Gereformeerde dogmatiek. 1e druk |
§ 39. |
De straf der zonde. |
155 1. De straf der zonde kan in deze paragraaf nog niet volledig behandeld worden. De gansche, verdiende straf is door God van te voren wel op de zonde bedreigd, maar nadat zij gepleegd was niet voltrokken; ook treedt zij bij niemand in dit leven volkomen in, zelfs wordt zij bij den dood nog niet ten volle toegepast; eerst na het oordeel ten jongsten dage treft zij den schuldige in haar gansche zwaarte. In Gen. 2:7 had God uitdrukkelijk gezegd: ten dage als gij daarvan eet zult gij zekerlijk sterven. Deze stellige bedreiging is echter niet volvoerd. Er is een element tusschen beide getreden, dat deze straf gematigd en uitgesteld heeft. Adam en Eva zijn nog vele jaren na den val blijven leven; Eva werd zelfs de moeder der levenden; er is een menschelijk geslacht uit hen voortgekomen, dat door de aarde gedragen en gevoed wordt. De aanvangen der geschiedenis zetten na den val, zij het ook in zeer gewijzigden vorm, zich voort. Dit alles is niet aan Gods gerechtigheid, maar, gelijk later duidelijker blijken zal, aan zijne genade te danken. Deze treedt aanstonds na den val in werking. Zij krijgt de leiding der geschiedenis, niet ten koste van maar in verbinding met het recht Gods. Alle gevolgen en straffen, die na de zonde intreden, dragen dan ook aanstonds een dubbel karakter. Zij zijn niet louter gevolgen en straffen, door Gods gerechtigheid ingesteld, maar alle zonder onderscheid onder een ander gezichtspunt ook middelen der genade, bewijzen van Gods lankmoedigheid en ontferming. Er is hier niet tegen in te brengen, dat God dan in Gen. 2:7 onwaarheid zou hebben gesproken. Daar toch wordt alleen de ware, volle straf aangekondigd, die de zonde verdient; de zonde verbreekt de gemeenschap met God, is geestelijke dood en verdient den dood. Dat die straf gematigd, uitgesteld, zelfs kwijtgescholden zou worden, was uit den aard der zaak vóór de overtreding voor mededeeling niet vatbaar. God maakt daarom in Gen. 2:7 alleen van de ééne, groote straf der zonde, d. i. den dood, gewag. Daarmede houdt toch in eens alles op, leven, vreugde, ontwikkeling, arbeid, ook de mogelijkheid van bekeering en vergeving, van herstel der gemeenschap met God. De zonde 156 verdient niet anders dan den ganschen, vollen dood. Alle andere straffen, die na den val feitelijk ingetreden en uitgesproken zijn, zooals schaamte, vrees, verberging voor God, vloek over de slang, over de aarde enz., zijn wel straffen maar onderstellen toch tevens, dat God zijne bedreiging niet aanstonds en ten volle uitvoert, dat Hij nog een ander plan heeft met menschheid en wereld en deze daarom in zijne lankmoedigheid en genade laat bestaan. Toch zijn zij onder een bepaald gezichtspunt zeer zeker ook straffen en behooren in zoover hier ter sprake te komen. Gods genade spreekt er zich in uit, maar ook zijne gerechtigheid. Straf toch heeft, naar de algemeene gedachte der Schrift, de bedoeling, om het recht Gods, dat door de zonde geschonden is, te herstellen. Onder Israel had zij de strekking, om de door God ingestelde wetten staande te houden en het booze uit het midden des volks weg te doen, Deut. 13:5, 17:7, 12, 22:21v., 24:7, en dan voorts, om dergelijke overtredingen te voorkomen en Israel in vreeze in des Heeren inzettingen te doen wandelen, Deut. 13:11, 17:13, 19:20, 21:21. Het doel der straf was dus tweeledig, had betrekking op het verleden en de toekomst, moest begane overtredingen herstellen en toekomstige voorkomen. De maatstaf der straf was niet willekeur of wraak, Lev. 19:18, Spr. 24:29, maar de aard van het misdrijf, Ex. 21:23-25, Lev. 24:19, 20, Deut. 19:21, zonder dat echter het jus talionis altijd streng, letterlijk, beide qualitatief en quantitatief, toegepast werd, b.v. Ex. 21:30v. Het farizeisme paste dezen regel, die alleen voor de overheid geldt, ook in het private leven toe, in strijd met het O. Test. zelf, Lev. 19:18, Dent. 32:35, Spr. 24:29. Daartegen komt Jezus op, Mt. 5:38; Hij verbiedt alle zucht naar wraak, hetzij men deze privaat of langs publieken weg zoekt, en beveelt lijdzaamheid en barmhartigheid aan. Vergelding is echter wel door heel de Schrift heen de objectieve maatstaf der straf, niet alleen voor de aardsche overheid maar ook voor God zelven. Niet alleen bedreigt Hij straf op de zonde, Gen. 2:7, Deut. 27:15v., Ps. 2:9v, 5:5, 11:5, 6, 50:21, 94:10, Am. 6:8, Jes. 10:13-23, Jer. 25:12, Mt. 21:42, 23:13, 24:15, Rom. 2:3, Joh. 8:24, Rom. 6:21, 23, Gal. 6:8, 2 Petr. 2:12, 3:7 enz., maar Hij bepaalt de mate der straf ook naar den aard van het misdrijf en vergeldt een iegelijk naar zijn werk, Ex. 20:5-7, Deut. 7:9, 10, 32:35, Ps. 157 62:13, Spr. 24:12, Jes. 35:4, Jer. 51:56, Mt. 16:27, Rom. 2:1-13, Hebr. 10:30, Op. 22:12. 2. Hiermede in overeenstemming sprak de christelijke theologie van eene justitia judicialis, onderscheiden in justitia remunerativa en vindicativa, deel II 199v., en leidde daaruit af het recht en het wezen der straf. Inderdaad is er geen ander laatste en diepste beginsel, waaruit de straf kan worden gededuceerd, dan de gerechtigheid Gods. Alle straf onderstelt, dat hij, die de straf uitspreekt en oplegt, met gezag is bekleed over hem die de wet overtrad. Dit gezag, dit recht kan zijn oorsprong niet hebben in den mensch, noch in zijne physische natuur, want deze schept alleen het recht van den sterkste, noch in zijne ethische natuur, want alle menschen zijn zondaren en het recht tot straffen rust nooit daarin, dat iemand zedelijk hooger staat dan de schuldige. Alle zoogenaamde relatieve theorieën, die er buiten de Goddelijke gerechtigheid om voor de handhaving van het strafrecht uitgedacht zijn, zooals de noodweer-, de praeventieve, de afschrikkings-, de verbeteringstheorie, zijn onvoldoende, om het recht van straffen te vindiceeren en zijn ook met het wezen der straf in strijd; zij zijn misschien momenten in, maar kunnen niet zijn principe van de straf; straf is altijd in de eerste plaats poena vindicativa en daarna eerst poena medicinalis en exemplaris. Utiliteit schept geen recht. Al de genoemde theorieën, die het strafrecht bouwen op het belang van den staat, de maatschappij, de overtreders, vallen daarom alle in de theorie van het recht van de sterkste terug; recht wordt ingewisseld voor macht. Als er geen zedelijke en rechtsorde is, boven en onafhankelijk van den mensch, en als hare handhaving aan niemand door eene hoogere autoriteit is opgedragen, dan moge het straffen voor sommige personen, voor eene toevallige meerderheid nuttig zijn maar recht ertoe bestaat niet. Het atheisme is de ondermijning en vernietiging van alle recht en moraal; ni Dieu ni maître. Alleen dan is er recht tot straffen, als er eene rechtsorde bestaat, door God vastgesteld en in zijn naam door de overheid ten koste zelfs van het leven harer overtreders te handhaven, wijl zij kostelijker is dan eenig goed en alle schepsel in waarde verre overtreft. Wel schijnt het bij het eerste hooren vreemd, dat de rechts- en daarachter de zedelijke orde van 158 zoo onvergelijkelijke waarde is en goed en leven van den mensch tot hare handhaving en herstelling opeischt. Maar deze zedelijke wereldorde is geen idee van den mensch, geen staat van zaken, door hem geproduceerd; zij is ook geen zelfstandige, in zichzelve rustende macht, waarvan niemand zeggen kan wat zij is; maar zij is de openbaring en werking der gerechtigheid Gods in deze wereld, zij rust in den volmaakten, heiligen wil van Hem die alle dingen onderhoudt en regeert; wie haar aantast tast God zelven aan. Daarom staat zij hoog boven den mensch en is ze meer waard dan alle schepselen samen; als het tot een conflict komt, gaat de mensch erbij te gronde; fiat justitia, pereat mundus; wenn die Gerechtigkeit untergeht, so hat es keinen Werth mehr, dass Menschen auf Erden leben (Kant). Om haar te handhaven, is de straf ingesteld; zij bedoelt rechtsherstel, handhaving van Gods gerechtigheid; indien zij daartoe niet dient, wordt ze dwang en overmacht. Cf. Lombardus, Sent II. dist. 36. Thomas, S. Theol. I 2 qu. 87. Stöckl, Lehrb. d. Philos. III 53. 97. Polanus, Synt. p. 340. Hoornbeek, Theol. pract. I 412. Moor III 329. Buddeus, Inst. theol. mor. I 612-629. Stahl, Philos. d. Rechts5 II 1 S. 160 f. 2 S. 681 f. Ulrici, Gott u. d. Mensch II 391 f. Dorner, Gl. I 286 II 324. Kohler, Das Wesen der Strafe, Würzburg 1888. H. Seuffert, Was will, was wirkt, was soll die staatliche Strafe? Bonn 1897. Caro, Problèmes de morale sociale 1887 p. 193. Dale, The atonement, 18th ed. 1896 p. 373. Harris, God the Creator and Lord of all, Edinb. 1897 II 442. F. C. Domela Nieuwenhuis, Het wezen der straf I Utrecht 1867. H. L. Lindaal Jacobs, Beschouwingen over straf en straffen, Amst. 1884. Kuyper, Ons Program 1879 bl. 738. Straf bestaat altijd in zeker lijden, in berooving van eenig goed, hetzij aan vermogen of vrijheid, aan lijf of leven; ze is een malum passionis, quod infligitur ob malum actionis. Waarom de rechtsorde bepaald van dengene, die haar schendt, lijden eischt en hoe zij daardoor hersteld en bevredigd wordt, is moeilijk te zeggen. Willekeur en toeval is dit zeker niet. Achter die rechtsorde staat de levende, waarachtige, heilige God, die den schuldige geenszins onschuldig houdt; en bij Hem rust de straf niet op een dominium absolutum in den zin van Duns Scotus, cf. deel II 207. 216, maar op den eisch zijner gerechtigheid. Indien Hij de zonde niet strafte, zou Hij aan het kwade gelijke rechten 159 toekennen als aan het goede en zichzelven verloochenen. Opdat God God blijve, is de straf der zonde noodzakelijk. Zoodra dus de zedelijke of de rechtsorde aangetast is, verheft zij zich en roept om herstel. Zij wreekt zich in de straf, zoowel in- als uitwendige, drukt den overtreder neer en toont daarin hare onvergelijkelijke majesteit. God kan niet dulden, dat de zondaar, in plaats van onder zijne wet te staan en haar te gehoorzamen, zich boven haar verheft en in beginsel zich Gode gelijk maakt. En daarom handhaaft Hij in de straf zijne Goddelijke souvereiniteit; Hij drukt door het lijden den zondaar neer op de plaats, waar hij behoort te staan, en brengt hem, waar hij het niet vrijwillig aanvaarden wil, door de straf tot de gedwongen erkentenis, dat hij de mindere, dat hij niet God maar een schepsel is. Wie niet hooren wil, moet voelen. De straf is een machtig bewijs, dat alleen de gerechtigheid recht heeft van bestaan, dat God alleen goed is en groot. Ten deele vloeit de straf uit de zonde zelve voort; zonde brengt uit haar aard scheiding van God, en dus duisternis, onkunde, dwaling, leugen, vreeze, onvrede, schuldbesef, berouw, ellende, slavernij mede; de dienst der zonde is zoo onuitsprekelijk hard. Maar ten deele wordt de straf ook van buiten af door de bevoegde autoriteit aan de overtreding toegevoegd. Zoo geschiedt het in het huisgezin, in de school, in de maatschappij en den staat, en zoo is het ook bij de straffen, die God op de zonde volgen laat. Velen hebben dit laatste ontkend en op dit gebied alleen van natuurlijke, maar in geen geval van stellige straffen willen weten, Spinoza, Eth. V prop. 42, vele rationalisten in de vorige eeuw, cf. bij Bretschneider, Syst. Entw. 391 en Dogm. I 527. Strauss, Gl. I 603. Scholten, L. H. K. II 108v. 569v. Vrije Wil 236, cf. ook Schleiermacher, Chr. Gl. § 84, Biedermann, Dogm. II 575 f. Lipsius, Dogm. §. 393. Ritschl, Rechtf. u. Vers. I2 397 III2 326 f. Kaftan, Dogm. § 36 enz. Op dit standpunt is er eigenlijk geen loon en geen straf; de deugd draagt haar loon, de ondeugd haar straf in zichzelve; een hemel of hel bestaat er niet dan alleen in het gemoed van den mensch zelf; die Weltgeschichte ist das Weltgericht; hoogstens bestaat er eene subjectieve noodzakelijkheid voor den schuldigen mensch, om zijn lijden op te vatten als straf. Nu is het woord van den dichter waarachtig: Das Leben ist der Güter grösstes nicht, Der Uebel 160 grösstes ist die Schuld. Puniri non est malum, sed fieri poena dignum. Culpam quam poenam plus de ratione mali habere certum est, Thomas, S. Theol. I qu. 48 art. 6. De schuld maakt het lijden tot straf; als zij eruit weggenomen is, kan het lijden hetzelfde blijven en toch geheel van karakter veranderen. De dood is als feit voor geloovigen en ongeloovigen hetzelfde, maar voor de laatsten is hij een straf, voor de eersten een doorgang tot het eeuwige leven. Daarom mag ook uit het lijden, dat iemand treft, niet tot zijne persoonlijke zonde worden besloten, Luk. 13:4, Joh. 9:1; het lijden dient n.l. in Gods hand naar zijne genade en wijsheid niet alleen tot straf, maar ook tot beproeving, kastijding, opvoeding; Hij is zoo machtig, dat Hij dengenen, die Hem liefhebben alles kan doen medewerken ten goede, Rom. 8:28. Maar met dit alles wordt het objectief, door God gelegd verband tusschen zonde en lijden niet verbroken. De Schrift levert er bijna op iedere bladzijde bewijzen voor. De geschiedenis is wel niet het, maar zij is toch een wereldgericht; zij doet ons feiten kennen, die zelfs den ongeloovigste tot de belijdenis dwingen: dit is de vinger-Gods. Het lijden moge dikwerf niet in eene persoonlijke zonde zijn oorzaak hebben, het heeft die toch wel in de zonde van geslacht, volk of menschheid. Het eigen geweten getuigt bij een iegelijk mensch, dat er verband bestaat en bestaan moet tusschen heiligheid en zaligheid, tusschen deugd en geluk. Kant was daarvan zoo overtuigd, dat hij uit de disharmonie, die hier op aarde tusschen beide bestaat, tot een hiernamaals besloot. Niet om het loon dient de vrome God, maar hij is er evenmin overschillig voor, gelijk de voorstanders van een amour desintéressé dat beweren te zijn; Paulus zegt dat de geloovigen de ellendigste van alle menschen zouden zijn, indien zij alleen in dit leven op Christus waren hopende. God heeft na den val tusschen ethos en physis, tusschen zedelijke en natuurorde, tusschen den gevallen mensch en de verwoeste aarde een zoodanig verband gelegd, dat ze samen dienstbaar zijn aan de eere zijns naams en de komst van zijn rijk. De positieve straffen, die God dikwerf reeds in dit leven op de zonde volgen laat, zijn dan ook geen willekeur maar nemen, al doorzien wij het niet, in de geschiedenis der menschelijke zonde en schuld haar geordende plaats in. Wie ze ontkent of er slechts een subjectief bestaan aan toeschrijft, loopt gevaar, ook in de zonde 161 zelve niet veel meer te zien dan eene inbeelding en een waan; de geschiedenis wordt hem een wanklank, die nimmer in een hooger accoord opgelost wordt. Cf. Stapfer, Wederl. Godg. IV 448v. Bretschneider, Dogm. I 525 f. Van Voorst, Over de Goddelijke straffen, Haagsch Gen. 1798. V. d. Wijnpersse, Over de straffende gerechtigheid, ib. 1798. Dorner, Chr. Gl. I 287 f. II 224 f. 3. De straffen, welke God in dit leven op de zonde gesteld heeft, zijn schuld, smet, lijden, dood en heerschappij van Satan. Schuld is de eerste en zwaarste straf. Het woord, dat met zullen samenhangt, duidt eerst alleen aan, dat iemand ergens de bewerker van is, evenals αἰτια, causa. Meest sluit het al de gedachte in, dat iemand de oorzaak is van iets, dat niet behoorde te zijn of te geschieden (het is zijn schuld). In dezen zin onderstelt schuld, dat wij verplicht waren iets te doen of na te laten; wij zijn schuldig, de gansche wet te houden, Luk. 17:10, Gal. 5:3. En indien wij dat dan niet gedaan hebben, staan wij schuldig; wijl wij de oorzaak der wetsovertreding zijn, verkeeren wij in staat van beschuldiging (αἰτιασθαι, accusare, reus), de daad wordt ons toegerekend, wij moeten er ons voor verantwoorden en zijn verplicht, om aan de wet te voldoen; wij zijn gehouden tot straf. Schuld is de van wege wetsovertreding op iemand rustende verplichting, om aan de wet door een evenredig straflijden te voldoen. Zij bindt den zondaar terstond na zijne overtreding aan de wet, aan haar eisch om voldoening en straf. De mensch meent door overtreding vrij te worden van de wet, maar juist het tegendeel heeft plaats, hij wordt op andere wijze veel vaster gebonden aan haar eisch. God die niet ophouden kan God te zijn, ook al geeft hij den mensch vrijheid om zich tegen Hem te stellen, laat den mensch nooit los, en deze wordt nimmer los van God. Op hetzelfde oogenblik, dat hij zich buiten de wet, d. i. buiten de liefde plaatst, treft zij hem met haar vloek en bindt hem aan haar straf. Schuld is obligatio ad poenam justam sustinendam, subjectio peccatoris ad poenam, Polanus, Synt. p. 338. Moor III 135. Turret., Theol., El. IX qu. 3. Mastricht, Theol. IV 2, 7. Müller, Sünde I 264. Vilmar, Moral I 195. Art. Schuld in Herzog2 en Wuttke, Ethik II 97. Scholten, Vrije wil 217v. Hoekstra, Vrijheid 303v. De Roomsche 162 theologie maakt onderscheid tusschen reatus culpae en poenae, Lombardus, Sent. II dist. 42. Thomas, I 2 qu. 87 art. 6. Trid. VI c. 14 can. 30 XIV de poenit., c. 8 en can. 12-15. Bellarminus, de amiss. gr. et statu pecc. V 19. Theol. Wirceb. VII 27. Maar deze onderscheiding verraadt kennelijk hare bedoeling, om de satisfactorische straffen voor de geloovigen hier op aarde en in het vagevuur te rechtvaardigen, en is met den aard van schuld en straf in lijnrechten strijd. Wel is het waar, dat de zonden der geloovigen, d. i. van hen, die volle vergeving hebben ontvangen, in zichzelve altijd zonden en strafwaardig blijven; tegen de Antinomianen, die dit loochenden en daarom het gebed om vergeving voor de geloovigen onnoodig achtten, hebben de Gereformeerden dit steeds gehandhaafd en de distinctie gemaakt van reatus potentialis en reatus actualis, Moor III 135. Maar wanneer van de zonden de schuld is weggenomen, dan vervalt daarmede vanzelf ook alle voldoening en straf, want schuld is niets anders dan verbintenis tot straf. God is dan geen Rechter meer maar een Vader; kastijdt wel den zoon, dien hij liefheeft, 2 Sam. 12:13, 14, maar straft hem niet; en eischt geen voldoening van hem, voor wien de gansche gerechtigheid door Christus aangebracht is. Zoo zegt ook Augustinus van den gedoopte: omni peccato caret, non omni malo, quod planius ita dicitur, omni reatu omnium malorum caret, non omnibus malis, c. Jul. VI c. 16, cf. Alting, Theol. el. nova XVII 5. Turret., Theol. El. IX qu. 3. Moor III 136. Shedd, Dogm. Theol. II 414. Dat de zonde nu waarlijk schuld medebrengt, staat vast door het getuigenis Gods in de Schrift zoowel als in de conscientie. In de Schrift zijn zonde, schuld en straf zoo onderling samenhangende begrippen, dat de woorden voor zonde, zooals עָוֹן, חַטָּאת, ongemerkt de beteekenis van schuld verkrijgen, Gen. 4:13, Ex. 34:7, Lev. 24:15, Num. 9:13 enz. Het eigenlijk woord, dat de zonde als schuld aanduidt, is אָשָׁם, Gen. 26:10, Lev. 4:13, 5:2, Num. 5:7 enz., en ὀφειλημα, Mt. 6:12, cf. 5:26, Luk. 7:41, 42, 13:4., Schultz, Altt. Theol.4 684 f. God houdt den schuldige geenszins onschuldig en spreekt den vloek uit over al wie niet blijft in het boek der wet, Deut. 27:26, Gal. 3:10. Vloek, עָלָה, מְאֵרָה, קְלָלָה, καταρα, ἀναθεμα, maledictum, is het tegendeel van zegen, בְּרָכָה, εὐλογια, benedictio, Deut. 11:26, 30:19. Gelijk Gods zegen iemand allerlei heil en leven toeschikt, 163 zoo is de Goddelijke vloek de overgave van iemand aan het verderf, den ondergang, den dood, het oordeel, Satan. Menschen kunnen alleen zegen en vloek toewenschen, maar Gods zegenen en vloeken is altijd exhibitief, het zendt wat het wenscht. Eerst rustte Gods zegen op de schepping, Gen. 1:22, 28, 2:3, maar die zegen is in een vloek verkeerd, Gen. 3:17. Wel is later wederom de zegen Gods over de aarde en de menschheid uitgesproken, maar deze vloeit uit Gods genade voort. De Heidenen kennen dan ook het begrip van den Goddelijken zegen niet. Des te meer weten zij van den Goddelijken vloek; de klassieke oudheid wordt beheerscht door de vrees voor de wraak van de Erinyen (Moiren, Furiën), de godinnen van den vloek. In alle heidensche godsdiensten overweegt de angst (δεισιδαιμονια, religio) verre het vertrouwen op de goden; de religie gaat meer en meer in superstitie over; overal acht men zich omgeven en beheerscht door verderfbrengende goden, die men vergeefs door offeranden en pijnigingen te verzoenen zoekt. Er rust waarlijk een vloek Gods op menschheid en wereld. Uit de liefde Gods alleen het leven en de geschiedenis te willen verklaren, is onmogelijk. Er is een principe des toorns Gods in heel de schepping werkzaam, dat slechts door den oppervlakkige kan worden ontkend. Er is geen gemeenschap maar scheiding tusschen God en den mensch; het verbond is verbroken; God heeft een twist met zijn schepsel. Allen staan schuldig en strafbaar voor zijn aangezicht, παντων ἐνοχοι, Mt. 5:21, 22; Mk. 3:29, Jac. 2:10. De gansche wereld is ὑποδικος τῳ θεῳ, Rom. 3:19; zij staat onder het gericht Gods en heeft niets te antwoorden. Art. Segen in Herzog2, ἀναθεμα bij Cremer. Subjectief wordt dit bevestigd door de getuigenis Gods in de conscientie van iederen mensch. Schuld en schuldbewustzijn zijn niet hetzelfde. Wie uit het schulbewustzijn tot de schuld wil opklimmen, snijdt zich den weg af, om de schuld in haar eigenlijke beteekenis en zwaarte te verstaan. Onwetendheid kan de zonde tot op zekeren hoogte verontschuldigen, Luk. 23:34, Hd. 17:30, gelijk bewuste en opzettelijke overtreding de zonde verzwaart, Luk. 12:47, Joh. 15:22, 9:41, maar er zijn ook voor onszelf en anderen verborgen zonden, Ps. 19:13; en ook onwetendheidszonden zijn zonden, Hd. 17:27-29, Rom. 1:19-21, 28, 1 Tim. 1:13-15. Toch reflecteert de objectieve schuld zich zwakker of sterker in het 164 bewustzijn van den mensch. Terstond na den val werden aan Adam en Eva de oogen geopend en zij werden gewaar, dat ze naakt waren. Hierin ligt dat zij ook weten en erkennen, kwaad gedaan te hebben. Schaamte is vrees voor schande, een onaangenaam pijnlijk gevoel over iets verkeerds of onbehoorlijks. En bij die schaamte komt de vrees voor God en de zucht, om zich voor Hem te verbergen. Dat is, in den mensch is het geweten ontwaakt. Vóór den val was er in den mensch, strikt genomen, geen geweten; er was geen klove tusschen hetgeen hij was en hetgeen hij wist, dat hij moest wezen. Zijn en zelfbewustzijn vielen saam. Maar door den val komt er scheiding. De mensch houdt, door Gods genade, nog de bewustheid, dat hij anders behoorde te zijn, dat hij in alle deelen met Gods wet moest overeenkomen. Maar de werkelijkheid getuigt anders; hij is niet die hij wezen moest. En dit getuigenis is de conscientie. Het geweten is dus niet het bewustzijn van de gemeenschap Gods met den mensch, gelijk Schenkel het opvatte, art. Gewissen in Herzog1 en Die christl. Dogm. vom Standpunkt des Gewissens aus 1858. Het is veeleer het tegendeel, het is juist een bewijs, dat de gemeenschap met God verstoord is, dat er een afstand en klove is tusschen God en den mensch, tusschen zijne wet en onzen toestand. Duidelijk komt dit uit, als het geweten beschuldigend optreedt, maar ook waar het ontschuldigt in een gegeven geval, d. i. feitelijk zwijgt, ligt er die scheiding van God aan ten grondslag, Rom. 2:14, 15. Het geweten is het subjectief bewijs voor ’s menschen val, de getuige van zijne schuld voor het aangezicht Gods. God klaagt den mensch niet alleen aan; in het geweten veroordeelt de mensch zichzelf en kiest hij voor God en zijn vonnis tegen zichzelven partij. Hoe fijner en nauwgezetter het geweten oordeelt, hoe meer het Gods gedachte over den mensch in de Schrift rechtvaardigt. De besten en edelsten van ons geslacht hebben Gods waarachtigheid bevestigd en het schuldig uitgesproken over hun eigen hoofd. Cf. over het geweten mijne Beginselen der Psychologie 1897 bl. 111. 203. 4. Eene andere straf van de zonde is de smet. Evenals bij de eerste zonde, zoo is ook bij de zonden in het algemeen de uitwendige overtreding openbaring en bewijs der inwendige. Zonde bestaat niet alleen in de daad maar ook in de gedachte, lust, 165 neiging enz. Op elk van die trappen is de zonde beide schuld en smet tegelijk. Adam werd niet eerst schuldig toen hij at, maar hij laadde ook reeds schuld op zich, toen hij begeerde naar de vrucht van den boom. Schuld en smet zijn altijd de beide zijden der zonde, ze gaan onverbrekelijk saam; waar de eene is, is de andere. Zonde is schuld, wijl zij strijdt met Gods gerechtigheid; zij is smet, omdat zij tegengesteld is aan zijne heiligheid. Schuld verbindt ons tot straf, smet verontreinigt ons. Door schuld wordt de objectieve relatie tot God, door smet de subjectieve gemeenschap met God verstoord. Zonde is tegelijk verbreking van het werkverbond en verwoesting van het beeld Gods. Het eerste houdt in, dat God ’s menschen bondgenoot niet meer is; Hij kan zich niet in gunst en liefde keeren tot den schuldige, en de zondaar staat niet meer in dat verbond, kan de wet niet meer liefhebben en onderhouden en dus langs dezen weg het leven niet meer verwerven. Uit de werken der wet kan geen vleesch meer gerechtvaardigd worden, Ps. 143:2, Rom. 3:20, 2 Cor. 3:6v., Gal. 3:2, 10. Al is het ook, dat de wet van het werkverbond ons behalve tot herstel van het bedreven kwaad door straflijden, ook nog steeds tot algeheele gehoorzaamheid aan hare geboden verplichten blijft, Mt. 5:48, 22:37; ofschoon God zelf zijne belofte houdt en aan de onderhouding van de wet het leven blijft verbinden, Lev. 18:5, Mt. 19:17, Luk. 10:28; ja, al is het werkverbond in dien zin onverbrekelijk, dat God in het genadeverbond den eisch tot voldoening en volstrekte gehoorzaamheid aan de wet op Christus legt, toch is het verbroken in dit opzicht, dat de mensch onbekwaam is om langs dezen weg het leven in te gaan. Het paradijs is voor hem gesloten, de boom des levens hem ontzegd. Cf. Moor III 105-108. Marck, Hist. Parad. II c. 15. Ex. v. h. ontw. v. Tol. X 478-480. Witsius, Oec. foed. I c. 9. Mastricht, Theol. III 12, 22. En tegelijk daarmede is door de zonde het beeld Gods verwoest. Rome verstaat daaronder, dat de bovennatuurlijke gaven verloren en de natuurlijke ongeschonden gebleven zijn. De Lutherschen leerden oorspronkelijk, dat de mensch het beeld Gods, wijl alleen bestaande in de zedelijke eigenschappen, geheel verloren had en dat de mensch nu een stok en een blok gelijk was. Maar de Gereformeerden handhaafden, dat het beeld Gods in enger zin wel verloren en in ruimer zin geheel geschonden en 166 bedorven, maar toch niet vernietigd was, Ned. Gel. art. 14. Het beeld Gods is geen uitwendig, mechanisch toevoegsel aan den mensch, maar hangt organisch met zijn wezen samen; het is de gezondheid van den mensch. De mensch, die Gods wet overtreedt, houdt niet op mensch te zijn; hij behoudt zijn lichaam, zijne ziel, zijne vermogens, zijne krachten, zijn verstand, wil enz., maar zij staan alle in den dienst der zonde en werken in eene verkeerde richting. Als berooving en verstoring van het beeld Gods, is de smet der zonde aan alle menschen, behalve Christus, van nature eigen, qualitatief is er geen onderscheid. Maar daarom is er nog wel quantitatief verschil. Allen zijn wel van God afgekeerd en wandelen van nature op het pad, dat ten verderve leidt. Maar niet allen zijn evenver voortgeschreden op dien verkeerden weg en niet evenver in quantitatieven zin verwijderd van het koninkrijk der hemelen. Er is een eindelooze variatie en overgang tusschen den aanvang en de hoogste ontwikkeling van het zondige leven. Menschen, gezinnen, geslachten, familiën, klassen, standen, volken loopen ook in de zonde verre uiteen. Er zijn, die niet verre zijn van het koninkrijk Gods; er zijn ook, die de zonde indrinken als water, in de ongerechtigheid overgegeven, verhard, verstokt zijn en voor elken goeden indruk onvatbaar. En dit quantitatieve verschil komt onder de menschen niet eerst tot stand door hunne persoonlijke daden en individueele handelingen, maar is ook reeds met de ontvangenis en de geboorte gegeven. De erfzonde, die van Adams wege ons toekomt, is wel de algemeene onderstelling en bron van alle individueele, dadelijke zonden, maar de zondige daden der individuën werken ook weer op die aangeboren zedelijke verdorvenheid terug, versterken haar en ontwikkelen haar in eene bepaalde richting. Evenals eene zondige daad, telkens herhaald, bij ons eene zondige neiging kweekt, b.v. tot drank, zingenot, wellust; zoo ook kunnen zondige zeden en gewoonten in gezin, familie, geslacht, volk de aangeboren verdorvenheid versterken en naar eene bepaalde zijde ontwikkelen. En ook die eigenaardige wijziging der aangeboren verdorvenheid plant zich menigmaal over van ouders op kinderen, van het eene op het andere geslacht. De mensch is geen individu. Das Individuum ist eine Fiktion so gut wie das Atom, Natorp, Archiv f. syst. Philos. III 1 S. 81. De mensch wordt uit de gemeenschap geboren en leeft van 167 stonde aan in een bepaalden kring, toestand en tijd. Gezin, familie, maatschappij, volk, klimaat, levenswijze, cultuur, eeuw, enz. alles oefent invloed op den individueelen mensch en wijzigt zijne aangeboren zedelijke verdorvenheid. De zonde is daarom wezenlijk wel altijd dezelfde, maar zij vertoont zich bij verschillende personen, familiën, standen, volken en in verschillende toestanden en tijden telkens op eene andere wijze en in eene andere gedaante. Elk mensch draagt ook als zondaar een eigen physionomie. De zonden in het Oosten dragen een ander karakter dan die in het Westen, in de heete zone een ander dan in eene koude luchtstreek; op het platte land een ander dan in de steden, in den cultuurtoestand een ander dan in een staat van verwildering, in de negentiende eeuw een ander dan in de achttiende, enz. Er zijn gezins-, geslachts-, familie-, volks-, maatschappelijke zonden. De statistiek heeft bewezen, dat er in bepaalde tijden en toestanden en kringen ook eene huiveringwekkende regelmaat van misdaden heerscht, b.v. van doodslag, zelfmoord, buitenechtelijke geboorten enz., A. von Oettingen, Die Moralstatistik in ihrer Bedeutung für eine Socialethik, 3te Aufl. Erlangen 1882. Wij staan allen op elk terrein onder den invloed van verkeerde gewoonten, zondige voorbeelden, van den tijdgeest en de publieke opinie. Er is behalve de eigenlijk gezegde erfzonde ook nog eene Gesammtschuld en Gesammtthat der Sünde. Gelijk de menschen, zoo staan ook hunne zondige neigingen en daden met elkander in verband. Indringende in den eindeloozen rijkdom van al het geschapene, vormt ook de zonde een rijk, dat, van één levensprincipe bezield, in velerlei vormen en verschijningen zich organiseert. Cf. Schleiermacher, Chr. Gl. § 71. 72. Ritschl, Rechtf. u. Vers. III2 311 f. Frank, Syst. der chr. Wahrh. I 463 f. H. Schmidt in Herzog2 15, 33 f. Dorner, Chr. Gl. II 158 f. en boven bl. 96. 5. Behalve schuld en smet is naar de H. Schrift ook het lijden eene straf voor de zonde. Door haar verloor de mensch niet alleen de ware kennis, gerechtigheid en heiligheid maar ook de heerschappij en de heerlijkheid. Dat blijkt reeds terstond na den val en wordt voorts door heel de Schrift bevestigd. God zet vijandschap tusschen den mensch en de slang en ontneemt hem daarmede in beginsel de heerschappij, welke oorspronkelijk 168 over de dierenwereld hem geschonken was, Gen. 1:26, 2:19. Voorts spreekt God over de vrouw de straf uit van smartvolle zwangerschap en van eene desniettegenstaande haar immer kwellende begeerte naar den man. De man zelf krijgt zijn deel van het lijden in den vloek, die over het aardrijk wordt uitgesproken en die hem tot moeitevollen arbeid voor het brood zijns bescheiden deels verplicht. Hiermede is voor de menschheid en voor heel de aarde de lijdensgeschiedenis geopend. En al het lijden, dat hier op aarde de menschen treft, een kort leven, een plotselinge gewelddadige dood, hongersnood, pest, oorlog, nederlaag, kinderloosheid, smartelijke verliezen, berooving van goederen, verarming, misgewas, sterfte van het vee enz., het heeft alles zijne oorzaak, wel niet steeds in personeele zonden, want er is ook een sparen der goddeloozen, Gen. 18:26v., en een straffen ter beproeving der rechtvaardigen, Job 1, Luk. 13:21, Joh. 9:1, 11:4, 2 Cor. 12:7, maar toch in de zonde in het algemeen; zonder zonde ware er ook geen lijden, Lev. 26:14v., Deut. 28:15v., Ezech. 4:21, Hos. 2:8v., Openb. 18:8, 21:4. Zelfs de redelooze schepping is door God om ’s menschen zonde aan de ματαιοτης en φθορα onderworpen, en zucht nu gemeenschappelijk, als in barensnood verkeerend, de openbaring der heerlijkheid van Gods kinderen te gemoet, op hope van dan ook zelve bevrijd te worden van de dienstbaarheid der verderfenis, Rom. 8:19-22. De Schrift is niet pessimistisch in den gangbaren zin van het woord, maar zij kent en erkent het lijden en vertolkt het in de roerendste klachten, Gen. 47:9, Job 3, 6, 7, 9, 14 enz., Ps. 22, 38, 39, 69, 73, 74, 79, 89, 90 enz. Pred., Klaagl., Mt. 6:34, Rom. 7:24, 8:19v., 1 Cor. 15:19 enz. En dergelijke klachten stijgen voortdurend uit heel de menschheid op. Godsdienstleeraars, zedemeesters, wijsgeeren, dichters, kunstenaars, rijkbegaafden en misdeelden, allen spreken in denzelfden geest. De luchthartigen en oppervlakkigen zetten er zich over heen, maar alle ernstigen van zin hebben steeds iets van den geheimzinnigen samenhang van leven en lijden beseft. Ook de Grieksche oudheid maakt daar geen uitzondering op; de grondstemming was daar niet zoo vroolijk, als men vroeger wel dacht, ze was veeleer bitter en droef. In smart te leven, is het lot, dat de goden den onsterfelijken hebben beschikt; alleen zij zelven zijn van zorgen vrij (Homerus). Behalve God, 169 is niemand gelukkig (Euripides). Geen sterfelijke blijft van ongeluk vrij, niemand ontgaat zijn lot; de mensch is vergankelijk als eene schaduw, ijdel als een droom, zijn geluk is schijn; het beste is, niet geboren te zijn, en als men geboren is, zoo spoedig mogelijk te sterven (Sophocles). De dood is misschien het grootste goed (Socrates). Een plotselinge dood is het grootste geluk, een kort leven de grootste weldaad, het verlangen naar den dood de diepste wensch (Plinius), cf. Pfanner, Theol. gent. c. 17 de morte. Nägelsbach, Homer. Theol. 310 f. Paulsen, Ethik I 80 f. Weiss, Apol. d. Christ. I3 475-501 II3 464-517. Het optimisme der vorige eeuw sloeg reeds bij Voltaire, Candide 1759 in pessimisme om, en Hegels rationalisme maakte plaats voor de wijsbegeerte van Schelling, welke niet de rede maar den wil tot principe der wereld verhief, deel II 204. De rede moge verklaren kunnen, wat en hoe de dingen zijn; dat ze zijn, is alleen af te leiden uit een wil; en deze existentie der dingen is het eigenlijk positieve, is de irrationale Rest, die ten slotte op den bodem van al het bestaande overblijft. Nach der ewigen That der Selbstoffenbarung ist nämlich in der Welt, wie wir sie jetzt erblicken, alles Regel, Ordnung und Form; aber immer liegt noch im Grunde das Regellose, als könnte es einmal wieder durchbrechen, und nirgends scheint es, als wären Ordnung und Form das Ursprüngliche, sondern als wäre ein anfänglich Regelloses zur Ordnung gebracht worden. Dieses is an den Dingen die unergreifliche Basis der Realität, der nie aufgehende Rest, das, was zich mit der grössten Anstrengung nicht in Verstand auflösen lässt, sondern ewig im Grunde bleibt..... Ohne diess vorausgehende Dunkel giebt es keine Realität der Creatur; Finsternis ist ihr notwendiges Erbtheil..... Alle Geburt ist Geburt aus Dunkel ans Licht, Werke I 7 S. 359 f. Om deze reden had Schelling ook een geheel anderen blik op leven en wereld dan Hegel; voor dezen was alles redelijk, maar Schelling zag aan alles het irrationeele, het regellooze, de duisternis, het chaotische ten grondslag liggen en erkende den lijdensweg van het wereldproces. Es ist vergebliches Bemühen, aus friedlicher Ineinsbildung verschiedener Kräfte die Mannichfaltigkeit in der Natur zu erklären. Alles was wird, kann nur im Unmuth werden, und wie Angst die Grundempfindung jedes lebenden Geschöpfs, so ist alles was lebt, nur im heftigen Streit empfangen und geboren. Wer möchte 170 glauben, dass die Natur so vielerlei wunderliche Produkte in dieser schrecklichen äussern Verwirrung und chaotischen innern Mischung..... anders als im heftigsten Widerwillen der Kräfte habe erschaffen können? Sind nicht die meisten Produkte der unorganischen Natur offenbar Kinder der Angst, des Schreckens, ja der Verzweifling? Werke I 8 S. 322, cf. 328. 335 II 1 S. 582. Zelfs is er in God ein Quell der Traurigkeit, die aber nie zur Wirklichkeit kommt, zondern nur zur ewigen Freude der Ueberwindung dient. Daher der Schleier der Schwermuth, der über die ganze Natur ausgebreitet ist, die tiefe unzerstörliche Melancholie alles Lebens; Freude muss Leid haben, Leid in Freude erklärt werden, I 7 S. 399. De tegenwoordige wereld, in welke wij leven, is slechts als eene aussergöttliche te begrijpen. Van haar is de mensch door zijn val de oorzaak, II 3 S. 352 f., diese aussergöttliche Welt ist die Welt des göttlichen Unwillens, alle Menschen, Juden und Heiden, sind τεκνα φυσει ὀργης, von Natur Kinder des göttlichen Unwillens, ib. 372 enz., cf. v. Hartmann, Ges. Stud. u. Aufs. 1876 S. 683 f. Al deze gedachten keeren in systematischen samenhang bij de wijsgeeren Schopenhauer en von Hartmann, in dichterlijken vorm bij Rückert, Lenau, Byron, Shelley, George Sand, Alfred de Musset, Leopardi en bovenal ook in de nieuwere fin-de-siècle litteratuur terug; het Buddhisme, dat in den wil om te leven, in het zijn zelf, de oorzaak van alle lijden ziet, wordt als de hoogste wijsheid geëerd. Leven is lijden, het slingert heen en weer tusschen smart en verveling, het is de moeite van het leven niet waard. De wereld met hare hospitalen, lazareths, chirurgische martelingen, gevangenissen, folterkamers, slavenstallen, slagvelden, gerechtshoven, woningen van ellende enz., biedt eene geschikte stof voor de beschrijving der hel en is zelve een hel, waarin de eene mensch een duivel voor den ander is. Indien zij een weinig slechter ware, zou zij van ellende niet kunnen bestaan. Alwat bestaat is daarom waard, dat het te gronde gaat, Schopenhauer, Die Welt u.s.w. I6 366 f. II 657 f. Parerga II5 303 f. v. Hartmann, Philos. d. Unb. II 273-390 enz., en verdere litt. over het pessimisme bij Ueberweg-Heinze, Gesch. d. Philos.8 1897 S. 183 f. 481. Over oorsprong en doel van het lijden zijn de beschouwingen vele geweest. De philosophie is er bijna altijd op uit, om de schuld ervan, evenals van de zonde, rechtstreeks of zijdelings te werpen 171 op God. Het lijden wordt dan afgeleid uit een zelfstandig, boos principe (Parzisme, Manicheisme), uit een oorspronkelijk boos wezen (Daub), uit eene donkere natuur in God (Böhme, Schelling), uit den blinden, alogischen wil om te zijn (Buddhisme, Schopenhauer, von Hartmann), uit de zelfobjectiveering en Entäusserung Gods (Hegel), uit de materie (Plato, Aristoteles, Philo), uit natuurnoodwendigheid (Weisse, Rothe), uit de eindigheid van het schepsel (Leibniz), uit den ontwikkelingstoestand der wereld (Ulrici), uit het zondig bewustzijn des menschen, dat de op zichzelf noodzakelijke onvolkomenheden der wereld als Uebel opvat (Schleiermacher, Lipsius, Ritschl) enz. Dat echter het lijden niet in dien zin aan God is toe te schrijven, dat het met de schepping zelve gegeven was, staat vast op grond van de leer der H. Schrift, van de getuigenis onzer conscientie, en het wezen der religie, dat heiligheid en zaligheid ten nauwste verbindt. Toch schijnt een bestaan en ontwikkeling van wereld en menschheid zonder lijden eene onmogelijke gedachte te zijn. Van eene geschiedenis zonder zonde en ellende kunnen wij ons geene voorstelling vormen; zoodra wij deze wegdenken, blijft er in het ledige raam van den tijd en de ruimte geene gebeurtenis meer over. Aan het physisch organisme schijnt smart en dood van nature, noodwendig eigen te zijn; de impassibilitas is eene eigenschap, die in een zinnelijk schepsel niet te denken valt. Van menschen geldt dit reeds, veel meer nog van planten en dieren; de nieuwere natuurwetenschap heeft ons overal in de organische en anorganische natuur een struggle for life doen aanschouwen, waarin alle schepselen vijandig staan tegenover elkaar en het op elkanders dood hebben toegelegd. En toch, hoe natuurlijk smart en lijden ook schijnen, tegen de voorgaande beschouwing is met grond het volgende in te brengen: 1o. Indien wij uit wereld en menschheid eens verwijderen konden alle lijden, dat zonder eenigen twijfel direct of indirect door de zonde is veroorzaakt, dan zou in eens verreweg het meeste en zwaarste lijden verdwenen en het probleem des lijdens tot zeer kleine afmetingen teruggebracht zijn. Niemand kan ontkennen, dat er tusschen zonde en ellende een allernauwst verband bestaat; vele zonden slepen naar aller oordeel allerlei schrikkelijke gevolgen na zich, niet alleen geestelijk, zooals vrees, spijt, schaamte, schande, berouw enz., maar ook stoffelijk, zooals ziekte, ellende, pijn, armoede, 172 verwildering enz. En niet alleen is dit het geval bij vleeschelijke zonden, zooals zingenot, dronkenschap, wellust enz., maar ook bij zulke zonden die een meer geestelijk karakter dragen, zooals afgoderij, bijgeloof, ongeloof, leugen, hebzucht, ijdelheid, hoogmoed, haat, nijd, drift enz. Zij werken alle in meerder of minder mate ook op het lichaam in en brengen er verwoestingen aan. Een stroom van geestelijke en lichamelijke ellende in de individueele personen, in gezinnen, familiën, geslachten, volken, in staat, kerk, maatschappij, wetenschap, kunst neemt in de zonde zijn oorsprong. Neem deze weg, en er blijft volgens aller instemming bijna geen lijden meer over. Die Welt ist vollkommen überall, wo der Mensch nicht hinkommt mit seiner Qual (Schiller). Die Hauptquelle der ernstlichsten Uebel, die den Menschen treffen, ist der Mensch selbst, homo homini lupus, Schopenhauer, Die Welt II6 663. 2o. Toch, hoeveel waarheid er ook ligge in Schillers woord, heelemaal waar is het niet. Al denken wij het lijden weg, dat naar aller oordeel rechtstreeks of zijdelings in de zonde zijne oorzaak heeft, de wereld zou er toch niet in eens volmaakt door worden. Er zouden nog overblijven al die rampen, welke den mensch van buiten af overkomen en niet voor ieders bewustzijn in verband met de zonde staan, zooals aardbeving, storm, onweder, watersnood, hongersnood, pest, spoorwegongeluk enz. Ook hier is er wel naar de getuigenis der Schrift verband met de zonde, maar het is toch anders dan bij het bovengenoemde lijden. Farizeën en Motazelieten zochten ook daarvan de verklaring in persoonlijke zonden, maar Jezus oordeelde anders, Luk. 13:4, Joh. 9:1. Niet in persoonlijke zonden, maar in de zonde der menschheid heeft de disharmonie en vijandschap der natuur hare oorzaak. God heeft om de zonde des menschen de aarde met den vloek getroffen en al het schepsel der ijdelheid en verderfenis onderworpen. De gevallen mensch hoort niet meer thuis in een paradijs; met zijn toestand komt de aarde overeen, die tusschen hemel en hel instaat. De mensch heeft met de kennis en gerechtigheid ook de heerschappij en heerlijkheid verloren; de krachten en elementen der natuur staan menigmaal vijandig tegen hem over; hij kan ze nu niet anders aan zich onderwerpen dan door moeitevollen, inspannenden arbeid. In haar geheel is de menschheid geen betere plaats dan deze aarde waardig; en voor haar 173 ontwikkeling, opvoeding, behoudenis is er ook geen betere mogelijk. Van bijzondere rampen kunnen wij bijna nooit de bedoeling aangeven, waarmee God ze zond, al zijn ze zeker nooit volstrekt sprakeloos voor dengene, dien ze treffen. Maar des te vermeteler is het, met Schopenhauer en von Hartmann de schaal in de hand te nemen, daarin het lief en het leed der gansche wereld tegen elkander af te wegen, om dan het oordeel op te maken, dat de straf de vreugde zeer verre overtreft. Want elk schepsel en ieder mensch, ook de volleerdste pessimist, geeft feitelijk aan het smartvolle zijn boven het smartlooze niet-zijn de voorkeur en tracht in zijn bestaan te volharden. En de menschheid in haar geheel heeft in de worsteling met de natuur een prikkel voor haar energie, een materiaal voor haar arbeid, een spoorslag voor hare ontwikkeling gevonden. De vloek over de aarde is haar door Gods genade in een zegen verkeerd. 3o. Dat de gansche natuur deelt in den val van den mensch, staat niet alleen vast op grond van de Schrift, maar vloeit uit de centrale plaats, welke de mensch in de schepping inneemt, als vanzelve voort, en is ook met het oog op de hedendaagsche natuurwetenschap meer dan waarschijnlijk. Er is over den toestand der wereld vóór den val en over hare verandering door en na den val soms zeer wonderlijk geredeneerd, deel II 548. 549, maar de Gereformeerden hebben hier over het algemeen eene wijze soberheid betracht, ib. 559. 560, en den gulden regel gevolgd, dat wel de forma der dingen door de zonde is veranderd maar de materia dezelfde is gebleven. De zonde is immers geen substantie en kan de substantie der dingen, die alleen God tot auteur heeft, noch vermeerderen noch verminderen. Gelijk de mensch na den val wezenlijk mensch is gebleven, zoo is het met de gansche natuur. Er zijn geen nieuwe species in planten- of dierenrijk bijgekomen; doornen en distelen zijn niet door een woord Gods nieuw geschapen gelijk het gras en het kruid en het geboomte op den derden dag, Gen. 1:11; en kruipend en wild gedierte bestond er ook reeds vóór den val, Gen. 1:24. Maar gelijk bij den mensch dezelfde vermogens en krachten, door de zonde bedorven, in eene andere richting gingen werken, zoo is het ook met de gansche schepping, nadat ze door God met den vloek getroffen werd. Overgelaten aan zichzelve, geëmancipeerd van de heerschappij en de verzorging van den mensch, beladen met Gods vloek, is de 174 natuur allengs verwilderd en verbasterd en heeft doornen en distelen, allerlei ongedierte en verscheurende beesten voortgebracht. De mogelijkheid van zulk eene verbastering wordt door de nieuwere natuurwetenschap boven alle bedenking verheven. De palaeontologie levert slechts zeer weinig fossilen van verscheurende dieren; de groote dieren van den oudsten tijd, rhinoceros, mammuth, mastodon waren allen plantenetend. Van de zoogenaamde sauriërs, die men voor hagedissen houdt, is het onzeker; maar zelfs de walvisschen leven ten deele van planten. Insecten zijn alle plantenetend; alleen zijn er sommige, die in onontwikkelden toestand, zooals rupsen, larven, sluipwespen (ichneumon) zich voeden met de bestanddeelen van animale wezens, maar kevers, mieren, bijen, vlinders enz., leven alle van plantaardig voedsel. Onder de vogels zijn er wel vele, die dierlijk voedsel gebruiken, maar zij kunnen toch ook van planten leven. Tot de verscheurende dieren behooren de drie genera van felis (leeuw, tijger, kat, panther, luipaard enz.), canis (hond, wolf, vos) en ursus (beer enz). Maar van al deze dieren is het minstens twijfelachtig, of het vleescheten tot hunne natuur behoort. Darwin heeft in zijn ook in dit opzicht voor theologen zeer leerzame werk, Het varieeren der huisdieren en cultuurplanten, vert. door Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Arnh. Nijm. Cohen, bewezen, dat dieren zich aan veranderde voeding kunnen gewennen en haalt daarvoor verschillende voorbeelden aan, II 344v. En evenzoo kunnen door verwildering takken in dorens, en door cultivatie dorens in takken veranderen, II 361. De natuur is nu in veel opzichten eene antithese geworden van den mensch, 2 Kon. 17:25, Job 5:22, 23, Hos. 2:20, Jes. 11:6v. 7:23, 65:20v., Ezech. 14:15, 21, Op. 21, Sir. 39:32v.; planten en dieren zijn geworden tot levende beelden van menschelijke zondige neigingen en hartstochten; dierenvrees en dierenvereering bewijzen de abnormale verhouding van den mensch tot de wereld rondom hem heen. Maar de nu en dan bij menschen nog voorkomende wondere macht over de dieren; de vele veranderingen, die blijkens de palaeontologie in planten- en dierenrijk zijn ingetreden; de domesticatie en de langzame variabiliteit bij planten en dieren leveren bewijzen te over, dat een toestand, als Jesaja in hoofdst 11 en 65 ons teekent, volstrekt niet tot de onmogelijkheden behoort. Er is niets ongerijmds in 175 de gedachte, dat, evenals bij den mensch, zoo ook bij de natuur tengevolge van het oordeel Gods eene belangrijke verandering is ingetreden. In elk geval is de Schrift heel wat rationeeler dan wat soms onder den naam van wetenschap aan de markt wordt gebracht; volgens Lindenschmitt waren de menschen vroeger verscheurende dieren geweest, die zich tegenover elkander door in het water gebouwde paalwoningen moesten beschermen, maar de roofdieren waren toen hoogst onschuldige schepsels geweest, bij Weiss, Apol. II3 497. 4o. Daarbij vergete men eindelijk niet, dat, theologisch gesproken, de schepping zelve in zekeren zin infralapsarisch was, Delitzsch, Genesis 1887 S. 67. De val is voor God geen verrassing en geen teleurstelling geweest. Hij zag hem vooruit, had hem opgenomen in zijn raad en rekende er reeds mede bij de schepping. Deze heeft daarom zoo plaats gehad, dat de gansche wereld, ingeval de mensch als haar hoofd viel, zoo worden kon als zij thans is. De toestand van den mensch en van heel de aarde was vóór den val een voorloopige, die zoo niet blijven kon. Hij was van dien aard, dat hij opgevoerd kon worden tot hooger heerlijkheid maar ook, in geval van ’s menschen overtreding, aan ijdelheid en verderfenis kon onderworpen worden. Door de zonde en den vloek Gods kwam overal van onder en van achter de harmonie het regellooze, het chaotische, het daemonische te voorschijn, dat ons verwart en beangst. Er is over de gansche schepping een Schleier der Schwermuth uitgebreid. Πασα ἡ κτισις συνστεναζει και συνωδινει. Cf. Naville, Le problème du mal, Genève 1868. Delitzsch, Syst. d. chr. Apol. 1869 S. 141 f. Ebrard, Apolog. I 275 f. Pressensé, Le problème du douleur, Etudes évang. 1867 p. 1-168. Keppler, Das Problem des Leidens in der Moral, Freiburg Herder 1895. Sterling Berry, Das Problem menschl. Leidens im Lichte des Christ. Aus d. Engl. Heilbronn 1895. Holliday, The effect of the fall of man on nature, Presb. and. Ref. Rev. Oct. 1896 p. 611-621. Paul Cadène, Le pessimisme légitime, Montauban 1894. James Orr, Christian view 217. 495. Harnisch, Das Leiden beurteilt vom theist. Standpunkt, Halle 1881. Kübel, in Herzog2 15, 702 f. Lamers, Het probleem des lijdens, Theol. Stud 1896. Illingworth, The problem of pain, 3d essay in Lux Mundi ed. by Ch. Gore, 13 ed. 1892 p. 82-92. Henry Hayman, Why we suffer and other essays, London 1890 p. 1-109. 176 6. Dit lijden voleindt zich in die andere straf op de zonde, welke de dood heet. Velen zijn van meening, dat de Schrift, behalve op enkele plaatsen, den dood niet beschouwt als gevolg en straf der zonde. Wel is in Gen. 2:17 de plotselinge, terstond intredende dood als straf op de zonde bedreigd, en deze wordt ook altijd als eene ramp en eene straf beschouwd. Maar de dood op zichzelf is veelmeer natuurlijk en is met het stoffelijk organisme van den mensch vanzelf gegeven, Gen. 3:19, 18:27, Job 4:19, Ps. 89:4Sv., 90:3, 103:14v., 146:4, Pred. 3:20, 12:7. Zoo oordeelden vroeger reeds de Pelagianen, Socinianen, Rationalisten en oordeelen thans nog vele theologen, zooals Schleiermacher, Chr. Gl. § 59 Zusatz. Lipsius, Dogm. § 414. Ritschl, Rechtf. u. Vers. III 308 f. Smend, Altt. Rel. 504. Marti, Gesch. d. israel. Rel. 193. Clemen, Die chr. Lehre v. d. Sünde I 233 f. Matthes, Theol. Tijdschr. 1890 bl. 239-254 enz. Er ligt in deze voorstelling eenige waarheid. In Gen. 2:17 is inderdaad niet de dood in het algemeen, maar bepaald de terstond na de overtreding intredende dood op de zonde bedreigd. Gen. 3:19 verhaalt daarom ook niet de volle uitvoering der bedreigde straf; maar wijzigt deze en stelt haar uit. Dientengevolge ziet het O. T. in den plotselingen, in den bloei der jaren intredenden dood juist eene straf voor de zonde, Gen. 6:3, Num. 16:29, 27:3, Ps. 90:7-10, gelijk ook de doodstraf zoo opgevat wordt. Deze beschouwing hangt samen met de toenmalige oeconomie des verbonds en met de paedagogie van het volk Israels. God verbond aan de onderhouding zijner geboden in de dagen des O. T. een lang en gelukkig leven en stelde op de overtreding allerlei straffen aan deze zijde des grafs. Zoo was het oog van de rechtvaardigen vooral op de lotsbedeeling van dit leven gericht en binnen den kring van het aardsche bestaan beperkt; slechts zelden drong het door tot de overzijde des grafs. Het onderscheid tusschen rechtvaardigen en goddeloozen lag daarom niet allereerst in den dood als zoodanig, want deze was voor allen gelijk, maar in de verschillende bedeeling van het lot, dat aan den dood voorafging. En als die bedeeling ook dikwerf zoo weinig verschilde, dan werd het onderscheid tusschen de rechtvaardigen en de goddeloozen gezocht in de onderscheidene bedoeling, die het lijden voor de eersten en de laatsten had, Deut. 8:2v., Hos. 2:5v. Jes. 1:25v., Jer. 5:3, 9:7, 31:18, Klaagl. 177 3:27v., Ps. 119:67, 71, 75, Spr. 3:11v., Job 1 enz. De gerechtigheid Gods, die de zonden bezoekt, wordt voor het vrome Israel ook wederom principe van verlossing en heil, deel II 197v. Maar hieruit volgt nog geenszins, dat de dood zelf natuurlijk en noodzakelijk werd geacht. Immers sluit de beschouwing, dat de dood gevolg is van het stoffelijk organisme des menschen, geenszins uit, dat die dood straf is der zonde. Alleen daarom kan voor den mensch de straf der zonde in den dood bestaan, wijl hij stof is en uit de aarde genomen. Paulus leert evenzoo, dat Adam aardsch is uit de aarde en dat desniettemin de dood door de zonde in de wereld is gekomen. En alle Christenen spreken op dezelfde wijze; de mensch is stof, vleesch, vergankelijk, en toch is zijn dood gevolg der zonde. Voorts is er geen volk, dat de schrikkelijkheid en de onnatuurlijkheid des doods dieper heeft gevoeld dan Israel; de mensch is stof en moet tot stof wederkeeren, maar natuurlijk is dit niet, de zonde heeft de levenskracht der menschen allengs verzwakt, Henoch en Elia zijn den dood ontkomen, het is in strijd met de innerlijke natuur van den mensch, Job 14:1-12, rechtvaardigheid en leven zijn innig verbonden, Lev. 18:5, Deut. 4:1, 30:15, Jer. 21:8, Hab. 2:4, Ezech. 33:16, Ps. 36:10, Spr. 3:2, 18, 4:4, 13, 22, 8:35 enz., in de vergankelijkheid des levens wordt een gericht Gods openbaar, Ps. 90:7-12, cf. Krabbe, Die Lehre v. d. Sünde u. v. Tode 1836. Schultz, Altt. Theol. 690 f. Oehler, Theol. d. A. T. § 77. In de apocriefe en joodsche litteratuur, Sir. 25:26, 39:29, 40:9, Henoch 69:11, Wijsh. 1:12v., 2:24, 4 Ezr. 3:7, Apoc. Bar. 23:4, Weber, System 238 f., en in het N. T., Joh. 8:44, Rom. 1:32, 5:12, 6:23, 1 Cor. 15:22, 55, 56, Hebr. 2:14, 1 Petr. 4:6, Jak. 1:15, 5:20, Op. 20:14, 21:4 enz., wordt dan duidelijk uitgesproken, dat de dood bezoldiging der zonde is. Allerminst bestaat er dus voor hen, die het N. T. steeds verheffen ten koste van het O. T., reden, om den samenhang van zonde en dood te loochenen. Toch geschiedt dit menigmaal op grond van getuigenissen der historie en uitspraken der natuurwetenschap. Er zijn n.l. velen, die alle vreeze des doods schijnen overwonnen te hebben en zeer kalm ontslapen; anderen maken door zelfmoord zelfs een einde aan het leven; Rousseau beweerde, dat de natuurmenschen allen in vrede en zonder vreeze sterven; Lessing meende, dat de ouden den dood hielden voor een broeder 178 van den slaap en er niets schrikwekkends in zagen; de romantiek dweepte menigmaal op sentimenteele wijze met den dood. En toch, al hebben enkelen in stoische apathie het zoover gebracht, dat zij den dood als een lot met kalmte tegemoet zien, vreeze des doods is al het levende aangeboren. Wij gelooven in den grond niet, dat wij sterven moeten. De dood speelt in het menschelijk leven zulk eene groote rol, dat de philosophie terecht eene μελετη θανατου kan heeten, Schopenhauer, Die Welt I 324 f. II 528 f. De dood is voor den mensch altijd de laatste en grootste vijand geweest; allen erkennen in hem ten slotte eene onnatuurlijke macht en ontvluchten hem zoo lang mogelijk. Wel heeft de natuurwetenschap menigmaal den dood natuurlijk en noodzakelijk genoemd; Lauvergne zeide b. v., la mort de l’homme est une conséquence logique et naturelle de son être. Tout prend fin, dura lex sed lex, bij Delitzsch, Apol. 132, cf. ook H. Wagner, De dood toegelicht van het standpunt der natuurwet, Utrecht 1856. Maar zoo sprekende, heeft de wetenschap meer beweerd, dan zij verantwoorden kon. De dood is een mysterie in vollen zin. Volgens de natuurwetenschap zijn stof en kracht, en volgens Weismann en anderen zijn ook de ééncellige protozoën onsterfelijk. Waarom is dan sterfelijk het physisch organisme, dat uit zulke stoffen en krachten en cellen samengesteld is? Dat organisme wordt bovendien volgens de wetenschap bij een mensch alle zeven jaren vernieuwd; het wordt van dag tot dag gevoed en versterkt; waarom kan dit proces niet doorgaan en houdt het na enkele tientallen van jaren reeds op? Men spreke niet van ouderdom en verval van krachten, want dit zijn namen, die de verschijnselen wel aanduiden maar niet verklaren, en zelve juist verklaring van noode hebben. Weshalb die Zellen sich abnutzen und dahinsiechen, weshalb sie im Alter Veränderungen unterliegen, von denen sie in der Jugend bewahrt bleiben, das ist uns bis jetzt noch verborgen, H. de Varigny, Wie stirbt man? Was ist der Tod? Uebers. von S. Wiarda, Minden z. j. 52. Vele planten en dieren voorts overtreffen den levensduur des menschen tot soms met honderden jaren toe; waarom is de levenskracht bij den mensch zoo spoedig uitgeput en brengt hij het hoogstens tot zeventig of tachtig jaren, als hij zeer sterk is? Daarbij komt nog, dat de dood door verval van krachten zoo goed als nooit voorkomt, noch bij menschen, noch bij planten en dieren. Bijna 179 altijd treedt de dood in tengevolge van een ziekte, een ramp, een ongeval enz.; zelfs als eene enkele maal een mensch zoogenaamd aan verval van krachten sterft, draagt de dood toch nog een pathologisch karakter en wordt hij door eene of andere storing van bepaalde cellen in het lichaam veroorzaakt. Wat is dan de reden, dat de dood bijna alle menschen wegneemt vóór den tijd en dikwerf zelfs in de kracht der jaren, in den bloei der jeugd, in de eerste uren van hun bestaan? De wetenschap kent de oorzaak niet, welke den dood tot eene noodwendigheid maakt, de Varigny 18. Dat de mensch sterft, zegt daarom Prof. Pruys van der Hoeven in zijne Studie der Christ. Authropologie, is een raadsel, dat zich alleen verklaren laat door de ontaarding zijner natuur, bij Delitzsch, Apol. 126. Le mystère de la mort reste aussi intact que celni de la vie, Delage, La structure du protoplasma etc. 1895 p. 354. 771, en cf. voorts Sabatier, Le problème de la mort, 2 ed. 1896. Bourdeau, Le problème de la mort, ses solutions imaginaires et la science positive, 2 ed. Paris 1896. Newman Smyth, The place of death in evolution, London Unwin 1897. 7. De laatste, hier te bespreken straf der zonde bestaat daarin, dat de wereld in ethischen zin in de macht van Satan en zijne engelen gekomen is. Sedert Satan den mensch verleid en ten val heeft gebracht, Joh. 8:44, 2 Cor. 11:3, 1 Tim. 2:14, Op. 12:9, 14, 15, 20:2, 10, is de wereld in zijne macht en ligt in den booze, 1 Joh. 5:19, hij is de overste der wereld en de god dezer eeuw, Joh. 12:31, 16:11, 2 Cor. 4:4. Al is het ook, dat de duivelen na hun val in de hel geworpen zijn, om tot het oordeel bewaard te worden, 2 Petr. 2:4, Jud. 6; zij zijn toch nog niet door dat oordeel getroffen, Mt. 8:29, Luk. 8:31, Jak. 2:19. Zij komen nog in de vergadering der engelen, Job 1, Luk. 10:18, Op. 12:7, houden zich op in de lucht, Ef. 2:2, 6:12, zwerven rond, wonen en werken op deze aarde, en hebben hier groote macht. Vooral de Heidenwereld is het gebied hunner werkzaamheid, Hd. 16:16, 26:18, Ef. 2:2, 6:12, Col. 1:13, 1 Cor. 10:20, 8:5, Op. 9:20; maar toen Christus op aarde kwam, hebben zij ook binnen de grenzen van het volk Gods den strijd tegen Hem aangebonden. Satan heerschte en werkte in de Christus vijandige Joden, Joh. 8:44v., 180 verzocht Jezus, Mt. 4:1-11, zond onreine geesten, voer in Judas, Luk. 22:3, Joh. 6:70, 13:2, 27 enz.; het was toen zijne ure, Luk. 22:53, Joh. 14:30. Maar Christus was de sterkere, Luk. 11:22, streed tegen hem heel zijn leven, Luk. 4:13, overwon hem en wierp hem buiten, Luk. 10:18, Joh. 14:30, 12:31, 16:11, Col. 2:15, Hebr. 2:14, Joh. 3:8, en onttrekt in beginsel het gebied der gemeente aan zijne heerschappij, Hd. 26:18, Col. 1:13, 1 Joh. 2:13, 4:4, Op. 12:11. Toch werkt hij nog altijd van buiten af in de gemeente in; hij zwerft rond over de aarde, Job 1, verzoekt de geloovigen en werkt hun tegen, Luk. 22:31, 1 Cor. 12:7, 1 Thess. 2:18, tracht hen te verleiden en ten val te brengen, 1 Cor. 7:5, 2 Cor. 2:10, 11:3, 13-15, 1 Petr. 5:8, 1 Thess. 3:5, Op. 12:10, zoodat de gemeente geroepen is voortdurend tegen hem te strijden, Mt. 6:13, Ef. 6:12v., Rom. 16:20, 1 Petr. 5:9, Jak. 4:7, Op. 12:11. Eens aan het einde der dagen verheft hij zich nog eenmaal in al zijne kracht, Mt. 24, Mk. 13, Luk. 21, 2 Thess. 2:1-12, Op. 12v.; maar dan zal hij ook door Christus overwonnen en met al zijne engelen in den poel des vuurs geworpen worden, 2 Thess. 2:8, 1 Cor. 15:24, Op. 20:10, cf. Litt. boven bl. 91. Het geloof aan booze geesten komt bij alle volken en in alle godsdiensten voor. Soms heeft de vrees voor de booze geesten het vertrouwen op de goede schier geheel verdrongen, Roskoff, Gesch. des Teufels 1869 I 20. En in bijna alle heidensche godsdiensten wordt het physisch kwaad aan een of meer geestelijke wezens toegeschreven, die in natuur en rang met de goede goden gelijk staan, ib. 24-175. De Schrift leert echter anders, en het Christendom heeft in den eersten tijd op allerlei wijze het joodsche en heidensche bijgeloof bedwongen en tegengegaan; kerk en staat maakten allerlei bepalingen tegen tooverij, waarzegging enz., en pasten toch op hen, die zich daaraan schuldig maakten, tot de dertiende eeuw niet anders dan disciplinaire straffen toe, ib. I 287. 293. Zelfs toen men later tot de doodstraf de toevlucht nam, had men daarmede toch eigenlijk de uitroeiing der heidensche superstitie op het oog. Het gaat daarom niet aan, christelijke religie en kerk zonder meer aansprakelijk te stellen voor al het bijgeloof, dat ook onder de Christenen, en voornamelijk van de 13e tot de 18e eeuw, heeft geheerscht. Er werkten daartoe 181 allerlei oorzaken mede, de ellendige toestanden in staat en maatschappij, de schrikkelijke bezoekingen van hongersnood en pest, de grove onkunde van het volk, de gebrekkige kennis van de natuur, de magische, kabbalistische richting onder de beoefenaren der natuurwetenschap enz., ib. II 314 f. Toch gaat de kerk in dezen niet vrij uit. Menigmaal nam zij in theorie en practijk het heidensche bijgeloof over. Reeds bij de kerkvaders komt dat uit. Gelijk ieder mensch zijn beschermengel heeft, zoo heeft hij ook zijn daemon. Buiten het Christendom heeft de duivel schier onbeperkte heerschappij. De verlossing in Christus is in de eerste plaats eene bevrijding van den duivel. Alle physisch kwaad in de wereld, ziekte, misgewas, hongersnood, pest, dood wordt aan Satan toegeschreven. Hij is de onzichtbare oorzaak van alle afgoderij, magie, astrologie, ketterij, ongeloof; de superstitie rust op eene daemonische realiteit. Toen de veelszins oppervlakkige bekeeringen der volken van Europa onder christelijk vernis allerlei heidensche leeringen en practijken deden voortleven, kwam in de Middeleeuwen daar nog bij het geloof, dat de duivel in allerlei gedaanten, van kater, kat, muis, bok, zwijn, weerwolf, verschijnen, allerlei ongedierte scheppen, als incubus of succubus aan hoererij zich schuldig maken, menschen tot een met bloed bezegeld verbond overhalen, hen beheksen, in hen varen, met hen door de lucht rijden, hen in dieren veranderen, en ook in de natuur allerlei onheil aanrichten kon. Rome heeft de daemonische realiteit van dit bijgeloof steeds in bescherming genomen, niet alleen in de Middeleeuwen (bul van Innocentius VIII 1484. Malleus maleficarum 1487), maar ook na de Hervorming tot op den huidigen dag toe; in de Roomsche theologie, b. v. van Suarez, Vasquez, Lessius, Liguori, Görres, e. a., neemt het geloof aan de macht des duivels eene buitengewoon breede plaats in, cf. Graf Paul von Hoensbroech, Religion oder Aberglaube, Berlin Walther 1897 S. 56 f.; en hoezeer het bijgeloof onder de Roomsche Christenen in de practijk voortleeft, is nog onlangs in de beruchte geschiedenis van Leo Taxil op droeve wijze aan het licht getreden, cf. H. Gerber, Leo Taxil’s Palladismusroman, 2 Th. Berlin 1897. Voor Rome valt al het bestaande in een lager, ongewijd en een hooger, gewijd terrein uiteen; op het eerste heerscht Satan met bijna onbeperkte macht, het tweede moet door kruisteeken, wijwater, bezweringen enz., voor zijn invloed en werking beveiligd worden, 182 De Harbe’s Verklaring der Kath. Geloofs- en zedeleer, bew. en verm. door B. Dankelman, Utrecht IV 1888 bl. 598v.; de Roomsche Christen ziet zich overal van den duivel bedreigd en moet allerlei maatregelen nemen, om hem te verjagen, Kolde, Die kirchl. Bruderschaften, Erlangen 1895 S. 47. Het is waar, dat het Protestantisme dit Roomsche en in den grond heidensche bijgeloof in den eersten tijd bijna geheel onaangetast heeft gelaten; heksengeloof en heksenprocessen werden door de Protestanten even sterk als door de Roomschen verdedigd en later door de Roomschen (Spina, Molitor, Loos, Tanner, von Spee) evengoed als door de Protestanten (Weier 1563, Godelmann 1562, Reginald Scott 1584, van Dale 1685, Bekker 1691, Thomasius 1701) bestreden; op voorgang van Luther, kenden de Lutherschen eene zeer groote macht aan den duivel toe, leidden alle kwaad uit hem af en handhaafden het exorcisme, Köstlin, Luthers Theol. II 351 f. Müller, Symb. Bücher 477. 483. 771, cf. Roskoff, t. a. p. II 364 f. Philippi, Kirchl. Gl. III 341. Maar toch bracht de Reformatie, vooral in haar Calvinistische vertakking, in het duivelgeloof wel terdege eene belangrijke wijziging aan. Teruggaande tot de Schrift en bij hare gegevens blijvende staan, belijdende de volstrekte souvereiniteit Gods, kon zij in Satan en zijne engelen, hoe machtig ook, toch niet anders zien dan schepselen, die zonder Gods wil zich noch roeren noch bewegen kunnen. Rationalistisch was de Hervorming niet. Zij hield staande, dat er booze geesten waren, die op de menschen, vooral op hun verbeelding, inwerken en hen zelfs tot hun instrument verlagen konden. Maar deze macht van Satan over de menschheid was toch altijd aan Gods voorzienigheid onderworpen; zij was in de eerste plaats ethisch van aard en had in de zonde haar oorsprong; zij was bovendien binnen enge grenzen beperkt; niet Satan, maar God is de Schepper van het licht en de duisternis, van het goede en het kwade; ziekte en dood worden door Hem ons toegezonden, Jes. 45:7. Hebr. 2:7 zegt alleen, dat Satan het geweld des doods heeft, wijl hij door de zonde den dood in de wereld tot heerschappij heeft gebracht en dus menschenmoorder is van den beginne, Joh. 8:44. Ons leven en levenseinde is niet in Satans maar in Gods hand. Luk. 13:11, 16 en 2 Cor. 12:7 geven geen recht, om alle ziekte en kwaal aan Satan toe te schrijven. En voorts kan Satan niet scheppen 183 en iets uit niet voortbrengen, hij kan noch als incubus noch als succubus kinderen voortbrengen, hij kan geen menschen in dieren veranderen, ter dood brengen of in het leven terugroepen; hij kan niet onmiddelijk op verstand en wil inwerken, hij kan de substantie en de qualiteit der dingen niet veranderen enz., Voetius, Disp. I 906 sq., en voort Polanus, Synt. V c. 12. Zanchius, Op. III 167-216. Synopsis pur. theol. XII 36 sq. Turretinus, Theol. El. VII qu. 5. Mastricht, Theol. III c. 8. Brahe, Aanm. over de vijf Walch. art. 1758 bl. 195v. Moor II 328. M. Vitringa II 117 sq. Alleen door zulk een geloof, dat zich eng aansluit bij de H. Schrift, is het bijgeloof te overwinnen, hetwelk zoo diepe wortelen geslagen heeft in het menschelijk hart en trots alle zoogenaamde verstandelijke ontwikkeling telkens weer bovenkomt. Het rationalisme bestreed eerst de inwerking der booze geesten op de menschen en daarna hun bestaan; en het gevolg is geweest, dat wel het geloof aan de Schrift is prijsgegeven, maar niet het bijgeloof is uitgeroeid. Integendeel doet dit thans onder allerlei vormen van magnetisme, hypnotisme, telepathie, spiritisme, astrologie enz., juist in de kringen des ongeloofs zijn intrede; het occultisme, dat alle eeuwen door en bij alle volken gebloeid heeft, cf. Kiesewetter, Gesch. d. Occultismus, 3 Bde, Leipzig 1891, A. Lehmann, Aberglaube und Zauberei, Stuttgart 1898, telt ook in de laatste decennia dezer eeuw zijne aanhangers bij millioenen en wordt zelfs in kunst en wetenschap als de hoogste wijsheid verheerlijkt. Ook tegenover dit nieuwerwetsche bijgeloof is het dwaze Gods wijzer dan de menschen. Want niet alleen is er tegen het bestaan van gevallen geesten niets redelijks in te brengen, maar ook de mogelijkheid, dat zij menschen verleiden kunnen, kan op geen enkelen grond worden betwist. Gelijk menschen door woord en daad, door voorbeeld en gedrag op anderen invloed oefenen, zoo is er niets ongerijmds in de gedachte, dat ook van de gevallen geestenwereld eene verleidende macht uitgaat op der menschen verbeelding, verstand en wil. Er wordt hiertegen wel ingebracht, dat dan de mensch altijd zijne schuld op den duivel werpen kan; maar dit is ook het geval, als iemand door zijn medemensch verleid wordt; voorts geschiedt de verzoeking altijd in ethischen weg en heft de eigen schuld niet op; en in de kringen, waar aan het bestaan van 184 gevallen engelen geloofd wordt, is het schuldgevoel gewoonlijk niet zwakker, dan daar, waar hun bestaan wordt ontkend. Het geloof aan den duivel handhaaft tegelijk den ontzettenden ernst der zonde en de verlossingsvatbaarheid van den mensch; entweder ein Teufel ausserhalb der Menschheit oder Tausende von Teufeln in Menschengestalt, Weiss, Apol. d. Christ. II3 519. Er openbaart zich bij menschen soms zulk een woeste, welbewuste, opzettelijke haat tegen God en al het goddelijke, ib. 574-587; kinderen Gods, en onder hen niet de zwakste en de kleinste, maar de verst gevorderden, zulke, die vooraan staan in den strijd, die het nauwst leven in de gemeenschap met God, zij klagen menigmaal over zulke schrikkelijke verzoekingen en aanvechtingen, zij gewagen van zoo goddelooze gedachten en neigingen, die plotseling in hun hart opstijgen, dat het een voorrecht is, aan het bestaan van duivelen te mogen gelooven. Er zijn βαθη του σατανα, welke in de Schrift, in de historie der menschheid, in de worsteling der kerk van Christus, in de ervaring der geloovigen soms voor een oogenblik worden ontdekt. En daarbij bedenke men, dat de zondige macht een rijk vormt en in haar bestrijding van God en zijn rijk systematisch te werk gaat. Wie haar geheel kon overzien, zou zonder twijfel in de geschiedenis harer worsteling een plan van aanval en verdediging ontdekken. Daar is in het zondige leven van den enkelen mensch, maar veel meer nog in dat van gezinnen, geslachten, volken, menschheid door alle eeuwen heen eene welbewuste, planmatige bestrijding van God en al wat Godes is. En de leiding van dezen strijd rust bij hem, die in de Schrift de overste dezer wereld en de god dezer eeuw heet. Zoo is hij reeds terstond opgetreden bij de verleiding en den val van den eersten mensch. In het Heidendom heeft hij eene macht georganiseerd, die tegen alle ware religie, zedelijkheid, beschaving vijandig overstaat. Als Christus op aarde verscheen, heeft hij zijne macht tegen Hem geconcentreerd, niet alleen door Hem persoonlijk aan te vallen en rusteloos te vervolgen, maar ook door Hem van alle kant met daemonische krachten te omringen en alzoo zijn werk tegen te houden en af te breken. De δαιμονιζομενοι in het N. T. waren geen gewone kranken, al komen ziekteverschijnselen, zooals doofheid, stomheid, epilepsie, krankzinnigheid enz., ook wel bij hen voor. Want zij worden telkens duidelijk van gewone zieken onderscheiden, Mt. 185 4:24, 8:16, 10:1, Mk. 1:32, 3:15, Luk. 13:32. Het bijzondere bij de bezetenen is, dat uit hen een ander subject spreekt, dan zij zelven zijn, dat dat subject Jezus als den Zone Gods erkent, geheel vijandig tegenover Hem staat, en niet anders dan op zijn bevel den lijder verlaat, Mt. 1:34, 8:29, 31, Mk. 1:26, 3:11, Luk. 4:34, 41, 5:41, 8:2, 30, Hd. I6:17, 19:15. Deze obsessio nu, hoe ontzettend ook, is zoo weinig onmogelijk, dat wij in het hypnotisme, waarbij de eene mensch aan gedachte en wil van den ander onderworpen wordt, een anoloog verschijnsel zien optreden; dat er nog heden ten dage zulke gevallen van bezetenheid zich voordoen; en dat wie haar onmogelijk acht, ook alle inwerking van de ziel op het lichaam, en van God op den mensch en de wereld zou moeten ontkennen. Satan bootst alles na; God openbaart zich door theophanie (incarnatie), profetie, wonder; de daemonische caricatuur daarvan zijn obsessio, mantiek en magie, aan welke de Schrift daarom menigmaal realiteit toekent, Gen. 41:8, Ex. 7:12, 22, 8:7, 18, 19, Num. 22, Deut. 33:4, Jos. 24:10, 1 Sam. 6:2, 7, 28, 2 Chr. 33:6, Jes. 47:9-12, Jer. 39:13, Nah. 3:4, Dan. 1:20, 2:10, Hd. 8:9, 13:6-10, 16:16 enz., die zij ten stelligste afkeurt en verbiedt, Ex. 22:18, Lev. 20:27, Deut. 18:10, Jer. 27:9, 2 Chr. 33:6, Mich. 5:11, Gal. 5:20, maar die nog eens tegen het einde der dagen door Satan in al hare verleidende kracht zullen worden geopenbaard, 1 Thess. 2:18, 2 Thess. 2:8-11, Op. 9:1-11, 13:13-15, 19:20. Cf. behalve de reeds vroeger over de daemonologie genoemde litt., boven bl. 91, Ebrard, art. Dämonische in Herzog1. Joh. Weiss, in Herzog3. Delitzsch, Bibl. Psych.2 293. Hofmann, Schriftbew. I 445 f. Philippi, Kirchl. Gl. III2 334 f. Kahnis, Dogm. I 445 f. Beck, Vorles. über Chr. Gl. II 390 f. Weiss, Leben Jesu I 454 f. Justinus Kerner, Geschichten Besessener neuer Zeit, nebst Reflexionen von C. A. Eschenmayer über Besessensein und Zauber 1834, en daarbij Strauss, Charakteristiken und Kritiken 1830 S. 301. Demon Possession and allied themes, being an inductive study of phenomena of our own times, bij Rev. John L. Nevius D. D. for forty years a missionary to the Chinese. With an introduction bij Rev. F. F. Ellinwood D. D. 2 ed. New-York, Chicago and Toronto, Fleming H. Revell Company 1896. Hafner, Die Daemonischen im N. T. 1894. 186 Laehr, Die Daem. des N. T. Leipzig 1894. Zimmer, Sünde oder Krankheit, Leipzig 1894. J. A. H. van Dale, Bezetenheid en Krankzinnigheid, Heusden 1896. Florenz Chable, Die Wunder Jesu, Strassb. Theol. Stud. II 4. 1897 S. 45 f. Bodelschwingh, Die Mitarbeit der Kirche an der Pflege der Geisteskranken, 1896 S. 13 f. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl