- und Raumfreiheit, die toch geen Zeit-und Raumlosigkeit is, voor ons onvoorstelbaar. Maar de Schriftwijst haar duidelijk aan, en in de snelheid van gedachte en verbeelding,van licht en electriciteit, hebben wij een niet te versmadenanalogie, August. de civ. XI 9. Damascenus, de fideorthod. II 3. Thomas, S. Theol. I qu. 52 en 53. Voetius, Disp.V 252 sq. Philippi, Kirchl. Gl. II 302. Oswald, AngelologieS. 23-43. 6. De eenheid der engelen wordt verder daarin openbaar, datzij allen redelijke wezens zijn, begaafd met verstand en wil.Beide deze vermogens worden herhaaldelijk in de Schrift aan deengelen, zoowel kwade als goede, toegeschreven, Job 1:6v.,Zach. 3:1v., Mt. 24:36, Mt. 8:29, 18:10, 2 Cor. 11:3,Ef. 6:11 enz., allerlei persoonlijke eigenschappen en werkzaamhedenkomen bij hen voor zooals zelfbewustzijn, Luk. 1:19,439spreken, ib., begeeren, 1 Petr. 1:12, zich verheugen, Luk. 15:10,bidden, Hebr. 1:6, gelooven, Jak. 2:19, liegen, Joh. 8:44,zondigen, Joh. 3:8 enz. Daarbij wordt hun ook eene grootemacht toegekend; de engelen zijn geen schuchtere wezens, maareen leger, eene heirschare van krachtige helden, Ps. 103:20,Luk. 11:21, Col. 1:16, Ef. 1:21, 3:10, 2 Thess. 1:7, Hd.5:19, Hebr. 1:14. Op grond hiervan is het onjuist, om metSchelling en anderen de engelen voor eigenschappen of krachtente houden. Maar toch blijve men in de beschrijving van de persoonlijkheidder engelen bij den eenvoud der H. Schrift. Augustinusonderscheidde tweeërlei kennis der engelen; eene, die zijals ’t ware in den morgen der schepping, apriori, door de aanschouwingGods verkregen, cognitio matutina, en eene andere,welke zij als ’t ware in den avond der schepping, aposteriori, uitde schepselen deelachtig werden, de Gen. ad litt. V 18. de civ.XI 29. De scholastici namen niet alleen deze onderscheiding over,Thomas, S. Theol. I qu. 54, maar trachtten ook aard en matevan de kennis der engelen nader te bepalen. Hun kennis is niet,gelijk bij God, met hun zijn en wezen identisch. Maar zij kennenniet door zinnelijke waarneming, het onderscheid tusschen intellectuspossibilis en agens is bij hen niet aanwezig; de intellectusis bij hen nooit louter vermogen en nooit in rust, maar altijdwerkzaam; zij kunnen niet zijn zonder te kennen; zij kennenzichzelven, hun eigen wezen, door zichzelven, volkomen en onveranderlijk;zij kennen de geschapene dingen niet uit hunne verschijningmaar door aangeboren ideeën, niet door abstractie endiscursief, maar intuitief en intellectueel; en wel kennen deengelen met hunne natuurlijke krachten niet onmiddellijk maarper speciem impressam, door en tegelijk met hun eigen zijn; dochin de bovennatuurlijke orde, waartoe de goede engelen verhevenzijn, kennen ze God toch door onmiddellijke aanschouwing, Thomas,S. Theol. I qu. 54-58. S. c. Gent. II c. 96-101. III c. 49.Bonaventura, Sent. II dist. 3 art. 4 en dist. 4 art. 3. Petavius,de angelis I c. 6-9. Kleutgen, Philos. der Vorzeit I2 196 f.Oswald, Angelologie 43-51. Zelfs werd, om het gebed tot deengelen en ook tot de heiligen te verdedigen, door sommigengeleerd, dat zij, God ziende die alles ziet, in Hem alles zagenen dus al onze nooden en behoeften kenden, Gregorius, Moral.lib. 12 c. 13. Thomas, S. Theol. II 2 qu. 83 art. 4. III qu. 10440art. 2. Bellarminus, de sanct. beat. I c. 26. De Protestantenwaren voorzichtiger, ze maanden tot bescheidenheid. In de wijzewaarop wij tot kennis komen, is zooveel geheimzinnigs; hoe veelte meer in die der engelen, Zanchius, Op. III 108 sq. Voetius,Disp. V 267. Gerhard, Loci theol. V c. 4 sect. 5. Dit alleenkan gezegd worden, dat ze rijker in kennis zijn dan wij hier opaarde, Mt. 18:10, 24:36, dat zij hun kennis verkrijgen uit huneigen natuur, Joh. 8:44, uit de beschouwing van Gods werken,Ef. 3:10, 1 Tim. 3:16, 1 Petr. 1:12 en uit openbaringen,welke God hun meedeelt, Dan. 8, 9, Op. 1:1. Maar zij zijntoch gebonden aan de objecten, Ef. 3:10, 1 Petr. 1:12. Zijkennen niet onze, noch elkanders verborgen gedachten des harten,1 Kon. 8:39, Ps. 139:2, 4, Hd. 1:24, zoodat zij ook onderlingeene taal van noode hebben, om hunne gedachten mede te deelen1 Cor. 13:2, en in het algemeen op hunne wijze en naar denaard hunner natuur ook sprekende en zingende God verheerlijkenkunnen, Petavius, de angelis I c. 12. Zij kennen de toekomstniet, noch de futura contingentia, dan alleen per conjecturam,Jes. 41:22, 23. Zij kennen den dag des gerichts niet, Mk. 13:12.En hun kennis is voor toeneming vatbaar, Ef. 3:10. Daarbijmag zeker ook nog gevoegd, dat de kennis en macht onder deengelen zeer verschillend is. Ook te dezen opzichte is er verscheidenheiden orde. Zelfs mag uit de enkele namen, die in deSchrift voorkomen, worden afgeleid, dat de engelen niet alleenin klassen maar ook als personen onderscheiden zijn en dat zijelk dragen eene bijzondere individualiteit, ook al is de meeningvan sommige scholastici te verwerpen, dat elke engel eene bijzonderespecies vormt, Bonaventura, Sent. II dist. 3 art. 2.Thomas, S. c. Gent. II 52. 7. Eindelijk zijn de engelen ook daarin één, dat zij allenzedelijke wezens zijn. Dit blijkt zoowel uit de goede engelen,die God dienen nacht en dag, als uit de kwade, die in dewaarheid niet zijn staande gebleven. Over den status originalisder engelen zegt de Schrift zeer weinig. Alleen getuigt zij, datGod bij het einde van het scheppingswerk alle dingen zag enziet, zij waren zeer goed, Gen. 1:31. Bovendien wordt in Joh.8:44, Judas 6, 2 Petr. 2:4 een goede toestand aller engelenondersteld. En ditzelfde wordt geëischt door het theisme der441Schrift, dat het manicheisme ten eenenmale buitensluit. Juistechter, wijl de Schrift zoo weinig openbaart, vond verbeeldingen redeneering hier ruim spel. Augustinus meende, dat de engelenin het moment zelf van hun schepping gedeeltelijk gevallen engedeeltelijk waren staande gebleven; aan de laatsten gaf Goddus tegelijk met hunne natuur de genade der perseverantie, simuleis et condens naturam et largiens gratiam, de civ. XII 9, cf.de corr. et gr. c. 11 n. 32. Hierop beriep de scholastiek zichlater voor hare leer van de dona superaddita ook bij de engelen.Volgens Bonaventura, Sent. II dist. 4 art. 1 qu. 2, Halesius,Lombardus, Scotus e. a. bestonden de engelen eerst een tijd langin puris naturalibus en ontvingen zij later het auxilium gratiaeactualis. Thomas echter meende met anderen, dat de onderscheidingvan natuur en genade slechts logisch was te verstaan, endat de genade, om staande te kunnen blijven, aan de verschillendeengelen ook in verschillende mate was geschonken, S. Theol.I qu. 62 art. 3. en 6. Met die genade toegerust, konden deengelen de hoogste, onverliesbare zaligheid verdienen, welke bestaatin de aanschouwing Gods, Petavius, de angelis I 16. Becanus,Theol. Schol., de ang. c. 2. 3. Theol. Wirceb. 1880 III466 sq. Pesch, Prael. III 204 sq. Oswald, Angelologie 81 f.Jansen, Prael. II. 361 sq. In den locus de homine zal de leervan de dona superaddita onze bijzondere aandacht vragen. Hierzij er alleen op gewezen, dat zij in elk geval bij de engelenniet den minsten grond vindt in de Schrift. De Protest. theologieverwierp ze dan ook eenparig. Zij vergenoegde er zich mede, datde engelen, die staande bleven, in het goede waren bevestigd.En dit hield zij met Augustinus en de scholastiek vast tegenoverOrigenes, de princ. I 5. 3. 4, en de Remonstranten, die denwil der goede engelen nog voor veranderlijk hielden. Inderdaadworden de goede engelen in de H. Schrift ons ook altijd voorgesteldals eene getrouwe schare, die onveranderlijk den wil desHeeren doet. Zij heeten engelen des Heeren, Ps. 103:20, 104:4,ἐκλεκτοι, 1 Tim. 5:21, ἁγιοι, Deut. 33:3, Mt. 25:31, engelendes lichts, Luk. 9:26, Hd. 10:22, 2 Cor. 11:14, Op. 14:10.Zij zien dagelijks Gods aangezicht, Mt. 18:10, worden ons tenvoorbeeld gesteld, Mt. 6:10; en de geloovigen zullen eenmaalhun gelijk worden, Luk. 20:36. 4428. In al deze eigenschappen van geschapenheid, geestelijkheid,redelijkheid en zedelijkheid komen de engelen met de menschenovereen. Juist omdat in de Schrift de eenheid der engelen opden voorgrond treedt en hun onderlinge verscheidenheid terugwijkt,bestaat er gevaar om het verschil tusschen engel en menschover het hoofd te zien. Beider overeenkomst schijnt het onderscheidverre te overtreffen. Beiden, mensch en engel zijn persoonlijke,redelijke, zedelijke wezens; beiden zijn oorspronkelijkgeschapen in kennis, gerechtigheid en heiligheid; beiden kregenheerschappij, onsterfelijkheid en zaligheid; beiden heeten in deSchrift zonen Gods, Job 1:6, Luk. 3:38. En toch wordt hunonderscheid in de Schrift daardoor ten strengste gehandhaafd,dat wel de mensch maar nooit de engel naar Gods beeld geschapenheet. In de theologie is dit onderscheid veelszins verwaarloosd.Volgens Origenes zijn de engelen en de zielen dermenschen van dezelfde species; de vereeniging der ziel met hetlichaam is eene straf voor de zonde en dus eigenlijk toevallig.Origenes kwam hiertoe, omdat hij leerde, dat alle ongelijkheiduit het schepsel was. God schiep alle dingen in den beginnegelijk, dat is, Hij schiep alleen redelijke wezens en die alle gelijk,engelen en zielen. Ongelijkheid kwam onder hen door den vrijenwil; sommigen bleven staan en kregen loon, anderen vielen enkregen straf; de zielen werden bepaald aan lichamen gebonden.Heel de stoffelijke wereld en al de verscheidenheid die in haaraanwezig is, is er dus door de zonde en door de verschillendemate van zonde; zij is er niet, om Gods goedheid te openbarenmaar om de zonde te straffen. Deze leer van Origenes is nuwel door de kerk verworpen, en de theologie heeft het soortelijkverschil van mensch en engel vastgehouden, Thomas, S. Theol.I qu. 75 art. 7. Maar toch is de gedachte niet geheel overwonnen,dat de engelen, wijl alleen geestelijk, hooger staan dande menschen, en daarom nog meer of minstens evenveel rechthebben op den naam van beelddragers Gods, Damasc., de fideorth. II 3. Thomas, S. Theol. I qu. 93 art. 3. Commentatoresop Sent. II dist. 16. Oswald, Angelologie 25 enz. In de hierarchieder schepselen staan de engelen, als zuiver geestelijke wezens,het dichtst bij God. Tu eras et aliud nihil, unde fecisti coelumet terram, duo quaedam unum prope te, alterum prope nihil;unum quo superior tu esses, alterum quo inferius nihil esset,443Aug. Conf. XII 7. Non tantum substantiam a se longinquam,scil. naturam corpoream, producere debuit (Deus), verum etiampropinquam et haec est substantia intellectualis et incorporea,Bonav. Brevil. II 6. Maar ook Lutherschen en Gereformeerdenhebben dit onderscheid van mensch en engel te veel uit het oogverloren en de engelen beelddragers Gods genoemd, Calvijn, Inst.I 15, 3. Polanus, Synt. theol. V c. 10. Synopsis pur. theol.XII 7. XIII 17. Ex. v. h. Ontw. v. Tol. IX 187. Moor, II 335.Gerhard, Loc. V c. 4 sect. 5. Delitzsch, Bibl. Psych. 63. Slechtsenkelen zooals Theodoretus, Macarius, Methodius, Tertull. adv.Marc. II 8 en anderen bestreden dit, Petavius, de sex. dierumopif. II c. 3 § 4-8. Augustinus zegt uitdrukkelijk, Deus nullialii creaturae dedit quod sit ad imaginem suam nisi homini,bij Thomas, I qu. 93 art. 3, cf. ook Maresius, Syst. Theol. V 37.Hoeveel overeenkomst er ook zij tusschen mensch en engel, er isniet minder groot verschil. Er zijn wel allerlei trekken van het beeldGods in de engelen, maar de mensch is alleen het beeld Gods.Dat beeld Gods ligt niet alleen in datgene wat mensch en engelgemeen hebben, maar evenzeer in datgene wat hen onderscheidt.De voornaamste punten van verschil zijn deze: vooreerst is deengel geest en als geest compleet; de mensch daarentegen is zielen lichaam saam; de ziel zonder het lichaam is onvolkomen.De mensch is dus een redelijk maar evenzeer een zinnelijk wezen;door het lichaam is hij aan de aarde gebonden, behoort hij bijde aarde en de aarde bij hem. En van die aarde is hij hoofden heer. Nadat de engelen al geschapen waren, zegt God dat hijden mensch wil scheppen en hem heerschappij wil geven over deaarde, Gen. 1:26. Heerschappij over de aarde is wezenlijk eigenaan den mensch, een stuk van het beeld Gods, en wordt daaromdoor Christus ook aan de zijnen teruggegeven, die Hij niet alleentot profeten en priesters maar ook tot koningen maakt. De engelechter, hoe sterk en machtig ook, is dienaar in Gods schepping;geen heer der aarde, Hebr. 1:14. Ten tweede zijn de engelenals zuiver geestelijke wezens ook onderling niet verbonden doorbanden des bloeds. Er is onder hen geen vader en zoon, geenphysische samenhang, geen gemeenschap des bloeds, geen consanguinitas;zij staan, hoe innig ook ethisch verbonden, toch losnaast elkaar, zoodat velen vallen konden en anderen toch staandeblijven. In den mensch is er daarom eene afschaduwing van het444Goddelijk wezen, waarin ook personen zijn, die niet alleen doorwil en genegenheid maar ook door wezen en natuur één zijn.Ten derde is er daarom wel eene menschheid, maar in dezen zingeen "Engelheit". In éénen mensch vielen allen, maar ook inéénen wordt het menschelijk geslacht behouden. In de menschheidis een Adam en daarom ook een Christus mogelijk. Deengelen zijn getuigen, de menschen zijn voorwerpen van Godsheerlijkste daden, van de werken zijner genade. De aarde is hetschouwtooneel van Gods wonderen; hier wordt de strijd gestreden,hier de triomf van het Godsrijk behaald, en de engelen wendennaar de aarde het oog en begeeren in te zien in de geheimendes heils, Ef. 3:10, 1 Petr. 1:12. Ten vierde moge de engelde machtiger geest zijn, de mensch is toch de rijkere geest. Inverstand en macht gaat de engel den mensch ver te boven. Maardoor de wonderbaar rijke relatiën, waarin de mensch tot God,de wereld en de menschheid staat, is hij dieper van ziel en rijkervan gemoed. De verhoudingen, die het geslachts- en famielieleven,het leven in gezin, staat en maatschappij, het leven voor arbeid,kunst en wetenschap medebrengt, maken ieder mensch tot eenewereld in het klein, welke in veelzijdigheid, in diepte, in rijkdomde persoonlijkheid der engelen verre overtreft. Daarom zijn ookde rijkste en heerlijkste deugden Gods alleen voor den menschkenbaar en genietbaar. Engelen ondervinden zijne macht, wijsheid,goedheid, heiligheid, majesteit; maar de diepten van Gods eeuwigeontfermingen ontsluiten zich alleen voor den mensch. In denmensch of beter nog in de menschheid wordt daarom alleen opcreatuurlijke wijze het volle beeld Gods ontvouwd. Ten slotte zijhier nog aan toegevoegd, dat de engelen dus ook in eene ganschandere verhouding tot Christus staan dan de menschen. Dat ereene relatie bestaat tusschen Christus en de engelen, is ontwijfelbaar.Vooreerst leeren toch verschillende Schriftplaatsen, datalle dingen, Ps. 33:6, Spr. 8:22v., Joh. 1:3, 1 Cor. 8:6,Ef. 3:9, Hebr. 1:2 en met name ook de engelen, Col. 1:16door den Zoon zijn geschapen, en alzoo is Hij de Mediator unionisvan al het geschapene. Maar in de tweede plaats bevatten Ef. 1:10en Col. 1:19, 20 de diepe gedachte, dat alle dingen ook inrelatie staan tot Christus als Middelaar der verzoening. God heeftnl. alle dingen door Christus tot zichzelven verzoend en vergadertze alle onder Hem als het Hoofd. De relatie bestaat nu wel niet445daarin, gelijk velen gemeend hebben, dat Christus voor de goedeengelen de gratia en de gloria verworven heeft, cf. Voetius, Disp.II 262 sq. Gerhard, Loci Theol. XXXI c. 4 § 42 en later bij deleer der voldoening; noch ook, zooals anderen oordeelden, daarin,dat de engelen membra ecclesiae zouden kunnen heeten, cf. Gerhard,Loci Theol. XXII c. 6 sect. 9. Maar ze is toch hieringelegen, dat alle dingen, die door de zonde verstoord en uiteengeslagenzijn, weder in Christus onderling verzoend, in hunneoorspronkelijke verhouding hersteld, en onder Hem als het Hoofdbijeenvergaderd worden. Christus is alzoo wel Heer en Hoofd,niet Verzoener en Behouder der engelen. Alle dingen zijn doorHem geschapen, en daarom zijn ze ook tot Hem geschapen, opdatHij ze verzoend en hersteld wedergeve aan den Vader. Maarmenschen alleen vormen de gemeente van Christus; zij alleen iszijne bruid, de tempel des H. Geestes, de woning Gods. 9. Met deze natuur der engelen komt hun dienst en werkzaamheidovereen. Duidelijk maakt de Schrift daarbij onderscheidtusschen een buitengewonen en een gewonen dienst der engelen.De buitengewone dienst neemt eerst een aanvang na den val, enis noodzakelijk geworden door de zonde. Hij is een belangrijkelement in de bijzondere openbaring. Wij zien de engelen heteerst optreden tot bewaking van den hof, Gen. 3:24, maar danverschijnen ze en brengen openbaringen over, treden zegenendof straffend op in de geschiedenis der aartsvaders en der profeten,en door heel het O. Test. heen. Zij verschijnen aan Abraham,Gen. 18, Lot, Gen. 19, Jakob, Gen. 28:12, 32:1; zijdienen bij de wetgeving, Hebr. 2:2, Gal. 3:19, Hd. 7:53;zij nemen deel in den strijd van Israel, 2 Kon. 19:35, Dan. 10vs. 13, 20; zij verkondigen Gods raad aan Elia en Eliza, aanEzechiel, Daniel en Zacharia. Als om te weerleggen, dat ze geenoverblijfsels uit het polytheisme zijn en niet tot een praehistorischtijdperk behooren, neemt hun buitengewone dienst in de dagendes N. T. nog toe. Zij komen voor bij de geboorte van Jezus,Luk. 1:13, 30, 2:10, bij zijne verzoeking, Mt. 4:11, vergezellenhem gedurende heel zijn aardsche leven, Joh. 1:52, enverschijnen vooral bij zijn lijden, Luk. 22:43, opstanding, Mt. 28en hemelvaart, Hd. 1:10. Daarna treden zij nog enkele malenop in de geschiedenis der apostelen, Hd. 5:19, 12:7, 13,4468:26, 27:23, Op. 1:1, om dan den buitengewonen dienst testaken en eerst weer op te treden bij de wederkomst van Christus,Mt. 16:27, 25:31, Mk. 8:38, Luk. 9:26, 2 Thess. 1:7,Judas 14, Openb. 5:2 enz., waarbij zij strijd voeren tegen Godsvijanden, Op. 12:7, 1 Thess. 4:16, Judas 9, de uitverkorenenverzamelen, Mt. 24:31, en de goddeloozen in het vuur werpen,Mt. 13:41, 49. De buitengewone dienst der engelen bestaat dusdaarin, dat zij de heilsgeschiedenis in haar keerpunten begeleiden.Zij brengen dat heil niet zelven tot stand, maar zij nemen tochdeel aan de historie van dat heil. Zij brengen openbaringen over,beschermen Gods volk, bestrijden zijne vijanden, en doen allerleidienst in het rijk Gods. Altijd zijn ze daarbij werkzaam op hetterrein der gemeente; ook waar ze macht krijgen over de natuurkrachten,Op. 14:18, 16:5, of in de lotgevallen der volkeningrijpen, geschiedt dit in het belang der gemeente. Daarbij verdringenzij nooit de souvereiniteit Gods, noch ook zijn ze bemiddelaarsder gemeenschap Gods met den mensch. Maar zij zijngedienstige geesten in het belang van hen, die de zaligheid beërvenzullen. Zij dienen God in het rijk der genade, niet in dat dernatuur. Deze buitengewone dienst is daarom vanzelf ook opgehoudenmet de voltooiing der openbaring. Terwijl zij vroegertelkens bijzondere openbaringen hadden over te brengen en totde aarde nederdaalden, zijn ze nu veeleer ons ten voorbeeld enklimmen wij tot hen op. Zoolang de bijzondere openbaring nogniet was voltooid, naderde de hemel de aarde en daalde GodsZoon tot ons neder. Nu is Christus verschenen, en het woordGods is volkomen tot ons gesproken. Zoo zien de engelen dannaar de aarde heen, om van de gemeente te leeren de veelvuldigewijsheid Gods. Wat zouden engelen ons nog geven kunnen, nuGod zelf zijn eigen Zoon ons schonk? Maar de Schrift spreekt ook nog van een gewonen dienst derengelen. Allereerst behoort daartoe dat zij God loven dag ennacht, Job 38:7, Jes. 6, Ps. 103:20, 148:2, Op. 5:11; ende Schrift geeft den indruk, dat ze dat doen in hoorbare klanken,al is het ook, dat wij van het spreken en zingen der engelen onsgeen voorstelling kunnen maken. Maar tot dien gewonen dienstbehoort ook, dat zij zich verheugen over de bekeering van denzondaar, Luk. 15:10, waken over de geloovigen, Ps. 34:8,91:11, de kleinen beschermen, Mt. 18:10, in de gemeente447tegenwoordig zijn, 1 Cor. 11:10, 1 Tim. 5:21, haar volgen ophare gangen door de geschiedenis, Ef. 3:10, door haar zich latenonderwijzen, Ef. 3:10, 1 Petr. 1:12 en de geloovigen dragenin Abrahams schoot, Luk. 16:22. Zij zijn alzoo werkzaam coramDeo consistendo, hominibus piis assistendo, atque diabolis et hominibusmalis resistendo, Hollaz, p. 390. De Schrift blijft doorgaansbij deze algemeene beschrijving van den gewonen dienstder engelen staan en daalt niet in bijzonderheden af. Maar detheologie heeft zich daarmede niet tevreden gesteld; ze heeft dienop allerlei wijze gespecialiseerd. Vooral geschiedde dit in de leerder beschermengelen. De Grieken en Romeinen hadden iets dergelijkin hunne δαιμονες en genii; niet alleen schreef men aaniederen mensch een goeden en een kwaden genius toe, maar menhad ook geniën van huizen, familiën, genootschappen, steden,landen, volken, van aarde, zee, wereld enz. De Joden namenzeventig volken-engelen aan met beroep op Deut. 32:8 en Dan.10:13, en gaven voorts aan elken Israëliet een engel tot geleide,Weber, System 161 f. De christelijke theologie nam dit spoedigover. De Pastor van Hermas, Mand. VI 2 kent aan iederenmensch twee engelen toe, εἱς της δικαιοσυνης και εἱς της πονηριαςen stelde voorts ook heel de schepping en den ganschen bouwder kerk onder de hoede der engelen, Vis. III 4. Met voorliefdewerd deze leer der beschermengelen ontwikkeld door Origenes.Soms heeft ieder mensch bij hem een goeden en een kwadenengel; soms voegt hij er aan toe, dat alleen de goede engelenvan de gedoopte Christenen het aangezicht Gods zien; of ookzegt hij, dat alleen de Christenen en de deugdzamen een beschermengelhebben, en dat ze al naar gelang van hun verdienste eenlageren of hoogeren engel tot leidsman ontvangen. Maar voortsneemt hij ook bijzondere engelen aan voor kerken, landen, volken,voor kunsten en wetenschappen, voor planten en dieren; zoo isRaphael de engel der genezing, Gabriel van den oorlog, Michaelvan het gebed enz., cf. de princ. I 8. III 3. c. Cels. V 29. VIII31 enz. En zoo leerden zakelijk alle kerkvaders, al was er verschilover, of alle menschen dan wel alleen de Christenen een beschermengelhadden; of ieder mensch alleen een goeden of ook eenkwaden engel had; wanneer de beschermengel aan den menschgeschonken werd, bij de geboorte of bij den doop, en wanneerhij van hem genomen werd, bij het bereiken der volmaaktheid448of eerst bij den dood. Bij allen stond ook vast, dat er niet alleenbeschermengelen der menschen zijn maar ook van landen, volken,kerken, diocesen, provinciën enz., Schwane, D. G. II2 244. Laterwerd deze bescherming der engelen ten deele beperkt en ten deelenog uitgebreid. Beperkt, in zoover sommigen op het voetspoorvan Pseudodionysius, de coel. hier. c. 13 leerden, dat de driehoofdklassen der engelen, cherubim, serafim en tronen, God alleendienden in den hemel, Thomas, S. Theol. I qu. 112. Uitgebreid,inzoover de scholastiek heel de voorzienigheid Gods in natuur engeschiedenis, inzonderheid in de beweging der sterren, door engelenbemiddeld dacht, Thomas, S. Theol. I qu. 70 art. 3. qu. 110art. 1. S. c. Gent. III 78 sq. Bonaventura, Sent. II dist. 14 p.1 art. 3 qu. 2. Beschermengelen van menschen worden door deRoomsche theologen algemeen aangenomen en worden ook in denCatech. Rom. IV c. 9 qu. 4 en 5 erkend. Maar overigens is erover al de bovengenoemde punten onder hen groot verschil vangevoelen, cf. Petavius, de ang. II c. 6-8. Becanus, Theol. schol.tract. III de angelis c. 6. Theol. Wirceb. Paris. 1880 III 480.C. Pesch, Prael. dogm. III 210. Oswald, Angelologie 120 f. enz.Dezelfde leer vinden wij bij Luther, cf. Köstlin, Luthers Theol.II 345; maar de Luthersche theologen waren meest voorzichtiger,Gerhard, Loci theol. V cap. 4 sect. 15. Quenstedt, Theol. did.pol. I 450. Hollaz, Syst. theol. p. 390. Calvijn verwierp de angelitutelares, Inst. I 14, 7. Comm. op Ps. 91, Mt. 18:10 en demeeste Geref. volgden hem, zie vooral Voetius, Disp. I 897 sq.;slechts enkelen namen beschermengelen van menschen aan, Zanchius,Op. III 142 sq. Bucanus, Inst. theol. VI 28. Maccovius,Loci Comm. p. 394. Rivetus, Alsted, Vossius, ook Hugo Grotiusop Mt. 18:10, cf. Heppe, Dogm. der ev. ref. K. 155. M. VitringaII 117. In den nieuweren tijd heeft de leer der beschermengelenweer steun gevonden bij Hahn, Weiss, Bibl. Theol. des N. T.594. Ebrard, Dogm. § 239. Vilmar, Dogm. I 310. Martensen,Dogm. § 69 e. a. Voorts werd de gewone dienst der engelen ooknog daarin nader bepaald, dat zij met hunne voorbede voor degeloovigen op aarde ten goede werkzaam waren in den hemel.Ook dit werd reeds door de Joden, en ook door Philo geleerd,en dan door Origenes, c. Cels VIII 64 en de kerkvaders overgenomenen in de Roomsche symbolen vastgesteld, Catech. Rom.III c. 2 qu. 5 n. 2. Ook de Luthersche belijdenisschriften spreken449nog van deze voorbede, Apol. Conf. art. 21. Art. Smalc. II 2,en evenzoo de Luth. dogmatici, Philippi, Kirchl. Gl. II 324.Daarentegen werd ze door de Gereformeerden eenparig verworpen. Voor dezen specialen dienst van bescherming en voorbede beroeptmen zich op enkele plaatsen der Schrift, vooral Deut. 32:8,Dan. 10:13, 20, Mt. 18:10, Op. 1:20, 2:1 enz., Job 33:23,Zach. 1:12, Luk. 15:7, Op. 18:3, en vooral ook op Tobias12:12-15. Op zichzelve is deze leer van de bescherming envan de voorbede der engelen niet verwerpelijk. Dat God evenalsin de bijzondere, zoo ook in de algemeene openbaring zich dikwerfof zelfs geregeld van engelen bedient, is op zichzelf niet onmogelijk;en evenmin is het ongerijmd, dat de engelen voor demenschen hunne gebeden opzenden tot God, daar zij toch belangstellen in hun lot en de gangen van het koninkrijk Gods in degeschiedenis der menschheid nagaan. Maar, hoe weinig er opzichzelf tegen in te brengen zij, de Schrift neemt in betrekkingtot bescherming en voorbede der engelen eene soberheid in acht,welke ons ten regel moet zijn. In Deut. 32:8 lezen we, dat Godbij de scheiding der volken reeds gedacht heeft aan zijn volkIsrael en hunne woning bepaalde לְמִסְפַּר בְּנֵי־יִשְׂרָאֵל, naar het getalder kinderen Israels, d. i. zoo, dat Israel naar zijn getal eenegenoegzame erve ontving. De LXX heeft echter deze woordenvertaald door κατα ἀριθμον ἀγγελων en gaf daardoor aanleidingtot de leer der volkenengelen. De oorspronkelijke tekst leert hierechter niets van en valt dus als bewijsplaats geheel weg. Ietsanders is het met Daniel 10:13, 20. Daar wordt gezegd, datde in vs. 5 aan Daniel verschijnende gestalte stond tegenover denvorst van Perzie en, geholpen door Michael, die een der eerstevorsten vs. 13, de groote vorst voor de kinderen Israels 12:1,10:21 genoemd wordt, dien vorst van Perzie verdreef en bij dekoningen van Perzie zijne plaats innam. Calvijn en de Geref.dachten bij dien vorst van Perzie gewoonlijk aan de Perzischekoningen. Maar het schijnt, dat onder dien vorst toch iets anders,nl. de beschermgeest van Perzie moet worden verstaan. Wantvooreerst is er geen twijfel aan, of Israel heeft zulk een beschermengelin Michael, die zijn vorst heet, 10:13, 21, 12:1;ten tweede worden de koningen van Perzie in 10:13 duidelijkvan dien vorst onderscheiden; en ten derde eischt de analogie,dat de geestelijke macht aan de eene zijde strijd voert tegen eene450geestelijke macht aan den anderen kant. Het boek Daniel geeftons dus werkelijk de voorstelling, dat de strijd tusschen het rijkGods en de koninkrijken der wereld niet alleen hier op aardemaar ook in het rijk der geesten tusschen de engelen gestredenwordt. Meer mag en kan er niet uit worden afgeleid. Er ligtvolstrekt niet in, dat elk land en volk zijn eigen engel heeft.Maar bij den geweldigen kamp, die er tusschen Israel en Perzie,dat is hier wezenlijk tusschen ’t rijk Gods en dat van Satan gestredenwordt, treden er aan weerszijde engelen op, die deelnemenaan den kamp en de volken ondersteunen. Nog veel minder kanuit Op. 1:20 enz. worden afgeleid, dat iedere gemeente haarengel heeft, want onder de ἀγγελοι, der zeven gemeenten zijn nietsanders dan hare leeraren te verstaan; ze worden toch geheelbeschouwd als representanten der gemeenten; het zijn hunnewerken, die geprezen of gelaakt worden; aan hen worden debrieven geschreven. Den meesten steun vindt de leer der beschermengelenin Mt. 18:10, welke tekst ongetwijfeld inhoudt, dat eenebepaalde klasse der engelen belast is met de bescherming derkleinen, maar waar toch in het minst niet staat, dat aan elkenuitverkorene een engel is toegevoegd. Dit wordt alleen gevondenin het apocriefe boek Tobias. Maar daarmede verraadt deze leerder beschermengelen ook haren oorsprong. Zij is wezenlijk vanheidensche afkomst. Zij leidt bovendien tot allerlei spitsvondigevragen en ijdele kwestiën. Zij weet niet, of aan iederen menschb. v. zelfs nog aan den antichrist, gelijk Thomas meende, I qu.113 art. 4, of alleen aan de uitverkorenen een engel wordt toegevoegd,of alleen een goede of ook een kwade engel allen vergezelt,wanneer hij aan iemand geschonken en van hem genomenwordt, wat zijn dienst is enz. Daarom mogen wij niet verdergaan, dan dat aan bepaalde klassen der engelen ook de behartigingvan bepaalde belangen op aarde is opgedragen. En evenzoo is hetmet de voorbede der engelen; ze wordt geleerd in Tobias 12:16,maar komt in de Schrift niet voor. In Job 33:23 is van denAngelus increatus sprake. Luk. 15:7 leert wel, dat de engelenzich over de bekeering eens zondaars verheugen en onderstelt dusook wel, dat zij die wenschen, maar spreekt toch van geen voorbedein eigenlijken zin. En in Op. 8:3 ontvangt een engel weleen wierookvat met reukwerk, om de in zichzelf zondige gebedender heiligen liefelijk en aangenaam te maken voor den Heere;451maar van voorbede wordt ook hier met geen woord melding gemaakt.De engel is eenvoudig dienaar, hij richt het altaar nietop, hij bereidt het reukwerk zelf niet maar ontvangt het, en laatalleen de gebeden met dat reukwerk opstijgen tot God. Hij verrichteen dergelijken dienst als de serafim in Jes. 6:6, 7. 10. Deze leer der beschermengelen en van hunne voorbedeheeft eindelijk ook dit nadeel gehad, dat ze in de practijk spoedigtot eene vereering en aanbidding der engelen heeft geleid. Col. 2vs. 18 leert, dat zulk eene θρησκεια των ἀγγελων reeds in denapostolischen tijd voorkwam. Theodoretus merkt in zijn commentaarbij die plaats op, dat zulk een dienst der engelen in zijn tijdnog in Phrygie bestond en dat de synode te Laodicea de vereeringder engelen verboden had, opdat God niet verlaten werd,Schwane, D. G. II 245. Vele kerkvaders waarschuwen tegenvereering en aanbidding der engelen, Iren. adv. haer. II 32. Orig.c. Cels. V 4, 5. VIII 13. Athanasius, c. Ar. II 23. Augustinus,de vera relig. 55. Conf. X 42. de civ. VIII 25 enz. De overtuigingis nog algemeen, dat God alleen aangebeden mag worden,en dat aan de engelen alleen eene burgerlijke eer toekomt. Honoramuseos caritate, non servitute, Aug. de vera relig. 55. Zezijn potius imitandi quam invocandi, de civ. X 26. En nog Gregoriusde Groote zegt in zijne uitlegging op het Hooglied cap. 8,dat, sedert Christus op aarde gekomen is, ab ipsis etiam angelisecclesia honoratur; onder het O. T. bad Jozua wel den engel aan,Jos. 5:19, maar in het N. T. wijst de engel de aanbidding vanJohannes af, Op. 22:9. Maar toch bewijzen deze waarschuwingenjuist, dat in de practijk de grenzen tusschen de aanbidding Godsen den eerbied aan de engelen werden uitgewischt. Duidelijk wordtde aanroeping der engelen het eerst uitgesproken door Ambrosius,de viduis, cap. 9 § 55, waar hij o. a. zegt: obsecrandi suntangeli, qui nobis ad praesidium dati sunt. Reeds Eusebius maaktede onderscheiding tusschen het τιμαν, dat tegenover de engelenons past, en het σεβειν, dat Gode alleen toekomt, Praep. Ev.VII 15, en zakelijk vinden we deze ook al bij Orig. c. Cels. VIII13. 57. Augustinus nam ze over, juist om de godsdienstige vereeringder engelen te voorkomen, de civ. V 15. VII 32. X 1.Maar weldra werd die onderscheiding gebezigd, om de aanroepingder engelen te wettigen. Zoo reeds op het concilie van Nicea 787452en dan voorts bij de scholastici, Lombardus, Sent. III dist. 9.Thomas, S. Th. II 2 qu. 103 art. 3. Trente noemde de aanroepinggoed en nuttig, sess. 25; de Catech. Rom. III cap. 2 qu.4 n. 3 grondde ze daarop, dat de engelen steeds Gods aangezichtzien en het patrocinium salutis nostrae hebben op zich genomen;het Breviarium Romanum nam ook gebeden op in festo angelorumen de Roomsche dogmatici verdedigen haar eenparig, Bellarminus,de sanct. beatit. I c. 11-20. Petavius, de angelis II c. 9 en 10,hoewel ze haar gewoonlijk later bij den cultus sanctorum behandelen.Lutherschen en Gereformeerden en schier alle Protestantenstonden echter sterk, als ze deze godsdienstige vereering derengelen, evenals ook die der heiligen verwierpen, Luther, bijKöstlin, L. Theol. II 23 f. Zwingli, Op. I 268 sq. 280 sq. III135 sq. enz. Calvijn, Inst. I 14, 10-12, cf. III 20, 20-24.Gerhard, Loci theol. XXVI § 370-480, over de engelen vooral§ 427. Quenstedt I 486 sq. Turretinus, Th. El. VII qu. 9. Id.De necessaria secessione nostra ab ecclesia Romana, Genevae1692, disp. 2-4 de idololatria Romana p. 33-109. Wantvooreerst is er geen enkel voorbeeld van in de Schrift; wel beroepende Roomschen zich op enkele plaatsen des O. Test. zooalsGen. 18:2, 32:24, 48:16, Ex. 23:20, Num. 22:31, Jos. 5vs. 14, Richt. 13:17, maar hier is overal niet van een geschapenengel maar van den Malak Ihvh sprake, en in het N. T. is erzelfs geen schijn van eenig bewijs te vinden. Maar dat niet alleen;de engelenvereering is niet alleen zonder voorschrift en zondervoorbeeld in de Schrift, zoodat Rome met eenigen schijn vangrond zou kunnen beweren, dat de vereering van engelen enheiligen in de Schrift niet verboden en dus toegelaten is, endaarom ook feitelijk haar niet oplegt en gebiedt, maar alleenveroorlooft en nuttig rekent, Jansen Prael. theol. III 1008; zewordt er ook positief in verboden, Deut. 6:13, 10:20, Mt.4:10, Col. 2:18, 19, Op. 19:10, 22:9. Godsdienstige eermag naar de Schrift alleen aan God bewezen worden en komtaan geen schepsel toe. De Roomschen hebben dit niet geheeldurven ontkennen, maar toch met de onderscheiding van latriaen dulia de vereering der engelen zoeken te rechtvaardigen. Nuis dit bij Rome geen onderscheid tusschen godsdienstige en burgerlijkeeer, hetgeen te billijken zou zijn; neen, de vereering vanengelen en heiligen, draagt bij Rome wel terdege een godsdienstig453karakter, zij het ook dat deze relatief is. De dulia is eencultus religiosus. Maar zoo verstaan, wordt ze èn door de Schriftèn door de practijk veroordeeld. De Schrift kent geen tweeërleigodsdienstige vereering, eene lagere en eene hoogere. De Roomschengeven dan ook toe, dat latria en dulia volstrekt niet inde Schrift zoo onderscheiden worden als zij doen, en dat ze ooketymologisch daartoe geen grond geven. Het hebr. עבד is nu eensdoor δουλεια, dan door λατρεια vertaald, cf. Deut 6:13 en 1 Sam.7:3, 1 Sam. 12:20 en Deut. 10:12; aan Israel wordt zoowelhet δουλευειν als het λατρευειν van andere goden verboden,Ex. 20:5, Jer. 22:9. Evenzoo wordt het hebr. שׁרת door beidegrieksche woorden overgezet, Ez. 20:32, Jes. 56:6. Meermalenwordt δουλευειν van God gebruikt, Mt. 6:24, Rom. 7:6, 14:18,16:18, Gal. 4:9, Ef. 6:7, Col. 3:24, 1 Thess. 1:9 enλατρευειν wordt ook wel gebezigd van dienst jegens menschen.Noch etymologisch noch Schriftuurlijk zijn de beide woordenzoo onderscheiden, als Rome dit leert. Heel het onderscheid iswillekeurig. Trouwens, het monotheisme brengt mede, dat ermaar ééne godsdienstige vereering is en kan zijn; alle vereeringvan schepselen is òf alleen burgerlijk òf ze doet aan het monotheismetekort en schrijft aan schepselen een Goddelijk karaktertoe. De praktijk leert dit ook ten duidelijkste. Al zegt mentelkens, dat engelen en heiligen slechts middelaars zijn, dat zijniet zelven rechtstreeks maar God in hen wordt aangeroepen,dat Gods eer door hunne aanroeping niet verminderd maar vermeerderdwordt; het doet alles feitelijk niets ter zake, de ervaringtoont maar al te duidelijk, dat de Roomsche Christen op schepselenzijn vertrouwen stelt. Bovendien, al ware de onderscheidingop zich zelve juist, zij zou toch de godsdienstige vereering derengelen niet kunnen rechtvaardigen. Want indien deze redeneeringter verdediging genoegzaam ware, zou geen afgoderij en geenbeeldendienst meer te veroordeelen zijn. De Heidenen, dieren enbeelden aanbiddend, wisten zeer goed, dat deze niet de godenzelven waren, Rom. 1:23. De Joden hielden het gouden kalfniet voor Jahveh zelf, Ex. 32:4, 1 Kon. 12:28. Satan, Christusverzoekende, eischte volstrekt niet, dat deze hem voor God zouhouden, Mt. 4:9. En Johannes dacht geenszins, dat de engel,die hem verscheen, God was, Op. 19:10. En toch antwoordtJezus: den Heer uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen454dienen. Dit alleen is exclusief, evenals de eenige MiddelaarChristus Jezus alle andere engelen of menschen als middelaarsuitsluit. Maar dit is het juist, wat door Rome ontkend wordt.Evenals Mt. 19:17, 23:8, Joh. 9:5, 1 Tim. 2:5, 6:16 enz.niet uitsluiten, dat ook menschen goed, meester, licht, middelaar,onsterfelijk kunnen heeten, zoo bewijst ook volgens Rome Mt. 4vs. 10 niet, dat God alleen mag worden aangebeden. De engelenen heiligen zijn n.l. volgens Rome de Goddelijke natuur zelvedeelachtig; de dona supernaturalia zijn wel geschonken, afgeleidmaar zijn van dezelfde natuur als het Goddelijke wezen zelf.En daarin ligt bij Rome de diepste grond van de aanbiddingder heiligen en engelen. God deelt in de justitia supernaturaliszichzelf, zijn eigen wezen aan schepselen mee; en daarom mogendeze ook op godsdienstige wijze worden vereerd. En de eigenlijkegedachte van Rome is deze: tot esse species adorationis, quotsunt species excellentiae, Thomas, S. Theol. II 2 qu. 103 art. 3.Bellarminus, de sanct. beatit. I c. 12. Petavius, de angelis IIc. 10. Jansen, Praet. Theol. III 1017. Möhler Symb. § 52. 53. Door de verwerping van de godsdienstige vereering der engelenheeft het Protestantisme erkend, dat de engelen geen onontbeerlijkelement zijn in het religieuse leven der Christenen. Zij zijn debewerkers niet van ons heil, de grond niet van ons vertrouwen,het voorwerp niet van onze vereering; niet met hen, maar metGod staan wij in gemeenschap; zelfs verschijnen zij ons thansniet meer en heeft alle bijzondere openbaring door engelen opgehouden.De engelen kunnen en mogen in de Prot. kerken enconfessies niet die plaats innemen, welke in de Roomsche hunis aangewezen. Maar toch is daarmee niet alle beteekenis vande wereld der engelen voor de religie ontkend. Deze ligt allereerstdaarin, dat God zich bij zijne werken op het terrein dergenade van den dienst van engelen gebruiken wil. De engelenzijn van buitengewone beteekenis voor het rijk Gods en zijnegeschiedenis; op alle keerpunten ontmoeten wij ze; zij zijn bemiddelaarsder opstanding, getuigen van Gods groote daden.Hun beteekenis is veelmeer van objectieven dan van subjectievenaard. Van gemeenschap met de wereld der engelen weten wein onze religieuse ervaring niets af. Noch op ons godsdienstignoch op ons zedelijk leven hebben de engelen een invloed, dieonder duidelijke woorden te brengen is. Hun waarde ligt in de455geschiedenis der openbaring, gelijk de Schrift ons die kennendoet. In de tweede plaats kunnen de engelen daarom ook geenobject zijn van onze eerbiedige hulde, gelijk wij die aan menschenbewijzen. Zeer zeker is er eene burgerlijke eer, welke wij hunte betoonen hebben. Maar deze is toch ook weer anders dantegenover menschen, die wij persoonlijk kennen en ontmoeten.De Roomschen betoogen de vereering der engelen ook vooralmet de redeneering, dat zij als gezanten des Allerhoogsten tochop onze hulde aanspraak hebben, evenals in de ambassadeursder vorsten dezen zelven worden geëerd. En dit is ook op zichzelfvolkomen juist. Indien een engel ons verscheen, zou hij doorons met eerbiedige hulde moeten worden begroet. En zoo geschieddeook, als engelen in de dagen der openbaring aan menschenverschenen. Alleen maar, zulke verschijningen zijn er nietmeer. Van eene hulde, gelijk de aartsvaders, profeten, apostelendie aan de hun verschijnende engelen toebrachten, kan bij onsgeen sprake zijn. Het is niet mogelijk, om zulk een eerbied enhulde aan hen te bewijzen. In de derde plaats is er daaromnog wel eene eere, die de engelen van ons ontvangen moeten.Maar deze eere is in geen enkel opzicht godsdienstig, maar alleenburgerlijk van aard, in het wezen der zaak gelijk aan die, welkewij aan menschen, aan schepselen toekennen. En deze honorcivilis bestaat daarin, dat wij met eerbied aan hen denken envan hen spreken, dat wij hen niet in de kleinen verachten, Mt. 18vs. 10, dat wij gedachtig zijn aan hunne tegenwoordigheid, 1 Cor. 11vs. 10, dat wij hun verkondigen de veelvuldige wijsheid Gods,Ef. 3:10, dat wij hen doen inzien in de verborgenheden desheils, 1 Tim. 5:21, dat wij door onze bekeering hun vreugdebereiden, Luk. 15:10, hen navolgen in het betrachten van Godswil, Mt. 6:10, dat wij één met hen ons gevoelen en leven inde verwachting van tot hen te gaan, Hebr. 12:22, dat wij methen en alle schepselen één koor vormen tot grootmaking van denNaam des Heeren, Ps. 103:20, 21. Hierin bestaat de warevereering der engelen. En indien dit goed verstaan wordt, dankan eindelijk in de vierde plaats de leer der engelen ons ooktot troost en bemoediging zijn. God heeft ook deze leer onsgeopenbaard, opdat Hij ons in onze zwakheid sterken, in onzemoedeloosheid opbeuren zou. Wij staan in den geestelijken strijdniet alleen. Wij staan in verband met eene gansche wolke van456getuigen rondom ons heen. Er is nog eene andere, betere werelddan deze, waar God op volmaakte wijze wordt gediend. Zij isons tot voorbeeld, tot prikkel en aansporing, en tevens tot heimweeen einddoel. Gelijk de wereld der engelen in de openbaring totons is neergedaald, zoo klimt de gemeente in Christus tot haarop. Wij zullen den engelen gelijk zijn en dagelijks zien het aangezichtvan onzen Vader, die in de hemelen is, Mastricht, Theol.theor. pr. III 7, 25. Love, Theol. practica p. 205. Philippi,Kirchl. Gl. II 320 f. Frank, Chr. Wahrh. I 353. v. Oosterzee,Chr. Dogm. § 57, 10. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl