1. De doop in het N. Test. werd in de dagen des O. Verbondsvoorbereid door de besnijdenis, die door God uitdrukkelijk aanAbraham werd voorgeschreven, Gen. 17:10v. Volgens HerodotusII 36. 104 kwam de besnijding ook bij de Egyptenaren, Pheniciërsen Syriërs voor. De Gereformeerden, bijv. Witsius, Aegypt.III 6, 11. 12, Marck, Med. Theol. 29, 8, trachtten dit getuigeniswel te weerleggen of ook aan te toonen, dat deze volken haarvan Israel hadden overgenomen. Maar dit gevoelen is onhoudbaar.Bij de Egyptenaren was zij reeds in overoude tijden, althans voor253de priesters, in gebruik. En nieuwere ethnologische onderzoekingenhebben boven allen twijfel in het licht gesteld, dat de besnijdeniseene plechtigheid is, die bij tal van volken in Azië, Amerika,Afrika en zelfs Australië voorkomt, Delitzsch op Gen. 17. Art.Beschneidung in Herzog3. Glassberg, Die Beschneidung in ihrergeschichtl. ethnogr. relig. u. medic. Bedeutung, Berlin Boas 1896.Evenals God bij de instelling van tempel en priesterschap, vanoffer en altaar, van wetten en ordeningen onder Israel bij bestaandegebruiken onder andere volken zich aansluit, zoo doet Hij ookbij de besnijdenis. Hij neemt ze als het ware over, maar geefter eene andere, eene sacramenteele beteekenis aan. Want onderde volken kwam wel de lichamelijke besnijdenis voor, maar zijdroeg daar geenzins het karakter van een sacrament. Ook werdze daar dikwerf, gelijk bij de Egyptenaren, alleen aan enkelepersonen, en gewoonlijk niet in de eerste levensdagen maar oplateren leeftijd, voltrokken. Als God echter bij Abraham de besnijdenisinstelt, dan beveelt Hij, dat al wat mannelijk is besnedenzal worden, zoowel de dienstknecht als de zoon des huizes; datdie besnijdenis plaats hebben moet ten achtsten dage; en dat zijdient als teeken des verbonds, zoodat wie haar niet ontvangt, eenverbondbreker is en uit het midden van zijn volk moet wordenuitgeroeid. Al moge de besnijdenis dus ook een sanitaire maatregelzijn, zij vindt daarin toch onder Israel haar doel niet; hierstrekt zij tot teeken en bevestiging van het verbond der genade,welks ééne, groote, allesomvattende belofte is: Ik zal uw Godzijn en de God van uw zaad, Gen. 17:7. Bepaaldelijk is zij eenzegel van twee weldaden van dat verbond, van de gerechtigheiddes geloofs, Rom. 4:11, en van de besnijdenis des harten, Deut.10:16, 30:6, Jer. 4:4, Rom. 2:28, 29, Col. 2:11, dat is,van de rechtvaardigmaking of vergeving der zonden en van dewedergeboorte of heiligmaking. Niet dat zij deze weldaden werktuigelijkschenkt, want uitwendige besnijdenis zonder die desharten is zonder waarde, Hd. 7:51, Rom. 2:28, 29; 3:21, 30,1 Cor. 7:19, zij is een zegel van de gerechtigheid des geloofsen onderstelt dus het geloof. Toen de Joden hoe langer hoe meerhunne eigene gerechtigheid uit de wet zochten op te richten,werden zij evengoed als de Heidenen en in weerwil van hunneuitwendige besnijdenis verdoemelijk voor God, Rom. 3:21. Daaromstelde God reeds vóór het openbaar optreden van Jezus door254Johannes den waterdoop in. Ook deze doop was niet iets nieuws,evenmin als oudtijds de besnijdenis. Heel de oudheid schreef inden godsdienst aan het water eene symbolische beteekenis toe.Het water van Eufraat, Indus, Ganges had eene verzoenende,heiligende kracht. Bij Grieken en Romeinen waren bij allerleigelegenheden, bijv. bij inwijding in de mysteriën, wasschingenvoorgeschreven, Pfanner, Syst. Theol. gent. 346. Ook onder Israelwaren reeds langen tijd vóór de Goddelijke instelling van dendoop allerlei wasschingen in gebruik, Schürer, Gesch. des jüd.Volkes3 II 481, en voor de proselyten was behalve besnijdenisen offer ook een doop noodig, om in de gemeente te wordenopgenomen, ib. III 129. Maar sacrament, teeken en zegel vangenade, wordt deze doop toch eerst door de instelling Gods.Het N. Test. leert dan ook uitdrukkelijk, dat er een ρημα θεουtot Johannes uitging om te doopen, Luk. 3:2, 3, dat God hemdaartoe zond, Joh. 1:33, dat zijn doop niet ἐξ ἀνθρωπων maarἐς οὐρανου was, Mt. 21:25, en dat de tollenaren, die zich lietendoopen, God rechtvaardigden, terwijl de farizeën en wetgeleerden,den doop van Johannes weigerende, den raad Gods verwierpen,Luk. 7:29, 30. Met dien doop predikte Johannes aan de Jodenvan zijn tijd, dat zij, schoon besneden en de proselyten doopende,zelven schuldig en onrein waren en den doop van noode hadden,om in te gaan in het koninkrijk der hemelen. De doop vanJohannes was dus eene aanklacht tegen, eene veroordeeling vande Joden, eene prediking van hunne verdoemelijkheid, maar —menvergete het niet— hij was ook nog iets meer. Hij was hetonomstootelijk bewijs, dat God zijn verbond gedacht en zijnebelofte vervulde. Niettegenstaande de Joden schuldig en onreinwaren, er was toch vergeving bij God; en deze zou nu nog rijkerzich gaan openbaren dan in de dagen des O. T. Johannes deDooper is daarom ook niet te beschouwen als de laatste derdes O. T. profeten, want al de profeten en de wet hebben tot Johannestoe, ἑως Ιωαννου, geprofeteerd, Mt. 11:13, maar als deaankondiger van het komende Godsrijk, Mt. 3:2, als de predikervan het naderend evangelie, Luk. 3:18, als de wegbereider vanChristus, Mk. 1:2, als de getuige van het opgaande licht,Joh. 1:7, 29, 34, 36 cf. Mt. 3:11, Mk. 1:7, Luk. 3:16,Hd. 19:4, die straks voor den meerdere plaats maakt en zijnejongeren naar dezen henenleidt, Joh. 1:35v., 3:27v. Met dezen255inhoud van zijne prediking komt zijn doop overeen. Het was eenβαπτισμα μετανοιας εἰς ἀφεοιν ἁμαρτιων, Mk. 1:4, hetgeenniet beteekent, dat Johannes’ doop slechts tot de later doorChristus te ontvangen vergeving voorbereidde (Meyer), maar zeerbepaald, dat hij in den weg van bekeering de vergeving schonk.Immers het heet op dezelfde wijze in Hd. 2:38 van den christelijkendoop, dat hij geschiedde εἰς ἀφεσιν ἁμαρτιων, omdatmen door den doop als teeken en zegel de vergeving verkrijgt.Voorts is Jezus zelf met den doop van Johannes gedoopt, maakttusschen den doop, door zijne jongeren bediend, en dien vanJohannes hoegenaamd geen onderscheid, Joh. 3:22, 23, 4:1,neemt de door Johannes gedoopte jongeren eenvoudig over,zonder hen te herdoopen, Joh. 1:37, Hd. 18:25, en stelt inMt. 28:19 geen anderen of nieuwen doop in, maar breidt hemalleen tot alle volken uit. Op deze gronden werd door Gereformeerden,Calvijn, Inst. IV 15, 7. 8. Mastricht, Theol. VII 4, 17.Turretinus, Theol. El. XIX 16, M. Vitringa VII 52 en Lutherschen,Gerhard, Loc. XX 15 sq. 43 sq. bij gradueel verschiltoch de wezenlijke identiteit van den Johanneischen en den christelijkendoop vastgehouden. Maar deze werd bestreden door deRoomschen, Thomas, S. Theol. III qu. 66 art. 4. Trid. sess. VIIcan. 1. Bellarminus, de bapt. I 5, door de Anabaptisten, Socinianen,Arminianen en door vele nieuwere theologen, Schleiermacher,Chr. Gl. § 136, 1. Steitz in Herzog1 15, 468. Höfling, DasSakr. der Taufe I 26 f. van Oosterzee, Dogm. § 87, 2 enz. Erzijn ook inderdaad tegen de identiteit gewichtige bezwaren in tebrengen. Ten eerste wordt aan Mt. 3:11, Mk. 1:8, Luk. 3:16de bedenking ontleend, dat de doop van Johannes en de christelijkedoop tegenover elkander staan als water- en als Geestes- en vuurdoop.Maar Hd. 1:5 leert duidelijk, dat Johannes hier niet zijndoop tegen den christelijken doop, maar tegen den overdrachtelijkzoo genoemden doop des H. Geestes op den pinksterdagoverstelt. De eigenlijke christelijke doop is immers ook een doopmet water, beteekenend de afwassching der zonden, en de doopvan Johannes was eveneens een doop met water, maar die tevensverzegelde de bekeering en vergeving. Beide doopen komen dusin teeken en beteekende zaak geheel overeen. Anders zou er ookhet ongerijmde uit volgen, dat niet alleen de doop van Johannes,maar ook de doop, dien Jezus zelf vóór den pinksterdag door256zijne discipelen bedienen liet, niets dan een doop met water waregeweest. En dat durven zelfs de bestrijders van de identiteit vanden doop van Johannes en van Christus niet aan. Zij zeggengewoonlijk, dat de christelijke doop òf reeds bij Jezus’ doop doorJohannes òf bij het doopen van Jezus zelf door zijne discipeleningesteld is. Maar beide doopen, zoowel die van Jezus als dievan Johannes, waren onderscheiden van dien Geestesdoop, dieop den pinksterdag plaats hebben zou, al beteekenden en verzegeldenzij beide ook dezelfde weldaden van bekeering en vergevingder zonden. Maar nu wordt toch weer —en dat is hettweede bezwaar tegen de bovenbedoelde identiteit— de Geestesdoopvan den pinksterdag met den christelijken waterdoop inverband gebracht. Volgens Hd. 19:1-7 toch trof Paulus teEfeze eenige discipelen aan, die gedoopt waren εἰς το Ιωαννουβαπτισμα, die μαθηται enπιστευσαντες heetten en toch denH. Geest niet ontvangen hadden en zelfs niet wisten, εἰ πνευμαἁγιον ἐστιν. Door Paulus beter aangaande de prediking vanJohannes onderricht, lieten zij zich doopen εἰς το ὀνομα τουκυριου Ιησον, en de handen opleggen en ontvingen alzoo den H.Geest en begonnen te spreken in tongen en te profeteeren. Uitdit laatste blijkt, dat bij πνευμα ἁγιον hier, evenals 8:15, 10:44,11:15, 15:8 aan de Geestesgave der glossolalie en profetiemoet worden gedacht; deze hadden de discipelen in Efeze nietontvangen en zij hadden er zelfs niet van gehoord. De doop gafniet altijd die gave, niet alleen die van Johannes niet maar ookniet die van Jezus. Want in Hd. 8:15 lezen wij, dat de geloovigenin Samaria wel gedoopt waren εἰς το ὀυομα του κυριουΙησου, maar nog geen van allen den H. Geest ontvangen haddenen dien eerst verkregen door handoplegging der apostelen. Enevenzoo laat Hd. 19:6 deze gave niet een gevolg zijn van dendoop maar van de handoplegging. Doch het vreemde in Hd. 19is, dat de discipelen in Efeze vóór deze handoplegging in dennaam van den Heere Jezus gedoopt werden. Paulus moet dusden doop, dien zij ontvangen hadden, niet als een waren, echtendoop hebben erkend. Zij waren gedoopt εἰς το Ιωαννου βαπτισμα.De doop van Johannes was wel goed, want hij doopte den doopder bekeering tot geloof in Christus. Maar onder de discipelenvan Johannes, die bij hem gebleven en niet tot Jezus warenovergegaan, was er allerlei dwaling binnengeslopen, ook aangaande257den doop; en zoo moesten de discipelen in Efeze niet op nieuwmaar voor de eerste maal in Jezus’ naam gedoopt worden, wanthun doop tot den naam van Johannes was geen ware doop, nietde echte christelijke en ook niet de echte, oorspronkelijke Johanneischedoop. Cf. Baldensperger, Der Prolog des vierten Evang.Freiburg Mohr 1898, die meent, dat heel de proloog van Joh. 1tegen deze Baptisten of volgelingen van Johannes den Doopergeschreven is. 2. De Goddelijke instelling van den doop valt dus reeds bijJohannes, maar Jezus heeft hem, na hem zelf ondergaan tehebben, overgenomen, door zijne jongeren laten bedienen, Joh. 3:22,4:1, en in Mt. 28:19 voor alle geloovigen uit alle volkenverplichtend gesteld. De laatste plaats wordt door velen alsonecht beschouwd, wijl in den apostolischen tijd de doop nogplaats had in den naam van Jezus en de trinitarische formuleeerst van later dagteekening is; en zelfs zijn er, die beweren,dat Jezus den doop heel niet voor zijne gemeente ingesteld heeft.Daartegen bestaan echter allerlei bezwaren. Het is wel niet voorontkenning vatbaar, dat Jezus zelf den doop van Johannes zichheeft laten toedienen en dezen daarmede erkend heeft; Hij leidthem, waar hij er uitdrukkelijk over spreekt, uit een bevel Godsaf, Mt. 21:25. Ook is er geen grond om te ontkennen, dat Jezusden doop heeft overgenomen en hem, zoo niet zelf, dan toch doorzijne jongeren heeft bediend, Joh. 3:22, 26, 4:1, 2, want Jezustrad met dezelfde prediking op als Johannes, n.l. van de nabijheidvan het koninkrijk der hemelen en stelde voor den ingangdaarvan dezelfde eischen, n.l. geloof en bekeering, Mk. 1:15;het lag dus voor de hand, dat Hij evenals Johannes den doopder bekeering toedienen liet aan een ieder, die tot den engerenkring van zijne discipelen wilde behooren. In Joh. 3:5 is welniet van den doop sprake, deel III 501, maar de plaats bewijsttoch, dat de Geestesmeedeeling in de gemeente beschouwd werdals hebbende haar symbool in het water. Naarmate de tegenstellingvan het Joodsche volk met Hem en zijne jongeren grooterwerd, werd een acte van afzondering eenerzijds en van opnamein de gemeente van Jezus anderzijds te meer noodzakelijk. Dedoop als inlijving in de christelijke gemeente moet ook wel doorJezus zelf gewild en bedoeld zijn, wijl anders niet te verklaren258zou zijn, dat hij terstond, zonder eenigen strijd, in alle christelijkegemeenten, zoowel in die uit de Joden als uit de Heidenen, isingevoerd en toegepast, Hd. 2:38, 41, 8:12, 13, 16, 38, 9:18enz. Rom. 6:3-5, 1 Cor. 1:13-17, Gal. 3:27, Ef. 5:26enz. In 1 Cor. 1:17 zegt Paulus wel, dat Christus hem nietgezonden heeft, om te doopen, maar om het evangelie te verkondigen.Doch dit bewijst hoegenaamd niet, dat Paulus dendoop gering schat of onnoodig acht; Rom. 6 en andere plaatsenleeren dit wel anders. Jezus zelf heeft echter ook den doop nietbediend maar liet hem bedienen. En zoo ook hield Paulus zichvoornamelijk met de prediking van het evangelie bezig en liethet doopen en andere werkzaamheden bij de stichting en denopbouw der gemeenten aan zijne medearbeiders over. Nu heet de doop wel in den eersten tijd een doop ἐν τῳὀνοματι of εἰς το ὀνομα Ιησου, Rom. 6:3, 1 Cor. 1:13,Gal. 3:27, Hd. 2:38, 8:16, 10:48, 19:5, maar daarmedeis volstrekt niet gezegd, dat de doop met die bepaalde formulebediend werd. Immers zegt Paulus in 1 Cor. 10:2, dat deIsraelieten εἰς τον Μωυσην, in 1 Cor. 1:13, dat de geloovigen teCorinthe niet εἰς το ὀνομα Παυλου, in 1 Cor. 12:13, dat zijεἰς ἑν σωμα gedoopt werden, en in Hd. 19:3 zeiden de discipelente Efeze, dat zij εἰς το Ιωαννου βαπτισμα waren gedoopt; inalwelke gevallen niemand aan eene formule denkt, die bij den doopwerd uitgesproken. De uitdrukking: in den naam van Jezus, isniet als formule bedoeld, maar is omschrijving van het karaktervan den christelijken doop, Zahn, Einl. in das N. T. II 309. DeIsraelieten lieten zich, uitgaande uit Egypte, in de wolk en inde zee doopen εἰς τον Μωυσην, in betrekking tot Mozes, zoodatzij hem erkenden als hun redder en verlosser, op hem hunvertrouwen stelden en zich door hem lieten leiden. De discipelente Efeze waren gedoopt εἰς το Ιωαννου βαπτισμα en haddenzich daardoor bij Johannes aangesloten. En zoo ook is en heet dechristelijke doop een doop in of tot den naam van Jezus, omdathij de geloovigen in zijne gemeenschap stelt en alleen op Hemal hun vertrouwen richt. Ditzelfde is nu ook bedoeld, als JezusMt. 28:19 zegt, dat zijne discipelen gedoopt moeten wordenεἰς το ὀνομα του πατρος και του υἱου και του ἁγιου πνευματος.Hij schrijft hier niet aan de apostelen voor, wat zij bij de bedieningdes doops zeggen, maar wat zij doen moeten; de259christelijke doop is en moet zijn eene inlijving in de gemeenschapmet dien God, die zich als Vader, Zoon en Geest heeft geopenbaard.De naam duidt God in zijne openbaring aan, en de hoogsteopenbaring Gods bestaat daarin, dat Hij zich kennen doet ennoemen laat als Vader, Zoon en Geest, deel II 63v. Het gedooptworden in dien naam geeft dus niet maar te kennen, dat menop last of bevel Gods of tot belijdenis van zijn naam gedooptwordt; immers kan de uitdrukking: in den naam, met den persoonzelf worden afgewisseld, gelijk Paulus ook spreekt van gedooptworden εἰς Χριστον, Rom. 6:3, Gal. 3:27. Maar het geeft tekennen, dat de doopeling in betrekking tot en in gemeenschapmet dien God gesteld wordt, die zich als Vader, Zoon en Geestheeft geopenbaard, en nu op grond daarvan ook verplicht wordt,om dien naam te belijden en te verheerlijken. Cf. Julius Böhmer,Das biblische „im Namen”. Eine sprachwiss. Untersuchung überdas hebr. בְּשֵׁם und seine griech.Aequivalente, Giessen Ricker 1898. Ofschoon Jezus echter na zijne opstanding den doop alseene inlijving in de gemeenschap met Vader, Zoon en Geestomschreven had, lag het voor de hand, dat hij in den eerstentijd meest met den persoon van Christus in verband werd gebracht.Het kwam bij de intrede in de gemeente allereerst aanop bekeering en op geloof in Christus, om in dien weg vergevingvan zonden te erlangen, en daarvan was de doop het teeken enbewijs. Daarom heet de doop in de Hand. nog even als bij Johanneseen βαπτισμα μετανοιας εἰς ἀφεσιν ἁμαρτιων, Hd. 2:38,22:16. Maar er kwam in den eersten tijd nog iets anders bij.Johannes en ook Jezus zelf hadden dezen doop der bekeeringgesteld tegenover den Geestesdoop, die op den pinksterdag plaatshebben zou. Deze Geestesdoop was volstrekt niet aan den waterdoop,den doop der bekeering tot vergeving der zonden, gebonden,want in Hd. 2:33 ontvangen alle discipelen dien Geest zonderdoop; in Hd. 9:17, 10:44 worden de gaven des Geestes aanPaulus, Cornelius e. a. reeds geschonken vóór den doop, cf. 11:15-17;in Hd. 8:1, 9:17, 19:6 wordt glossolalie en profetieniet door den doop maar door de handoplegging verleend. Maartoch was voor degenen, die buiten stonden, de doop der bekeeringde gewone weg, waarlangs zij ook de gaven des Geestes kondenontvangen, Hd. 2:38, 19:5, 6. Deze verbinding was echtertijdelijk; glossolalie en profetie waren niet de eigenlijke weldaden260van den doop; de christelijke doop bleef wezenlijk een doop derbekeering en des geloofs in Christus tot vergeving der zonden.Zoo wordt hij ook overal in het N. T. verstaan en beschreven.Petrus zegt 1 Petr. 3:21, dat, gelijk Noach en de zijnen doorhet water, dat de ark droeg, behouden zijn van den dood, zoode geloovigen van het verderf gered zijn door den doop; maardie doop moet dan worden opgevat, niet als σαρκος ἀποθεσιςρυπου, niet gelijk hij uitwendig ons afleggen doet de onreinheiddes vleesches, maar als συνειδησεως ἀγαθης ἐπερωτημα εἰς θεον,δι’ ἀναστασεως Ιησου Χριστου, d. i. waarschijnlijk, de bede tot Godom een goed, van schuld bevrijd, geweten, hetgeen de doop alleenis en wezen kan door de opstanding van Jezus Christus als bewijsvan onze rechtvaardigmaking, Rom. 4:25. Dezelfde opvatting keertin den brief aan de Hebr. terug; deze rekent wel de διδαχηβαπτισμων, d. i. niet de leer van den christelijken doop maarvan de wasschingen in het algemeen, waarvan een rechte beschouwingvoor Joodsche Christenen dringend noodig was, cf. 9:10,tot de grondbeginselen van het Christendom, maar onderscheidtin den christelijken doop twee elementen: de wassching deslichaams met rein water en de reiniging des harten van eenkwaad, beschuldigend, geweten, 10:22, 23. Van eene anderezijde wordt de doop door Paulus beschouwd; hij brengt hem nietzoozeer met de rechtvaardigmaking als wel met de heiligmakingin verband. Als indalen in en opkomen uit het water is de doopeen afbeelding en onderpand van het treden in gemeenschap metChristus, met zijn dood en met zijne opstanding, Rom. 6:3-6,Col. 2:12. Zoovelen dan in Christus, in zijne gemeenschap, gedooptzijn, die hebben Christus aangedaan, Christus zich toegeeigend,zoodat zij nu in Christus zijn, Hem toebehooren, Gal. 3:27-29,in nieuwigheid des levens wandelen, Rom. 6:4, 6v.,Ef. 5:26, Gode leven, Rom. 6:11, 13, ja het leven van Christuszelven in zich dragen, Gal. 2:20. En even als zij door den doopin gemeenschap met Christus getreden zijn, zoo ook met zijnegemeente, die zijn lichaam is; zij zijn allen door éénen Geesttot één lichaam gedoopt, 1 Cor. 12:13, Rom. 12:5. De waterdoopis bij Paulus tegelijk Geestesdoop, maar niet een doop metde geestelijke gaven der glossolalie en profetie, doch met denGeest als beginsel des nieuwen levens. Gedoopte menschen zijnnieuwe, geestelijke menschen, πνευματικοι. Maar deze vernieuwing261des menschen door den H. Geest in den doop staat niet losnaast en komt niet toevallig bij de rechtvaardigmaking uit hetgeloof. Zij vallen samen; de Corinthiërs zijn op hetzelfde oogenblikafgewasschen, geheiligd en gerechtvaardigd in den naam van denHeere Jezus en door den Geest onzes Gods, 1 Cor. 6:11, cf.deel III 531. In den doop zijn al deze weldaden saamgevoegden aan de geloovigen geschonken, hetgeen echter niet wegneemt,dat de Corinthiërs, trots hun doop, door Paulus nog σαρκικοι,νηπιοι ἐν Χριστῳ genoemd en voor mogelijken afval ernstig wordengewaarschuwd, 1 Cor. 3:1, 3, 10:1-12. Cf. Bossert, DieBedeutung der Taufe im N. T., Zeits.f. k. Wiss. u. k. Leben 1888 S. 339 f. Ehlers, DasN. T. und die Taufe 1890. Holtzmann, Neut. Theol. I 378 II 178. 3. Eene vaststaande leer over en een algemeen geldende ritusbij den doop wordt in de oude christelijke kerk nog niet aangetroffen.Maar toch kent Didache 7, 1 reeds de trinitarischeformule, terwijl Hermas, Vis. III 7 nog spreekt van een doopin den naam des Heeren, of hem, Sim. IX 16, een zegel noemtvan den Zone Gods, dat het leven geeft. De werkingen van dendoop zijn vooral vergeving van de verledene zonden en een nieuw,bovennatuurlijk, eeuwig leven door den H. Geest, Justinus, Apol.I 61. Tertullianus, de baptismo 4. 5. Cypr. de grat. 3. 4. Greg.Naz. Or. 40, 3 sq. Hoewel duidelijk gezegd wordt, dat het waterin den doop zijne natuur behoudt, wordt de verbinding van teekenen beteekende zaak mystisch opgevat; εἰ τις ἐστιν ἐν τῳ ὑδατιχαρις, οὐκ ἐκ της φυσεως ἐστι του ἱδατος, ἀλλ’ ἐκ της τουπνευματος παρουσιας, Basil. de spir. sancto c. 15. Λι’ ἐκεινουτου ἱδατος ἡ θεια χαρις την αἰωνιον δωρειται ζωην, Theodoretus,qu. 26 in Gen., bij Suicerus s. v. βαπτισμα, cf. Tert. de bapt. 4.De doop wordt daarom ook met allerlei aan de mysteriën ontleendenamen aangeduid, φωτισμος, μυστηριον τελετη, τελειωσις,μυησις, μυσταγωγια, en wordt beschouwd als ὀχημα προς οὐρανον,ὀχημα προς θεον, κλεις οὐρανων βασιλειας, Schwane, D. G. II735. Hatch, Griech. u. Christ. 219. Suicerus s. v. En toen sedertde tweede eeuw de godsdienstoefening uiteenviel in een openbaar enbijzonder deel, nam de bediening van doop en avondmaal hoe langerhoe meer een mysterieus, alleen voor de ingewijden verstaanbaarkarakter aan. Door het catechumenaat voorafgegaan, werd de262doop zelf met allerlei symbolische handelingen omringd, zooals depresentatie van den doopeling door peetouders, het afleggen vanbelijdenis, het blazen op het aangezicht en de teekening met hetkruis, het leggen van gewijd zout in den mond van den doopeling,het exorcisme, de driemaal herhaalde indompeling of besprenging,de zalving met het chrisma, het geven van een nieuwen naam, deomhanging met een wit kleed, de overreiking van eene brandendekaars, de opname in de gemeente, de broederkus, en soms daarnaterstond de viering van het avondmaal, Suicerus s. v. Moeller-vonSchubert, Kirchengesch. I2 339, cf. Catech. Rom. II 2 qu.45 sq. Bellarminus, de bapt. c. 24-27. Terwijl dus in denapostolischen tijd de doop terstond op de bekeering volgde enop de eenvoudigste wijze bediend werd, Hd. 2:38, 41, 8:12,36, 10:47 enz., werd hij van de tweede eeuw af in een altijdmeer zich uitbreidend ritueel gehuld en in een magisch en mystischgenademiddel veranderd. Zelfs Augustinus bevorderde deontwikkeling van de leer des doops in dezen geest, al is hetook, dat hij bij volwassenen voor eene heilzame werking van dendoop voorafgaand geloof en bekeering vereischte. Want ten eerstezegt hij, dat de doop de vergeving der zonden en de wedergeboorteslechts geeft binnen de kerk; het sacrament is een sacramentvan Christus en door Hem aan zijne kerk gegeven; kettersen scheurmakers kunnen het wel medenemen buiten de kerk,maar dan is het een gestolen en wederrechtelijk bezeten goed enoefent daarom geen heilzame werking uit, maar strekt ad perniciem,de unit. eccl. 68 de bapt. 3, 13. 5, 7 sq. Ten tweedeschijnt hij bij kinderen eene heilzame werking van den doop exopere operato te leeren; ongedoopt stervende kinderen gaan verloren,de anima I 9. III 12. de pecc. mer. I 20. de nat. et gr.8., maar bij hen, die gedoopt worden, vervangt de doop zelf ofde voorbede der kerk of het geloof der ouders het geloof, datzij zelven nog niet oefenen kunnen, de pecc. mer. I 19. 34 sq.En ten derde schrijft Augustinus aan den doop in elk geval dewerking van een character indelebilis toe, waardoor de gedooptenrechtens Christus en zijne kerk toebehooren en desnoods met dwangonder hare hoede mogen worden teruggebracht, de bapt. V 21VI 1. c. epist. Parmen. II 16, cf. Dorner, Augustinus 248 f.Schwane, D. G. II 744 f. Harnack, D. G. III 143 f. De scholastiekbleef eerst nog wel bij Augustinus staan en erkende, dat263de doop bij volwassenen het geloof onderstelde en ook niet volstrektter zaligheid noodzakelijk was. Maar zij bewoog zich toch hoelanger hoe meer in deze richting, dat zij het sacrament ex opereoperato liet werken, en de subjectieve vereischten steeds meeraan beteekenis verliezen deed, Lombardus, Sent. IV dist. 3-6,Thomas, S. Theol. III qu. 66-71. Bonaventura, Brevil. VI 7.Schwane, D. G. III 605-622. Harnack, D. G. III 478 f. Zoowerd de leer des doops bij Rome voorbereid, die in het korthierop neerkomt: de doop is het eerste sacrament, de deur tothet geestelijk leven, de ingang tot de kerk; hij geeft de eerstebovennatuurlijke genade, die door de andere sacramenten onderstelden vermeerderd wordt en is daarom ter zaligheid volstrektnoodzakelijk, behalve in enkele gevallen, waarin hij door eenbaptismus sanguinis of flaminis (voti) vervangen kan worden.Hij moet daarom ook zoo spoedig mogelijk en in geval van nooddoor leeken of niet-christenen bediend worden. Door dien dooptoch worden meegedeeld: 1o het character indelebilis, dat iemandonder de jurisdictie der kerk brengt, 2o de vergiffenis van allezonden, zoo erf-, als dadelijke zonden, die vóór den doop zijnbedreven en kwijtschelding van alle eeuwige en ook van alletijdelijke straffen, voorzoover zij opera satisfactionis, maar niet,voorzoover zij natuurlijke straffen der zonden zijn, 3o de geestelijkevernieuwing en heiliging van den mensch, door de instorting derheiligmakende genade en de bovennatuurlijke deugden van geloof,hoop en liefde, zoodat de smet der erfzonde ganschelijk wordt teniet gedaan en slechts de van nature aan den mensch als physischwezen eigene concupiscentia overblijft, die echter zelve geen zondeis doch wel aanleiding tot zondigen worden kan. 4o De inlijvingin de gemeenschap der heiligen en in de zichtbare kerk der geloovigen.Deze werkingen oefent de doop daardoor uit, dat onderhet uitspreken der bekende formule het woord Gods of de krachtdes H. Geestes zich op geheimvolle wijze met het water verbindten dit tot een aqua viva et efficax, tot een uterus maternus vanden nieuwen mensch maakt. Feitelijk worden dan ook door hetsacrament des doops wedergeboren niet alleen alle kinderen, maarook alle volwassenen, die aan de zeven praeparationes hebbenvoldaan en geen obex in den weg stellen. Cf. Conc. Flor. bijDenzinger n. 591. Trid. VI 4. VII de bapt. XIV de poenit. 2,Cat. Rom. II 2. Bellarminus, de sacr. bapt. c. 1-27. Oswald,264Die dogm. Lehre v. d. h. Sakr. I2 141 f. enz., en voor de leerder Grieksche kerk, Damasc., de fide orthod. IV 14. Conf.orth. qu. 102. 103. Conf. Dosith. decr. 16. Kattenbusch, Vergl.Conf. I 400 f. 4. De strijd, die door de Reformatie tegen de sacramentsleervan Rome werd aangebonden, concentreerde zich niet om dendoop maar om het avondmaal. De Duitsche Hervormers warenzelfs van meening, dat de doop in het pausdom vrij wel ongeschondenwas bewaard en namen hem daarom met geringe wijzigingover. Vele ceremoniën, die langzamerhand aan den doop warentoegevoegd, bleven ook bij de Lutherschen in gebruik, zooalsnaamgeving, kruisteeken, excorcisme, peterschap, handoplegging,witte kleeding, zegening enz. Voorts leerde Luther in zijne beideCatechismi en in de Smalc. artikelen, dat het woord der instellinghet water van den doop maakte tot een divina, coelestis, sanctaet salutifera aqua; wel verwierp hij het gevoelen van Thomasen de Dominicanen, die het woord der instelling miskenden enGod eene virtus spiritualis aan het water lieten mededeelen;maar hij nam toch eene objectieve, reëele vereeniging van hetwoord en het water aan; de doop is verbum Dei cum mersionein aquam, aqua divino mandato comprehensa et verbo Dei obsignata;het water in den doop is, gelijk Luther het elders inzijn Sermon von der Taufe uitdrukte, durchdie göttliche Majestät ganz durchgöttet, gelijk het ijzer door het vuur verhit wordt.Latere dogmatici werkten dit uit en leerden, dat door het woordder instelling de materia coelestis, d. i. tota trinitas of sanguisChristi of Spiritus sanctus zich met de materia terrestris, d. i.het water zoo verbond, dat God in, cum en per aquam baptismi,non seorsim et actione peculiari sed conjunctim cum aqua baptismiet per eam, una atque indivisa actione de wedergeboortewerkte. En eindelijk liet Luther in den eersten tijd de heilzamewerking van den doop wel altijd afhangen van het geloof, waarmedede weldaden van den doop werden aangenomen, maar laterlegde hij hoe langer hoe meer op het objectief karakter van dendoop nadruk, en zeide niet meer, dat de kinderen geloovigen zijnof kunnen zijn, doch liet den kinderdoop alleen rusten op Godsbevel. De Lutherschen leerden daarom later, dat de heilzamewerking van den doop bij volwassenen wel van het geloof, althans265van eene passiva capacitas afhangt en dus, indien het geloofaanwezig is, in obsignatio en confirmatio bestaat; maar bij kinderenwerkt de doop de wedergeboorte, is hij medium ordinariumregenerationis et mundationis a peccatis, echter toch altijd zoo,dat wel de schuld en macht maar niet de geheele smet der zondewordt weggenomen; de radix aut fomes peccati blijft. Cf. Symb.B. ed. Müller 30. 40. 163. 320. 361. 384. 485. 768. 780.Luther bij Köstlin, Luthers Theol. II 507 f., en Harnack, D. G.III 748. Melanchton, Loc. de baptismo. Gerhard, Loc. XX.Quenstedt, Theol. IV 106-176. Hollaz, Ex. theol. 1077-1103.Schmid, Dogm. d. ev. luth. K. § 54. De Gereformeerden echterverwierpen niet alleen de meeste ceremoniën, die allengs met dendoop verbonden waren en keerden tot den eenvoud der H. Schriftterug. Maar zij gingen ook uit van de gedachte en trachtten dezevast te houden, dat de doop voor de geloovigen was ingestelden dus het geloof niet werkte maar versterkte. Daardoor kwamenzij bij den kinderdoop voor eene dubbele moeilijkheid te staan.Ten eerste moesten zij, voornamelijk tegenover de Anabaptistenmaar dan voorts ook tegenover Roomschen en Lutherschen aantoonen,dat de kinderen der geloovigen ook reeds vóór den doopals geloovigen te beschouwen waren en als zoodanig behoordengedoopt te wezen. En ten andere waren zij verplicht een antwoordte geven op de vraag, waarin bij de kinderen de genadewerkingdes doops bestond, daar zij, als nog niet tot hun verstand gekomenzijnde en dus nog niet de fides actualis bezittende, ook moeilijkin dit geloof konden versterkt en bevestigd worden. Aan delaatste vraag werd echter gewoonlijk weinig aandacht gewijd; menbepaalde er zich in het algemeen toe, om te zeggen, dat de doopvoor de ouders een bewijs was, dat hun zaad in het verbondGods was opgenomen, voor de kinderen later bij hun opwassentot een rijken troost en zegen was, en ook reeds in hun onbewustenstaat hun een recht gaf op de goederen van het genadeverbond,Witsius, Misc. Sacra II 648-667. De eerste vraagwerd echter van den aanvang af zeer verschillend beantwoord.Voor het recht van den kinderdoop beriep men zich eenparig opde H. Schrift, bepaaldelijk op hare leer aangaande het genadeverbond.Naar den regel van dat verbond moesten de kinderenen ook de volwassenen beoordeeld worden; geloof en bekeeringgeven geen recht op den doop, maar alleen het verbond. De266kinderen, uit geloovige ouders geboren, waren geen heidenschekinderen, lagen niet onder den toorn Gods, verkeerden niet onderde macht van Satan, zoodat er eerst een exorcisme bij hen moestplaats hebben. Maar zij waren vóór den doop reeds kinderen desverbonds; de doop was daarom ook niet absoluut tot zaligheidnoodig, en aan nooddoop bestond er geen behoefte. Zoodra menechter nadacht over wat dit begrepen zijn van de kinderen inhet genadeverbond inhield, ging men uiteen. Er waren er, diede eenheid van verkiezing en verbond zoo lang en zoo nauwmogelijk wenschten vast te houden; zij beweerden daarom, datalle kinderen, uit geloovige ouders geboren, naar het oordeel derliefde voor wedergeboren gehouden moesten worden, totdat zij inleer of leven duidelijk het tegendeel openbaarden, of dat althansde uitverkoren kinderkens in den regel reeds vóór den doop ofzelfs reeds vóór de geboorte door Gods Geest waren wedergeboren,a Lasco, Ursinus, Acronius, Voetius, Witsius e. a. Maar anderen,lettend op de bezwaren der practijk, die zoo dikwerf leert, datgedoopte kinderen opgroeien, zonder eenig teeken van geestelijkleven te toonen, durfden van deze wedergeboorte vóór den doopgeen regel maken. Zij erkenden wel allen zonder uitzondering,dat Gods genade niet aan de middelen gebonden is en ook inhet hart van jonge kinderen de wedergeboorte kan werken, maarzij lieten in het midden, of die wedergeboorte bij de uitverkorenkinderkens vóór of onder of ook, soms zelfs vele jaren, na dendoop plaats heeft, Calvijn, Beza, Zanchius, Bucanus, Walaeus,Amesius, Heidegger, Turretinus e. a. Deze voorstelling kreeg deoverhand, toen de kerk door verwaarloozing der tucht tot vervalkwam. Verkiezing en kerk, in- en uitwendige zijde des verbonds,vroeger zooveel mogelijk verbonden maar sedert Gomarus hoelanger hoe meer onderscheiden, vielen steeds verder uit elkaar;in de ecclesia vormde zich eene ecclesiola. De doop werd daaromallengs geheel van de wedergeboorte losgemaakt, en, wijl menhem toch voor de kinderen wilde handhaven, opgevat en gerechtvaardigdals een sacrament der kerk en onderpand van het zaadder geloovigen in het algemeen, of als eene bevestiging van deobjectieve, conditioneele belofte des evangelies, of als bewijs vangemeenschap aan het uitwendig genadeverbond, of als waarborgvan eene verliesbare, met de zaligheid niet onverbrekelijk verbondene,en later door persoonlijk geloof te bevestigen267wedergeboorte, of als een opvoedingsmiddel, dat de gedoopten op laterleeftijd tot oprechte bekeering aanspoort. Cf. Voetius, Disp. II408 sq. Witsius, Misc. Sacra II 611-618. G. Kramer, Hetverband van doop en wedergeboorte, Breukelen 1897. De strijdontbrandde daarbij telkens weer op het punt van het doopsformulier.Sommigen verstonden de uitdrukking: in Christus geheiligdzijn, van de inwendige vernieuwing door den H. Geest en haddendaarom bezwaar, om deze vraag van het doopsformulier voor teleggen aan ouders, die hun kind nog wel ten doop presenteerdenmaar overigens om God noch zijn gebod zich bekommerden;onder pietistischen invloed hechtten zij aan de uitwendige doopshandelinghoe langer hoe minder waarde, drongen op persoonlijkebekeering aan en trokken zich in den engen kring der gezelschappenterug, Lodenstein, Gentman, Koelman, Brakonier, van de Putt,Kelderman, Vos e. a. bij Proost, Jod. van Lodenstein 1880 bl.160. 229. Ypey en Dermout, Gesch. der N. H. Kerk III 261-263.Ypey, Gesch. der Chr. Kerk in de achttiende Eeuw VI164. M. Vitringa VII 108. 115 sq. Moor V 489. Anderen verstondende uitdrukking in objectieven, verbondmatigen zin, zagenin den doop niets meer dan een teeken van het uitwendig verbond,waarop een historisch geloof en een onergerlijk levenvoldoende recht gaven, Ostervald, Comp. Theol. II 6, 4, 4.Vernet, Christ. Onderw. 300. en vooral Janssonius en van Eerdetegen Appelius, cf. M. Vitringa VI 426 sq. 498 sq. VII 125 sq. Zoo werd in de Gereformeerde kerken zelve de doop schiergeheel van zijne waarde beroofd en feitelijk die doopsleer ingevoerd,welke in de eeuw der Hervorming reeds door Socinianenen Anabaptisten en later door Remonstranten en Rationalistengehuldigd werd. Dezen komen toch bij alle onderling verschildaarin overeen, dat de doop niet als zegel der genade vanGods zijde maar in de eerste plaats als belijdenisacte van’s menschen zijde waarde heeft. De doop werkt niets en geeftniets, maar is alleen een symbool van den overgang uit hetJoden- en Heidendom tot het Christendom, een teeken vangeloof en bekeering, een belofte van gehoorzaamheid en daaromòf in het geheel niet door Christus als een blijvend sacramentingesteld òf in elk geval voor kinderen hoogstens geoorloofden nuttig, doch niet noodzakelijk en geboden; de Kwakersgingen zelfs zoo ver, dat zij den waterdoop geheel verwierpen en268alleen den doop des Geestes erkenden, en de Rationalisten stredenerover, of de doop, die toch niet meer dan een plechtig zinnebeeldwas, niet beter kon worden afgeschaft, cf. M. Vitringa VII 297-415.Strauss, Dogm. II 549-558. Wegscheider, Instit § 171.172. Kant, Religion ed. Rosenkranz 233. Het moderne Protestantismestaat nog op dit standpunt en maakt den doop facultatief,Scholten, Initia 247, Ehlers, Das N. T.und die Taufe, Giessen 1890; en bij vele anderen werkt de geringschatting van hetsacrament daarin na, dat het zwaartepunt uit den doop in delater volgende, steeds plechtiger ingerichte aanneming en bevestigingvan leden verlegd wordt. Maar daartegenover werd in dezeeeuw van verschillende zijden weer eene poging beproefd, om hetobjectief karakter van den doop te handhaven. Schleiermacherzag in den doop wel allereerst eene handeling der kerk, waardoorzij den geloovige in hare gemeenschap opneemt, maar dan vervolgensdaarin tegelijk eene opneming in de levensgemeenschapmet Christus, Chr. Gl. § 136-138, cf. Schweizer, Chr. Gl. § 171.Lipsius, Dogm. § 846. Anderen plaatsten weder de genadedaadGods in het sacrament op den voorgrond en leerden, dat dedoop geen wedergeboorte onderstelt maar toch de kracht derwedergeboorte of deze zelve verleent, een aanknooping is van denliefdeband van Christus’ zijde en den grondslag legt voor alle latere,echter dan slechts in den weg des geloofs te verkrijgene weldaden,Philippi, Kirchl. Gl. V 2, 83 f. Kahnis, Luth. Dogm. II 333.Dorner, Chr. Gl. II 832. Frank, Chr. Wahrheit II 266 f.Althaus, Die Heilsbedeutung der Taufe im N. T.Gütersloh 1898. H. Cremer, Wesen und Wirkung der Taufgnade, ib. 1899. W.Schmidt, Dogm. II 461. Oosterzee, Dogm. § 138 9v. Vele Lutheranenkeerden zelfs tot de oude leer terug, dat de H. Geestin en door het water des doops de wedergeboorte werkt enlieten deze niet alleen in eene geestelijke vernieuwing maar ookin de inplanting van eene hemelsche lichaamlijkheid bestaan,Vilmar, Dogm. II 233. Martensen, Dogm. 398 f. Höfling, DasSakrament der Taufe I 17 f. Thomasius, Christi Person u.Werk II 297 f. In Engeland trad het Tractarianisme op met deleer van een baptismal regeneration, daarin bestaande, dat dekinderen door den doop zoo werden vernieuwd, dat zij later zelfstandigde genade door het geloof konden aannemen, Newman,Lectures on Justification 1838, Waterland, Works, Oxford 1843269IV 425-458 cf. Hodge, Syst. Theol. III 591-604 en Cunningham,Historical Theol. II 133-142. Ryle, Knots untied, 11th ed.London Hunt 1886 p. 105-196. Hier te lande trachtte Dr. Kuyperhet objectief karakter van den doop te handhaven, door er eenebijzondere genade aan toe te kennen. Deze bestaat niet in dewedergeboorte, welke bij den doop ondersteld wordt en dus nietmeer behoeft geschonken te worden, maar in eene bijzondere,anders niet te verkrijgen weldaad, n.l. in de inlijving in hetlichaam van Christus, of liever in de inplanting in ons geloofvan de hebbelijkheid of den drang, om niet op onszelf te staan,maar om ons één te voelen met heel het lichaam van Christus,Heraut 646v. 5. De meeste kerken kennen tegenwoordig den doop bijnaniet anders dan als kinderdoop. Behalve op het gebied der zendingen in de baptistische genootschappen komt de doop van volwassenenniet anders dan als uitzondering voor. Toch is in de Schrifthet omgekeerde het geval; van den kinderdoop spreekt zij nergensmet zoovele woorden, altijd gaat zij van den bejaardendoop uit;en ook de christelijke confessies en theologen zijn haar daarinaltijd in zooverre gevolgd, als zij van den doop van volwassenenhun uitgangspunt namen en daarna eerst tot den kinderdoop overgingen.Deze doop werd nu op Gods bevel door Johannes en daarnadoor Jezus ingesteld, omdat de gansche wereld voor God verdoemelijkwas. Dat gold niet alleen van de Heidenen, maar ookvan de Joden, die immers hunne eigene gerechtigheid zochtenop te richten uit de werken der wet en daarom niet kwamentot de wet der rechtvaardigheid, Rom. 9:31. Reeds de profetenverkondigden toch, dat God, die getrouw is en zijns verbondsgedenkt, in de toekomst aan Israel bekeering en leven, een nieuwhart en een nieuwen geest zou geven, alle zonden hun vergeven,zijn Geest op hen uitstorten, rein water op hen sprengen en vanalle onreinigheden hen reinigen zou, Hos. 6:2, Joel 2:28, 29,Mich. 7:18-20, Jes. 1:16, 40v., Jer 31:31-34, 33:8,Ezech. 11:17-20, 36:25-28, 37:1-14, 39:29, Zach.13:1 enz. Wedergeboorte, bekeering, geloof was noodig, zoovoor Israel als de Heidenen, om in te gaan in het koninkrijk derhemelen en aan zijne goederen deel te krijgen. Johannes en Jezustraden met die prediking op, en wie haar aannamen, werden gedoopt.270Aan den doop ging dus de aanbieding en de aanneming van hetwoord des evangelies vooraf. De Schrift laat er niet den minstentwijfel over bestaan, dat de doop uitsluitend voor geloovigeningesteld is. Er worden geen andere personen gedoopt, dan diebelijdenis doen van hunne zonden en bewijs geven van bekeeringen geloof, Mt. 3:2, 6, Hd. 2:37, 38, 8:12, 37, 18:8; dedoop heet daarom een doop der bekeering, opdat men in dienweg de vergeving der zonden erlange, Mk. 1:4, Hd. 13:24;in Mt. 28:19 duiden de beide participia βαπτιζοντες enδιδασκοντες wel den weg aan, waarin hetμαθητευειν παντα ταἐθνη volbracht moet worden, maar het doopen in den naam desVaders, des Zoons en des H. Geestes onderstelt juist de voorafgaandeprediking van en het geloof in dien naam, gelijk ditMk. 16:15, 16 ook duidelijk uitgesproken wordt en in Joh.4:1 het discipelen maken aan het doopen voorafgaat; het zijnkinderen Gods door het geloof in Christus Jezus, die door dendoop Christus hebben aangedaan, Gal. 3:26, 27. Zoolang er vanden doop der volwassenen sprake is, bestaat er hierover tusschende christelijke kerken geen verschil; geen enkele kerk doopt eenvolwassene zonder voorafgaand onderricht in de waarheid, zonderte voren afgelegde belijdenis des geloofs. Zelfs Rome erkent, datin den volwassene de zeven praeparationes aan den doop moetenvoorafgaan, en maakt niet de objectieve geldigheid maar toch desubjectieve werking van eene intentio virtualis als conditio sinequa non in den ontvanger afhankelijk, Trid. VI c. 5. 7. Catech.Rom. II 2 qu. 30. 44. Maar Rome heeft hoe langer hoe meerdeze subjectieve voorwaarden in den ontvanger verzwakt, en hetzwaartepunt uit het woord en het geloof in het sacrament verlegd;dit sacrament toch werkt ex opere operato, zonder in den ontvangeriets anders te eischen dan een negatief obicem non ponere;evenals de zonden, worden de weldaden der genade door Romeeindeloos gesplitst, in stukjes en beetjes hier en hiernamaals uitgedeeld;het is altijd hetzelfde denkbeeld van hierarchie, dat hierin de leer der genade, evenals overal elders, zijn invloed gevoelendoet. Daarom leert Rome dan ook, dat prediking en geloof slechtspraeparatoire beteekenis hebben; de eigenlijke, heiligmakende, bovennatuurlijkegenade wordt alleen medegedeeld door het sacramentvan den doop, dat daarom, behalve in enkele gevallen, waarinhet door den baptismus sanguinis of flaminis vervangen wordt,271voor alle menschen, volwassenen en kinderen, ter zaligheid volstrektnoodzakelijk is. De Reformatie heeft daartegenover ditSchriftuurlijk beginsel gesteld, dat het sacrament geen enkeleweldaad meedeelt of meedeelen kan, welke de geloovige nietreeds bezit door zijn vertrouwen op het woord Gods. Het geloofalleen, afgedacht van alle sacrament, stelt in het bezit en genotvan alle weldaden des heils. Indien nu de doop dit geloof onderstelt,blijft er geen enkele weldaad meer over, die door den doopnog aan den geloovige zou kunnen medegedeeld worden. De doopkan niet anders dan de weldaden, die door het geloof ontvangenzijn, beteekenen en verzegelen en daardoor het geloof versterken,Ned. Gel. art. 33. 34. Heid. Cat. qu. 69. Ook de Lutherschenstemmen dit toe voor den doop der volwassenen, die vooraf wedergeborenzijn en belijdenis deden van hun geloof; evenals hetgeloof en de gave des H. Geestes door de prediking des woordsin de wedergeborenen vermeerderd wordt, ita quoqae idem fit perbaptismum, quin et baptismus donum regenerationis in illisefficaciter obsignat, Gerhard, Loc. XX 123. Quenstedt IV 145.Schmid, Dogm. d. ev. luth. K. 400. 407. Er is hier een Protestantschbeginsel mede gemoeid; wie aan den doop eene mededeelingvan genade toeschrijft, welke door het woord en het geloofniet verkregen kan worden, zet voor de Roomsche sacramentsleerde deur open. De forma des doops bestaat in een door God gelegd verbandtusschen een zichtbaar teeken en een onzichtbaar geestelijk goed.Als teeken doet het water dienst, Mt. 3:6, Hd. 8:36, dat niettoevallig of willekeurig maar om zijne treffende overeenkomstmet de beteekende zaak gekozen is. Wat het onreine, vervuilendeen verstikkende stof is voor het lichaam, dat is de zonde voorde ziel; en gelijk water de onreinheid des lichaams afwascht,zoo reinigt het bloed van Christus van alle zonden. Schier bijalle volken en in alle godsdiensten heeft daarom het water eenerijke, symbolische beteekenis; dienst doende bij allerlei wasschingen,schaduwde het de geestelijke reiniging af, welke iedermensch behoeft, om te verkeeren in de gemeenschap met God;in den Oudtest. eeredienst nam het water eene breede plaats in,Ex. 30:18-20, 40:30, Lev. 6:28, 8:6, 11:32, 15:12, Num.8:7, 19:7v. enz., en de profeten stelden de geestelijke reinigingvan het volk als eene besprenging met water voor, Ezech. 36:25,27237:23, Zach. 13:1. Uit zichzelf en van nature, d. i. krachtensden aard, dien God er bij de schepping aan gaf, is het waterdus uitnemend geschikt, om in den doop de afwassching derzonden en de geestelijke vernieuwing af te beelden en te verzekeren.Daarom is het ook niet noodig, gelijk Rome beweert, dathet doopwater te voren op Paasch- of Pinkster-Zaterdag gewijden met olie gemengd zij, Catech. Rom. II 2 qu. 47. Veel mindermag met de Paulicianen het gebruik van het water nagelatenworden, wijl Christus het levende water is, of met andere sectende doop door inbranding van een merkteeken of door geeselingten bloede toe vervangen worden, Moor V 409-411. Zelfs ishet overbodig, om met Beza en anderen toe te geven, dat, alswater ontbreekt eene andere vloeistof gebruikt mag worden, wantzulk een geval is zoo goed als onmogelijk, M. Vitringa VII 14.In den eersten tijd bestond de handeling van het doopen daarin,dat de doopeling in het water ondergedompeld en na een oogenblikdaaruit weer opgetrokken werd. Het grieksche woord βαπτιζωwijst daar reeds op, want het beteekent letterlijk doopen, indoopen,Joh. 13:26, en geeft ook dan, wanneer het in ruimer zin voorwasschen, Mt. 15:2, Mk. 7:4, Luk. 11:38, Hebr. 9:10 ofoverdrachtelijk, Mt. 3:11, 20:22, Hd. 1:5 enz. wordt gebezigd,zulk eene handeling te kennen, waarbij de persoon of zaak, diegedoopt wordt, geheel en al wordt ondergedompeld en gereinigd.Voorts toonen de gevallen, welke de Schrift verhaalt, duidelijkaan, dat de doop in den apostolischen tijd bij wijze van onderdompelingplaats had, Mt. 3:6, Joh. 3:23, Hd. 8:38. Eneindelijk is de phraseologia sacramentalis geheel en al op dezewijze van doopsbediening gebouwd, Rom. 6:3, 4, Gal. 3:27,Col. 2:12. Eeuwenlang is de immersio dan ook in de christelijkekerk in gebruik gebleven; de Grieksche kerk houdt er nog aanvast, besprenging (adspersio) of liever begieting (infusio) kwamin oude tijden alleen voor, als er geen water genoeg was, Didachec. 7, of als kranken op hun leger gedoopt moesten worden (baptismusclinicorum); Cyprianus, Ep. 69, 12, verdedigde in ditlaatste geval de adspersio of perfusio met beroep op Ezech. 36:25,maar overigens spreken de kerkvaders altijd van den doop alsvan eene onderdompeling in het water, Suicerus, s. v. ἀναδυω.Paus Stephanus II stond in 754 den doop per infusionem ingeval van noodzakelijkheid bij kinderen en kranken toe, maar273een concilie van het jaar 816 schreef nog aan de priesters voor,ut non effundant aquam super capita infantium sed semper merganturin lavacro. Thomas zeide, tutius est baptizare per immersionem,quia hoc habet usus communis, S. Theol. III qu. 66art. 7. Het Concilie van Ravenna 1311 liet de keuze tusschenimmersio en superfusio vrij. Tot de 13e eeuw toe komt dus inhet Westen de indompeling nog naast de besprenging voor; danechter wordt de laatste hoe langer hoe meer algemeen. Als inhet gekerstend Europa de bejaardendoop uitzondering en de kinderdoopregel werd, kwam er niet uit dogmatische maar uithygiënische overwegingen ook verandering in de wijze van doopsbediening;kinderen waren in zekeren zin allen in infirmitatepositi. De Hervormers sloten zich bij dit gebruik aan; Luthergaf aan onderdompeling de voorkeur, Calvijn hield de vraag vooreen adiaphoron, maar de Anabaptisten maakten er een beginselvan en keerden daarom tot de immersio terug. En dit is het,wat alleen bestreden dient te worden. Er is geen twijfel aan, ofde onderdompeling was oudtijds algemeen in gebruik, is noggeoorloofd en doet de rijke beteekenis van den doop ook beterdan de besprenging uitkomen. Maar er is hier geen beginsel vante maken. Want 1o het water is niet het bloed van Christuszelf en bewerkt niet zelf de afwassching der zonden, maar isdaarvan een teeken en zegel; zoo kan het bij den doop dus nietaankomen op de hoeveelheid waters, die op den doopeling uitgestortof in welke hij gedompeld wordt. 2o De geestelijke weldaad,die door den doop wordt afgebeeld, wordt niet alleen eeneafwassching der zonden maar ook eene besprenging met reinwater en met het bloed van Christus genoemd, Ezech. 36:25,Hebr. 12:24, 1 Petr. 1:2, cf. Ex. 24:6, 29:16, 20. 3o Schoonde onderdompeling eeuwenlang in gebruik bleef, werd toch vande oudste tijden af in gevallen van noodzakelijkheid de besprenginggeoorloofd geacht; nooit dacht de christelijke kerk eraan,om den doop als ongeldig te beschouwen, alleen omdat hij bijwijze van besprenging was toegediend; en de voorstanders deronderdompeling deinzen meestal in de practijk zelven voor dezeconsequentie terug. 4o Hoewel, in weerwil van de van oude tijdenaf gebruikelijke immersio triplex, Did. c. 7, met Gregorius M.is vast te houden: utrum unica an trina ablutio fiat, nihilreferre existimandum est, Catech. Rom. II 2 qu. 14, toch mag274de besprenging niet in zoo geringe mate geschieden, dat alledenkbeeld van afwassching teloor gaat. Evenals het avondmaal,hoe ook ingekrompen, een maaltijd blijven moet, behoort ook inde besprenging met het doopwater de symboliek der afwasschingbehouden te worden. Cf. Calvijn, Inst. IV 15, 19. Voetius, Pol.Eccl. I 683-694. Moor V 413-421. M. Vitringa VII 16-30.Höfling, Das Sakr. der Taufe I 46-60. De Hoop Scheffer,Overzicht der gesch. van den doop bij onderdompeling, Amst. 1882. 6. Dit water wordt tot een sacrament door het woord derinstelling. In de Schrift wordt de doop nu eens omschreven alseen doop in den naam van Christus, Hd. 2:38, 8:16, 10:48,19:5 cf. Rom. 6:3, 1 Cor. 1:13-15, 6:11, Gal. 3:27 endan weer als een doop in den naam des Vaders, des Zoons endes H. Geestes, Mt. 28:19. Deze uitdrukkingen bedoelen niet,eene formule aan de hand te geven, welke bij den doop moetuitgesproken worden, maar zij beschrijven het wezen van denchristelijken doop; deze moet zijn een doop in den naam vanChristus en dus in den naam van God Drieëenig. Dat zij nietals eene formule bedoeld zijn, blijkt daaruit, dat bij besnijdenisen pascha, bij den doop van Johannes en bij het avondmaal vanzulk eene formule geen sprake is. Maar zeker werd er bij hetbedienen en ontvangen van den doop reeds van den aanvang afhet een of ander gesproken; er werd belijdenis van zonden. Mt.3:6, en van het geloof in Christus, Hd. 8:37, afgelegd, cf.1 Tim. 6:12. Daarvoor kwam spoedig uit den aard der zaakeene vaststaande formule in gebruik, die aan de instellingswoordenin Mt. 28:19 werd ontleend. De Didache spreekt van de Christenenals βαπτισθεντες εἰς ὀνομα κυριου, 9:5 maar kent tochreeds de trinitarische formule, 7, 1. 3, cf. Justinus, Apol. I 61.Hoewel nu een doop in den naam van Christus of met de belijdenis,dat Jezus Christus de Zone Gods is, Hd. 8:37 in deneersten tijd volkomen voldoende was, moest toch later, toen allerleiketterijen opkwamen, juist tot handhaving van het christelijkkarakter van den doop de trinitarische formule hoe langer hoemeer als noodzakelijk beschouwd worden, cf. Cypr. Ep. 73,16-18 en andere kerkvaders bij Suicerus s. v. βαπτισμος. Maarook deze trinitarische formule luidt in de verschillende kerkenniet gelijk. De Grieksche kerk bedient zich van de woorden:275βαπτιζεται ὁ δουλος του θεου ὁ δεινα εἰς το ὀνομα του πατρος—ἀμην,και του υἱου—ἀμην, και του ἁγιου πνευματος—ἀμην,νυν και εἰς τους αἰωνας των αἰωνων. Hoewel de Latijnschekerk den alzoo bedienden doop erkent, bezigt zij zelve tochde formule: ego te baptizo in nomine Patris et Filii et SpiritusSancti, Catech. Rom. II 2 qu. 10. 11, en de Protestantschekerken namen gewoonlijk deze over. De Syrische en Armenischekerken hebben weer eene formule, die zoowel van de Grieksche alsvan de Latijnsche afwijkt, Höfling, Das Sakr. der Taufe I 44. Allesbewijst, dat de geldigheid van den doop op zichzelf niet afhangtvan de letterlijke woorden, die daarbij door den bedienaar gesprokenzijn. De trinitarische formule is alleen noodig geworden,om ketterij te weren, om waarborg te geven, dat de doop, diebediend werd, de ware, christelijke doop is, en om gewenschtevastheid te brengen in het liturgisch gebruik. Daarbij is het nogvan belang op te merken, dat de trinitarische doopsformule geenmagische kracht bezit, om het water in het bloed van Christuste veranderen. De Gereformeerden ontkennen dit niet alleen, maarook de Grieksche, Roomsche en Luthersche kerk spreken bij dendoop anders dan bij het avondmaal. Bij dit laatste sacramentvalt op de recitatio van de woorden der instelling, op hun consecratorischekracht, en op de daardoor teweeggebrachte trans-of consubstantiatie de nadruk. Maar al spreekt men bij den doopook van eene divina virtus, die aan het water medegedeeld is,van aqua vivida, sancta, divina, van eene regeneratio per aquamin verbo, zoo zegt toch zelfs de Catech. Rom., dat de instellingswoordenklaar en duidelijk, tot onderwijs voor het volk, moetenuitgesproken worden, II 2, 10, en ontkent, dat er bij den doopeene transsubstantiatie, eene verandering van het water in hetbloed van Christus plaats heeft, II 4, 9. De unio sacramentalisis hier dus eene andere dan bij het avondmaal. Zeker blijft erook dan nog verschil. Roomschen en Lutherschen denken zich dewerking des H. Geestes bij den doop als heengaande per aquam.De Gereformeerden verwerpen deze locale, physische vereenigingen nemen in plaats daarvan een verband aan, gelijk aan dat bijhet woord. Evenals de H. Geest wel werkt cum verbo maarzijne kracht en werking niet besluit binnen het woord, zoo is hetook bij het water van den doop. In Ef. 5:26 zijn de woordenἐν ρηματι niet, gelijk de Lutherschen willen, eene nadere276bepaling van λοντρῳ of ἱδατος,want dan hadden zij het artikel vóór zich vereischt: τῳ ofτου ἐν ρηματι. Maar zij behooren bijἁγιαση: Christus heiligde zijne gemeente door het woord desevangelies, terwijl Hij ze reinigde door het bad des waters. Paulusonderscheidt hier juist de werking van Christus door het woordvan die door het water, evenals dat ook geschiedt in Hebr. 10:22en 1 Petr. 3:21. Niet de dienaar en niet het water, maarChristus heiligt en geeft de beteekende zaak, Mt. 3:11, 1 Cor.6:11, Hebr. 9:14, 1 Joh. 1:7. Als het water des doops dewedergeboorte bewerkte, had Paulus in 1 Cor. 1:14 niet kunnenzeggen, dat Christus hem niet zond, om te doopen, maar om hetevangelie te verkondigen. Doch hoezeer er verschil is over dewijze, waarop teeken en beteekende zaak in den doop verbondenzijn, er is overeenstemming ten aanzien van de realiteit dierverbinding. Ook de Gereformeerde kerk belijdt, dat Christus inden doop aan een iegelijk, die hem in den geloove ontvangt,toezegt en verzekert, dat hij zoo zekerlijk met Zijn bloed enGeest van de onreinheid der ziel is gewasschen, als hij uitwendigmet het water, hetwelk de onzuiverheid des lichaams pleegt wegte nemen, gewasschen is, Heid. Catech. 69. Ook over de weldaden, die in den doop aan de volwassengeloovigen geschonken worden, bestaat er in hoofdzaak overeenstemming.Zij zijn alle begrepen in de gemeenschap met dendrieëenigen God, in welke de geloovige door den doop wordtingelijfd, Mt. 28:19. De Vader betuigt ons in den doop, datHij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, en ons totzijne kinderen en erfgenamen aanneemt, Gen. 17:7, 10, Hd. 2:39.De Zoon verzegelt ons, dat Hij ons wascht in zijn bloed en onsinlijft in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding,Rom. 6:3, Gal. 3:27. De H. Geest verzegelt ons, dat Hij inons woont en ons tot lidmaten van Christus heiligt, 1 Cor. 6:11,12:13, Tit. 3:5. Nader uitgewerkt, zijn deze weldaden: 1o derechtvaardigmaking of de vergeving der zonden, Mk. 1:4, Hd.2:38, 22:16, 1 Petr. 3:21, Hebr. 10:22. Doedes meent, datdeze weldaad niet bij den doop maar eerst bij het avondmaal inaanmerking komt, wijl de doop een doop der bekeering tot vergevingder zonden wordt genoemd, Leer der Zaligheid 326. Maardeze opvatting wordt door Hd. 22:16, 1 Petr. 3:21, Hebr. 10:22duidelijk weersproken; de bekeering is wel de weg, waarlangs277de door Christus verworven vergeving in ons bezit en genot komt,maar de doop is juist van die in den weg van bekeering verkregenvergeving bewijs en onderpand; immers gaat de belijdenisder zonden en het rechtvaardigend geloof aan den doop vooraf.In den doop worden daarom ook alle zonden met al haar schulden straf vergeven, niet alleen de verledene maar ook de tegenwoordigeen toekomstige, want de rechtvaardigmaking is eenejuridische daad, eene verandering van staat en daarom in eens,volkomen en voorgoed tot stand gebracht, cf. III 548. 2o Dewedergeboorte, bekeering, afsterving van den ouden en opstandingvan den nieuwen mensch door gemeenschap aan den dood en deopstanding van Christus, Mk. 1:4, Rom. 6:2-10, 1 Cor. 6:11,Ef. 5:26, Col. 2:12. Volgens Rome wordt in den doop diezelfdegenade teruggeschonken, welke Adam als donum superadditumontving maar door de zonde verloor. Evenals nu in Adam alshomo naturalis ook vóór den val de concupiscentia woonde, diedoor het donum superadditum beteugeld werd, zoo is dit bijden gedoopte het geval. De concupiscentia blijft in hem, maardeze is op zichzelve geen zonde en den mensch als bestaande uitvleesch en geest, van nature eigen. Alleen kan ze gemakkelijkaanleiding tot zonde worden, als de mensch, in plaats van doorde bovennatuurlijke genade zich te laten leiden, naar haar luisterten haar inwilligt. Doch afgedacht van dit gevaar, dat den gedooptealtijd blijft dreigen, is hij door de genade, die hij in dendoop ontvangt, niet alleen van alle schuld maar ook van allesmet der zonde bevrijd. Daartegenover sprak de Ned. Geloofsbel.art. 15 uit: de erfzonde is ook zelfs door den doop niet ganschelijkte niet gedaan noch geheel uitgeroeid (oorspr. in denWalschen tekst van 1561: et n’est pas aboli mesme par lebaptesme, door de synode van 1566 vermeerderd met de woorden:ou desraciné du tout). Hoewel velen met Doedes, Ned. Gel. 173deze woorden afkeuren, zijn zij toch volkomen correct en metde H. Schrift in overeenstemming. Immers leert deze in de bovenaangehaalde plaatsen zeer duidelijk, dat de doop, wel te verstaanals teeken en zegel, den mensch wederbaart en vernieuwt, dekracht der erfzonde in hem breekt, hem in nieuwigheid des levensdoet wandelen, doch zoo, dat de zonde nog altijd in zijn vleeschblijft wonen en hem tegen zijn wil onder haar wet gevangenneemt. De erfsmet wordt dus wel ten deele en in beginsel maar278niet ganschelijk door den doop als sacrament te niet gedaan;ofschoon zij den geloovige niet meer verdoemt, blijft zij toch nogin hem tot aan den dood toe eene onzalige fontein van allerleizonde. 3o de gemeenschap, niet alleen met Christus zelven, maarook met de gemeente, die zijn lichaam is. De gedoopte wordtbehouden van het verkeerd geslacht, afgezonderd van de wereld,Hd. 2:40, 41, tot een discipel van Jezus gemaakt, Mt. 28:19,Joh. 4:1, in zijne gemeente ingelijfd, 1 Cor. 12:13, en dus ooktot een wandel in oprechtheid, Gen. 17:1, en in nieuwigheiddes levens, Rom. 6, tot belijdenis van Gods naam en tot onderhoudingvan Jezus’ geboden verplicht, Mt. 28:19. Al deze weldadenzijn den gedoopte reeds geschonken vóór den doop in hetwoord des evangelies; ze zijn zijnerzijds aangenomen door hetgeloof; maar nu worden zij hem in den doop nog beteekend enverzegeld. Het mag dus niet zoo voorgesteld, alsof in het geloofvóór den doop slechts enkele of in elk geval niet alle weldadenwerden geschonken, en dat de ontbrekende dan nog in den doopworden verleend. Want het woord bevat alle beloften en hetgeloof neemt ze alle aan. Er is geen enkele genade, die niet doorhet woord en alleen door het sacrament wordt uitgedeeld. Ookde inlijving in het lichaam van Christus geschiedt door het geloofen ontvangt in den doop haar teeken en zegel. De doopsgenadebestaat en kan naar Schrift en Ger. belijdenis nergens anders inbestaan dan in declaratio en confirmatio, Heid, Catech. 66. 69.Cf. voorts Calvijn, Inst. IV 15. Martyr, Loci Comm. p. 435.Polanus, Synt. p. 495. Bullinger, Huysboek 1612 fol. 254.Ursinus, Explic. Cat. qu. 69 sq. enz. 7. Tot zoover is er tusschen de christelijke kerken in hoofdzaakovereenstemming in de leer des doops. Maar allerlei verschilopenbaart zich, zoodra de kinderdoop ter sprake komt. Van hetbegin zijner invoering af tot op den huidigen dag toe wordt dezedoor een aanzienlijk deel der Christenheid verworpen, vooral opdeze twee gronden, dat hij in de Schrift niet voorkomt en naarzijne oorspronkelijke instelling altijd geloof en bekeering onderstelt,welke in kinderen niet vallen of in elk geval niet geopenbaarden onderkend kunnen worden, cf. William Wall, Thehistory of Infant Baptism., 4 vol. new ed. Oxford 1836. A. H.Newman, A history of Antipaedobaptism from the rise of279Paedobaptism. to A. D. 1609. Philad. American Baptist PublicationSociety 1897. Strong, Syst. Theol. 534-538. Inderdaad ontbreektook tot den tijd van Tertullianus toe alle rechtstreeksch enstellig getuigenis, dat de doop aan kinderen der geloovigen bediendwerd. Maar uit dit stilzwijgen mag toch niet te veel wordenafgeleid. Het spreekt vanzelf, dat in de eerste en tweede eeuw,toen de christelijke kerk zich snel in de wereld uitbreidde, deproselietendoop veel meer de aandacht trok dan de kinderdoop.Eerst was de bejaardendoop de gewone, telkens voorkomende doop;daarnaast kwam toen langzamerhand de kinderdoop op; en eindelijk,toen de kerk gevestigd en het eene na het andere volkgekerstend was, werd de kinderdoop regel en de proselietendoop,behalve in Heidenlanden, uitzondering. Als Tertullianus dan ookvoor het eerst van den kinderdoop gewag maakt, de bapt. 18,bestrijdt hij hem wel is waar, maar niet op grond daarvan, dathij eene nieuwigheid is en in den apostolischen tijd niet gebruikelijk,maar omdat zijne overtuiging in het algemeen deze is,dat cunctatio baptismi utilior est. Si qui pondus intelligant baptismi,magis timebunt consecutionem quam dilationem. In dezeovertuiging stond Tertullianus niet alleen. Zoolang het Christendomzich nog in de dorpen, steden en landen, waar het gevestigd was,onder Heidenen uitbreiden kon en er dus altijd nog overgangenplaats hadden, waren velen van meening, dat men niet beter doenkon dan den doop zoo lang mogelijk uit te stellen, omdat menanders gevaar liep, om later weer in zonden te vallen en de inden doop ontvangen genade te verliezen. Maar Tertullianus wasde eenige, die deze beschouwing ook bij de kinderen der geloovigenwilde laten gelden. De kerk, ook in Afrika, stoorde zich echteraan deze bestrijding niet, en ging met den kinderdoop voort;Origenes getuigt, dat de kinderdoop in zijne dagen algemeen ingebruik en van de apostelen afkomstig was; en Cyprianus verdedigtin overeenstemming met het in 256 te Carthago gehoudenconcilie, dat de kinderdoop niet eerst op den achtsten maar reedsop den tweeden of derden dag na de geboorte moet wordenbediend. Cf. Höfling, Das Sakr. der Taufe I 104 f. Zoodra dekinderdoop regel en de bejaardendoop uitzondering werd, moestnatuurlijk zijne beteekenis nader in het licht gesteld en zijnerechtmatigheid tegenover allerlei bestrijders verdedigd worden.Dit geschiedde op verschillende manier. 1o Toen Augustinus280tegenover de Pelagianen de erfzonde en dus ook de noodzakelijkheidvan den doop voor kinderen verdedigde, moest hij zich rekenschapgeven van het recht, dat kinderen hadden op den doop. Belijdende,dat de doop alleen voor geloovigen ingesteld was en tocherkennende, dat kinderen niet zelf gelooven konden, deed hijdaarom een beroep op het geloof der ouders, die het kind tendoop presenteerden en in zijne plaats antwoordden. Pie rectequecreditur, prodesse parvulo eorum fidem, a quibus consecrandusoffertur, de lib. arb. III 23. Kinderen van geloovigen moeten zelfonder de geloovigen gerekend worden, want zij gelooven fideparentum. Credit in altero, qui peccavit in altero, de verbis apost.sermo de bapt. parv. c. Pelag. c. 14. En niet alleen ’t geloof derouders maar van heel de kerk komt hun ten goede: offerunturquippe parvuli ad percipiendum spiritalem gratiam, non tam abeis quorum gestantur manibus, quamvis et ab ipsis, si et ipsiboni fideles sunt, quam ab universa societate sanctorum atquefidelium, ad Bonif. ep. 25. Op dezen grond hebben de kinderender geloovigen volgens Augustinus recht op den doop, en in diendoop worden zij zelven de vergeving der zonden en de wedergeboortedeelachtig, echter met dien verstande, quod baptizaturparvulus, si ad rationales annos veniens non crediderit, nec se abillicitis concupiscentiis abstinuerit, nihil ei proderit quod parvusaccepit, de pecc. mer. et rem. I 20, cf. Bibl. studii theol. Chrispin1565 p. 115-128, en voorts dezelfde voorstelling bij theologenvan allerlei richting, Lombardus e. a. op Sent. IV dist. 4. Thomas,S. Theol. III qu. 68 art. 9. Bonav. Brevil. VI 7. Catech.Rom. II 2 qu. 27. 30. Bellarminus, de bapt. I 10. 11. Lutherbij Köstlin I 236. 352. II 88. Calvijn, C. R. VIII 483. 493.Beza, Tract. theol. III 345 en vele anderen, Oecolampadius,Zanchius, Perkins, Bucanus, Marlorat, Rivetus, Venema, Hartmann,cf. M. Vitringa VII 136. Quenstedt, Theol. IV 148. C. Vitringa,Observ. Sacrae II c. 6. Kalchreuter, Der stellvertretende Glaubeund die Kindertaufe, Jahrb. f. d. Th. 1866 S. 523-544. 2o Zulkeen fides aliena kan echter het gemis van persoonlijk geloof bijhet kind niet vergoeden en leidt daarom ongemerkt tot de leervan eene wedergeboorte door den doop. Het geloof der ouders ofder kerk moge aan het kind recht geven, om gedoopt te worden,in het kind zelf is toch niets vereischt dan hoogstens eene vannature aanwezige capacitas passiva, een negatief obicem non ponere.281Daarom ontvangt het kind, dat om zoo te zeggen door de ganschekerk met gebeden aan God opgedragen wordt, in den doop zelfde genade, die het behoeft. Maar die genade, welke het kindontvangt, wordt dan weer zeer verschillend omschreven. Sommigescholastici zeiden, dat den kinderen bij den doop geen deugdenwerden ingestort noch actu noch habitu noch radice, maar datdeze hun later werden medegedeeld, wanneer zij opgroeiden, ofook, wanneer zij stierven, geschonken werden bij de scheiding derziel van het lichaam; anderen meenden, dat de kinderen bij dendoop de deugden ontvingen, hetzij secundum radicem, of secundumhabitum, Comm. op Sent. IV dist. 4, bijv. Bonaventura ib. pars2 art. 2 qu. 2. Thomas, S. Theol. III qu. 69 art. 6. Trentestelde vast, dat de sacramenten des N. Test. de genade in zichbevatten en allen mededeelen, die geen hindernis in den wegstellen, zoodat ook de kinderen in den doop de genade en dedeugden ontvangen ex opere operato en niet van te voren geloovigenzijn maar door den doop geloovigen worden, Trid. VII can.6-8, de bapt. c. 13. 14. cf. Bellarminus, de bapt. I 10. 11.De Lutherschen bestreden, dat de kinderen vóór den doop geloofhadden en eveneens, dat zij in aliena fide werden gedoopt, maarleerden, dat zij in den doop het geloof ontvingen, en wel niethabitu of potentia slechts, doch zelfs actu. Per baptismum et inbaptismo Spiritus S. fidem veram, salvificam, vivificam et actualemaccendit in infantibus, unde et infantes baptizati vere credunt,Quenstedt IV 147. Ook enkele Gereformeerde theologen Pareus,Baronius, Forbesius à Corse, Davenant, Ward, de Brais in Saumure. a. leerden, dat aan alle kinderen in den doop eene zekeregenade van vergeving en wedergeboorte geschonken werd, welke,wanneer zij jong stierven, voldoende ter zaligheid was, maaranders hunnerzijds door persoonlijk geloof aanvaard en bevestigdmoest worden, cf. Witsius, de efficacia baptismi in infantibus,Misc. Sacra II 618. Voetius, II Disp. 409. M. Vitringa VII 72.En hiermede komt de leer der High Churchmen van eenbaptismal regeneration overeen. 3o Maar deze leer wordt door velebezwaren gedrukt. De fides aliena, die eerst bij Augustinus e. a.nog als eene herinnering aan het volgens de Schrift voor dendoop vereischte geloof gehandhaafd werd, wordt geheel overtollig,als de doop ex opere operato de genade meedeelt en in het kindniets anders dan eene capacitas passiva onderstelt. Wanneer282kinderen dan reeds de genade des doops kunnen ontvangen, alszij geen obex in den weg stellen, verdient het aanbeveling, omzooveel mogelijk kinderen, ook heidensche, te doopen, want zijzijn allen passief en dus allen vatbaar voor de ontvangst dergenade; de Scotistische school verdedigde dit dan ook tegenoverde Thomistische en bepaalde de practijk der Roomsche kerk,Schwane, D. G. III 621. Ten tweede wordt de doop van zijnSchriftuurlijk karakter beroofd, wijl hij losgemaakt wordt van hetgeloof en het woord, ophoudt teeken en zegel van Gods beloftente zijn, een zelfstandig, onafhankelijk, ex opere operato werkendgenademiddel wordt en zelfs onder de genademiddelen de eersteen voornaamste plaats inneemt. En eindelijk worden de weldaden,welke de doop mededeelt, eenerzijds overdreven en andererzijdsverzwakt. Want met het oog op de feiten, die Schrift en ervaringaan de hand doen, kan niemand volhouden, dat alle gedooptekinderen later blijken geloovigen te zijn en zalig te worden. Zoomoet men dan aannemen, dat de weldaden, in den doop geschonken,verliesbaar zijn en later door persoonlijk geloof aanvaardmoeten worden. Zij zijn genoegzaam ter zaligheid voor jongstervende,en ongenoegzaam voor opwassende kinderen, en plaatsendeze laatste in een twijfelachtigen toestand tusschen geloovigenen ongeloovigen in, Ex. v. h. Ontw. v. Tol. VI 282-287. VII493-495. Moor V 489. Witsius t. a. p. De Gereformeerdenkeerden daarom tot de Schrift terug en namen bij de verdedigingvan den kinderdoop eenparig hun standpunt in het verbond dergenade, dat naar Gods belofte niet alleen de geloovigen maarook hun zaad omvatte. Niet wedergeboorte, geloof of bekeering,en veel minder ons vermoeden dienaangaande, maar alleen hetverbond der genade gaf, beide bij volwassenen en bij kinderen,recht op den doop, Calvijn, Inst. IV 16, 23. 24, cf. Kramer. Hetverband van doop en wedergeb. 122. Dit verbond was de vaste,Schriftuurlijke, objectieve grond, waarop alle Gereformeerden gemeenschappelijken zonder onderscheid het recht van den kinderdoopdeden rusten; een anderen, dieperen, hechteren grond hadden zijniet. Maar de Anabaptisten voerden altijd nog een tweede bewijstegen den kinderdoop aan; zij beweerden, niet alleen dat de kinderdoopin de Schrift niet voorkwam, maar ook, dat kinderengeen geloof en bekeering konden hebben of toonen en daaromook niet gedoopt mochten worden. Daartegenover betoogden de283Gereformeerden, dat kinderen wel niet, gelijk de Lutherschen,den actus fidei, maar toch zeer zeker denhabitus fidei kondenbezitten. Zij drukten zich zeer verschillend uit; men sprak vanfides in semine, in radice, in inclinatione, in potentia, in habitu, inprincipio, in virtute interna Spiritus, van semen regenerationis enz.,cf. M. Vitringa VII 134. Maar in de zaak zelve was er volkomenovereenstemming. Alle Gereformeerden hielden op grond van deSchrift, Jer. 1:5, Luk. 1:5 en overeenkomstig de katholiciteitvan de christelijke religie tegenover de Anabaptisten staande, datkinderkens evengoed als volwassenen door God in genade aangenomen,door zijn Geest wedergeboren en met het zaad des geloofsbegiftigd konden worden. En hieraan hadden zij tegenover deAnabaptisten genoeg. De onderlinge verschillen die zich voordeden,zoodra zij hunne beginselen gingen uitwerken en toepassen, bovenbladz. 226, traden bij deze gemeenschappelijke overtuiging op denachtergrond. 8. Het recht van den kinderdoop hangt uitsluitend daarvanaf, hoe de Schrift de kinderen der geloovigen beschouwt en duswil, dat wij ze beschouwen zullen. Als de Schrift over zulkekinderen op dezelfde wijze als over volwassen geloovigen spreekt,dan staat het recht en ook daarmede de plicht van den kinderdoopvast; want wij mogen aan kinderen niet onthouden wat wijaan volwassenen schenken. Bij den doop van kinderen is het dusniet geoorloofd, om minder, doch evenmin, om meer dan bij dendoop van bejaarden te eischen. In het laatste geval zijn wij enmoeten wij naar de Schrift er mede tevreden zijn, dat iemandzijn geloof belijdt. Nooit zijn wij volkomen zeker, dat iemandgeen huichelaar is en dus ongerechtigd het sacrament ontvangt;maar daarover komt ons het oordeel niet toe, de intimis nonjudicat ecclesia. Zoo is het ook bij den kinderdoop. Wie volstrektezekerheid wil, kan nooit eenig sacrament uitdeelen. De vraag isalleen, of de zekerheid, dat wij in de kinderen der geloovigenmet geloovigen te doen hebben, dezelfde is als die, welke wijbezitten aangaande hen, die op volwassen leeftijd hun geloofbelijden. Eene andere, sterkere zekerheid hebben wij niet noodigen mogen wij niet eischen. Zoo de vraag gesteld, geeft de Schrifteen duidelijk antwoord. 1o Allereerst dient de bevreemding weggenomen,dat het N. Test. nergens met zooveel woorden van den284kinderdoop spreekt. Dit feit is daaruit te verklaren, dat de doopvan volwassenen in de dagen des N. T. de regel en de kinderdoop,zoo hij al voorkwam, uitzondering was. Het was de tijd, waarinde christelijke kerk door overgang uit Jodendom en Heidendomgesticht en uitgebreid werd. En het was juist die overgang, dieduidelijk in den doop afgebeeld werd. De bejaardendoop is daaromde oorspronkelijke doop; de kinderdoop is afgeleid; gene moetniet naar dezen, maar deze moet naar genen worden geconformeerd.Daarmede vervalt het recht van den kinderdoop niet, noch ookheeft het ter zijner handhaving naar Roomsche bewering detraditie van noode; want ook wat bij wettige gevolgtrekking uitde Schrift afgeleid wordt, is even bondig als wat er uitdrukkelijkin vermeld staat. Zoo handelt de kerk ieder oogenblik in de bedieningdes woords, in de practijk des levens, in de ontwikkelingder leer; zij blijft nooit bij de letter staan maar leidt uit degegevens der Schrift onder de leiding des H. Geestes gevolgtrekkingenen toepassingen af, die haar leven en ontwikkelingmogelijk maken en bevorderen. En zoo handelt zij ook, als zijvan den bejaardendoop tot den kinderdoop overgaat. De Schriftgeeft den algemeenen regel aan, wanneer de doop mag en moetworden toegepast, en de kerk past dezen regel concreet in hetleven toe. Zij behoeft nergens te zeggen, dat kinderen mogengedoopt worden; zij zegt genoeg, als zij kinderen beschouwt opdezelfde wijze als volwassenen, die tot belijdenis des geloofs zijngekomen, en nooit gewag maakt van eene doopsbediening aanzulke volwassenen, die uit Christenouders geboren waren. 2o Inhet O. Test. werd de besnijdenis bediend aan kinderen van hetmannelijk geslacht op den achtsten dag na hunne geboorte.Volgens Col. 2:11, 12 is deze besnijdenis vervangen door dendoop. Immers de Colossers zijn, ofschoon Christenen uit de Heidenen,evengoed besneden als de Joden. Maar zij zijn besneden,niet met eene vleeschelijke, door handen verrichte besnijdenis,welke bestaat in de uittrekking van het σωμα της σαρκος, van heelde vleeschelijke, zondige natuur. En zij heeft plaats gehad inChristus, door middel en uit kracht van de besnijdenis, welkeChristus zelf ten opzichte van de zonde in zijn dood heeft ondergaan,op het oogenblik toen zij in den doop met Christus begravenen opgewekt zijn. Door den dood van Christus heen, die eenevolkomene aflegging en overwinning van de zonde was en dus285de idee van de besnijdenis ten volle realiseerde, is die besnijdenisverouderd en in den doop tot hare antitypische vervulling gekomen.De doop is dus meer dan de besnijdenis, niet in wezen maar ingraad; de besnijdenis wees naar den dood van Christus heen, dedoop wijst ernaar terug; gene eindigt, deze begint met dien dood.Indien nu echter die besnijdenis reeds als teeken des verbondsaan kinderen mocht en moest worden bediend, dan geldt dit afortiori van den doop, die niet armer maar veel rijker aan genadeis. Dat komt mede daarin uit, dat het sacrament des O. V. alleenaan mannelijke, maar dat des N. V. ook aan vrouwelijke personenwordt bediend; en ook de tegenstanders van den kinderdoop erkennenin dit opzicht de rijkere genade van den doop. De zondedraagt n.l. bij menschen het karakter van σαρξ; zij openbaartzich vooral in de organen der voortplanting en toont daar haremacht. De besnijdenis stelt dat in het licht, evenals ook de onreinheidder vrouw na het baren. Maar Christus heeft door zijndood, die de ware besnijdenis is, alle zonde weggenomen, ook die,welke aan de voortplanting kleeft; Hij heeft de vrouw in zelfstandigebetrekking tot zichzelven gesteld; Hij doet haar evengoed als den man in zijne genade deelen; in Hem is er geenman of vrouw; en daarom worden beiden in den doop metChristus begraven en tot een nieuw leven opgewekt. En eindelijkblijkt de rijkere genade van het sacrament des N. V. ook nogdaarin, dat de besnijdenis eerst op den achtsten dag na de geboortemocht worden voltrokken, want de kinderen deelden zoolang nogin de onreinheid der moeder; maar nu, in de dagen des N. T.hebben de kinderen van hunne geboorte af recht op den doop,wijl zij van het eerste oogenblik van hun bestaan af deelen inde genade van Christus. 3o De besnijdenis is lang niet het eenigebewijs, dat het O. T. de kinderen beschouwt als deelgenooten desverbonds. Heel de verbondsidee brengt deze beschouwing mede.Daarin toch is het verbond van de verkiezing onderscheiden, dathet aantoont, hoe deze zich langs organischen en historischen wegrealiseert. Het wordt nooit alleen met één enkel persoon geslotenmaar in dien enkele ook terstond met zijn zaad. Het omvat nooitden persoon des geloovigen alleen, in het afgetrokkene, maar dienpersoon concreet, gelijk hij historisch bestaat en leeft, dus hemniet alleen, maar ook al wat zijns is; hem voor zijn persoon nietalleen maar hem ook als vader of moeder, met zijn gezin, met286zijn geld en goed, met zijn invloed en macht enz., deel III 226.Bepaaldelijk worden de kinderen in hem gerekend. Er is eenegemeenschap van ouders en kinderen aan zonde en ellende, ib.129v. Maar er is daartegenover ook door God eene gemeenschapvan ouders en kinderen aan genade en zegen gesteld. Kinderenzijn een zegen en een erfdeel des Heeren, Ps. 127:3. Zij wordenaltijd bij de ouders gerekend en met hen samengenomen; hetgaat hun samen wel, Ex. 20:6, Deut. 1:36, 39, 4:40, 5:29;12:25, 28. Zij dienen samen den Heere, Deut. 6:2, 30:2,31:12, 13, Jos. 24:15, Jer. 32:39, Ezech. 37:25, Zach. 10:9;de daden en inzettingen Gods moeten door de ouders aan dekinderen worden overgeleverd, Ex. 10:2, 12:24, 26, Deut. 4:9,10, 40, 6:7, 11:19, 29:29, Jos. 4:6, 21, 22:24-27; hetverbond Gods met zijn weldaden en zegeningen zet zich voortvan kind tot kind en van geslacht tot geslacht, Gen. 9:12,17:7, 9, Ex. 3:15, 12:17, 16:32, Deut. 7:9, Ps. 105:8 enz.Genade is geen erfgoed maar zij wordt toch in den regel uitgedeeldin de lijn der geslachten. Piorum infantibus primus adsalutem aditus est ipsa ex piis parentibus propagatio, Beza, Resp.ad coll. Mompelg. II 103 bij Gerhard, Loc. XX 211. 4o Dezebeschouwing gaat over in het N. Testament. Jezus treedt evenalsJohannes met de prediking op: bekeert u en gelooft het evangelie;Hij neemt den doop van Johannes over en verkondigt daarin,dat de Joden in weerwil van hunne besnijdenis bekeering en vergevingvan noode hebben; de tegenstelling wordt langzamerhandzoo sterk, dat Jezus heel geen verwachting meer van zijn volkheeft en het volk Hem verwerpt en hangt aan het kruis. Entoch desniettegenstaande blijft Hij de kinderen beschouwen alskinderen des verbonds, Mt. 18:2v., 19:13v., 21:15v., Mk. 10:13v.,Luk. 9:48, 18:15. Hij roept ze tot zich, omhelst hen,legt hun de handen op, zegent ze, zegt dat hunner is het koninkrijkder hemelen, stelt hen aan de volwassenen ten voorbeeld,waarschuwt dezen, om hen te ergeren, zegt dat hunne engelenover hen waken, en ziet in hun Hosannageroep eene vervullingder profetie, dat God het spreken der kinderen tot een machtheeft gemaakt, waardoor zij, die Hem haten, tot zwijgen wordengebracht, en uit hun mond zich lof, αἰνον naar deLXX, heefttoebereid. 5o Van dezelfde gedachte gaan de apostelen uit. Hetverbond der genade, met Israel opgericht, is wel gewijzigd, wat287de bedeeling betreft, maar in wezen hetzelfde gebleven, deel III216v. De ἐκκλησια is in de plaats getreden van het Oudtest.Israel, zij is het volk Gods en God is haar God en Vader, Mt.1:21, Luk. 1:17, Hd. 3:25, Rom. 9:25, 26, 11:16-21,2 Cor. 6:16-18, Gal. 3:14-29, Ef. 2:12, 13, Tit. 2:14,Hebr. 8:8-10, 1 Petr. 2:9, Op. 21:3. Evenals in het O. Test.,zijn onder dat volk Gods ook de kinderen der geloovigen begrepen.Immers, de gemeente des N. Test. is geen groep vanindividuen, maar een organisme, een lichaam, een tempel en isals zoodanig, als een volk, in de plaats van Israel getreden. Zijis als een wilde olijfboom, terwijl eenige takken zijn afgehouwen,op den stam van den tammen olijfboom geënt en alzoo zijnwortel en vettigheid deelachtig geworden, Rom. 11:16, 17.Daarom gaan soms gansche huisgezinnen tot het Christendomover. Het huisgezin zelf is eene instelling Gods, een organischgeheel, dat deelt in een gemeenschappelijken zegen of vloek.Jezus’ discipelen brengen vrede aan het huis, dat zij binnengaan,Luk. 10:5, en Hij zegt zelf, dat, als Zacheus gelooft, zijnenhuize zaligheid is geschied, Luk. 19:9. De apostelen leeren nietalleen in den tempel maar verkondigen het evangelie van Christusook telkens in de huizen, Hd. 5:42, 20:20. Met het hoofd desgezins wordt heel het huisgezin zalig, Hd. 11:14, 16:31, engansche huisgezinnen gelooven en worden gedoopt, Hd. 16:15,34, 18:8, 1 Cor. 1:16. Hieruit is wel niet te bewijzen, dat dekinderdoop reeds door de apostelen is toegepast, maar uit hetstilzwijgen is het tegendeel evenmin af te leiden; uit de vroegeinvoering van den kinderdoop, uit de algemeene erkenning, diehij terstond gevonden heeft, en uit het getuigenis van Origenesvolgt de mogelijkheid en zelfs de waarschijnlijkheid, dat hij reedswas een apostolisch gebruik. Voorts zegt Petrus, dat de beloftedes O. V., dat God de God der geloovigen en van hun zaad zouzijn, overgaat in de bedeeling des N. T., Hd. 2:39. Wel geldtdit allereerst de Joden, en is er van de Heidenen eerst sprakein de woorden: en allen die daar verre zijn. Maar dit neemt nietweg, dat de Joden, die zich tot Christus bekeeren, niet alleenvoor zichzelven maar ook voor hunne kinderen de belofte desverbonds ontvangen; en de Heidenen, die tot het geloof komen,deelen in dezelfde voorrechten en staan volgens heel het N. T.in geen enkel opzicht bij de geloovigen uit de Joden ten achteren.288Volgens Paulus, 1 Cor. 7:14, zijn zelfs de kinderen uit eenhuisgezin, waarvan een der beide ouders geloovig is geworden,heilig. Als zulk een geval zich voordeed, moest n.l. de geloovigeechtgenoot niet denken, dat hij het huwelijksleven met de wederhelftniet voortzetten mocht. Integendeel, door het geloof van deneenen echtgenoot, wordt heel het huwelijk, wordt ook de andereechtgenoot geheiligd, ἡγιασται. En dit bewijst Paulus daarmede,dat immers de kinderen uit zulk een huwelijk niet ἀκαθαρταmaar ἁγια zijn. Dat stond dus vast, was algemeen aangenomenen kon daarom als argument dienst doen. Kinderen in een huisgezin,waarvan vader of moeder geloovig is, worden gerekendnaar den geloovigen echtgenoot, zelfs al is deze de vrouw deshuizes. De christelijke belijdenis geeft in zulk een huis den toonaan; zij is de maatstaf, waarnaar heel het gezin beoordeeld moetworden; het geloof is het hoogere, dat over het lagere domineert.De heiligheid, van welke Paulus hier spreekt, is niet als eenesubjectieve, inwendige, maar als eene objectieve, theocratische tedenken, want anders waren de kinderen en de man niet door degeloovige moeder en vrouw maar door zichzelven heilig. Ookdenkt Paulus hier ganschelijk niet aan den kinderdoop, noch aaniets, dat als een grond daarvoor dienst moet doen. Maar het iser hem alleen om te doen, om aan te toonen, dat het christelijkgeloof de natuurlijke levensordeningen niet verbreekt maar bevestigten heiligt, cf. vs. 18-24. Voor den kinderdoop is dezeplaats echter in zoover van belang, als zij leert, dat heel een gezinnaar de belijdenis van den geloovigen echtgenoot gerekend wordt;de geloovige heeft de roeping, om niet alleen voor zichzelf maarmet al wat het zijne is en met heel zijn gezin den Heere tedienen. Daarom worden de kinderen der geloovigen door de apostelenook als Christenkinderen in den Heere vermaand, Hd. 26:22,Ef. 6:1, Col. 3:20, 1 Joh. 2:13, 2 Tim. 3:15; ookkleinen kennen den Heere, Hebr. 8:11, Openb. 11:18, 19:5,en worden gesteld voor den troon, Op. 20:5. Van eene neutraleopvoeding, die de kinderen op gevorderden leeftijd volkomen vrijen zelfstandig wil laten kiezen, weet de H. Schrift niets af,Trid. de bapt. c. 14. De kinderen der geloovigen zijn geenHeidenen, zijn ook geen duivelskinderen, die nog, gelijk Roomschenen Lutherschen leeren, bij den doop moeten geexorciseerdworden; maar het zijn kinderen des verbonds, wien de belofte289even goed als den volwassenen toekomt, zij zijn in het verbondbegrepen en zijn heilig non natura, Job 14:4, Ps. 51:7, Joh.3:6, Ef. 2:3, sed foederis privilegio, Heid. Cat. 74. Can.Dordr. I 17. 6o Dit alles klemt te meer, omdat de genade,vooral in de bedeeling des N. T. veel overvloediger is dan dezonde, Rom. 5:12-21. Indien de verwerping van den kinderdoopenkel en alleen daaruit voortkwam, dat hij niet met letterlijkewoorden in de Schrift wordt geboden, zou zij met toegevendheidte beoordeelen zijn. Maar gewoonlijk hangt zij met geheel andereoverwegingen saam en vloeit voort uit eene beperking der genadeen uit eene miskenning van de catholiciteit van het Christendom.Immers stelt het Anabaptisme aan de genade, tenzij het de erfzondeontkent en wedergeboorte voor kinderen onnoodig acht,een grens in den kinderlijken leeftijd, in het nog niet gekomenzijn tot jaren des onderscheids, dat is dus, in wetten en ordeningen,die door God zelven bij de schepping in de natuur zijnvastgesteld. Zulke perken kent echter de genade niet. Onder hetO. Test. moge zij in zekeren zin binnen het volk van Israelbesloten zijn geweest; te midden van dat volk was zij zoo ruimmogelijk. En in het N. T. is alle grens van volk en land, vangeslacht en leeftijd, volkomen uitgewischt. In Christus is geenman of vrouw, geen Jood of Griek, geen kind of grijsaard, maaralleen een nieuw schepsel. De Vader heeft de wereld liefgehad;Christus is eene verzoening voor de geheele wereld en heeft ookvoor kinderen zijn bloed vergoten; en de H. Geest, die Jezusontvangen deed in Maria’s schoot en reeds van het eerste oogenblikvan hun bestaan af aan een Jeremia en Johannes geschonkenwerd, heeft toegang tot ieder hart en wordt daarin door geenleeftijd of jonkheid belemmerd. Kinderen kunnen daarom, gelijkzij zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn,op diezelfde wijze weder in Christus tot genade aangenomenworden. Al kunnen zij niet actu gelooven, zij kunnen toch wedergeborenworden en daarin tevens het vermogen des geloofs ontvangen.7o Door dit alles is het recht en dus ook de plicht vanden kinderdoop overvloedig betoogd. Want als kinderen dergeloovigen zoo te beschouwen zijn, als de Schrift ons leert, danhebben zij naar de Goddelijke instelling van den doop aanspraakop dit sacrament, in dezelfde en zelfs in sterkere mate dan devolwassenen, die belijdenis doen. Volstrekte zekerheid is er toch290in geen van beide gevallen te verkrijgen. Bij de bejaarden kunnenwij evenmin over het hart oordeelen als bij de kinderen. Er isvoor ons, die aan het uitwendige gebonden zijn, altijd slechtsmogelijk een oordeel der liefde. Naar dat oordeel houden wijhen, die belijdenis doen, voor geloovigen en deelen hun de sacramentenuit; en naar datzelfde oordeel rekenen wij de kinderender geloovigen tot de geloovigen zelven, omdat zij met hunneouders in het verbond der genade begrepen zijn. Zelfs is de waarschijnlijkheid,dat de gedoopten ware geloovigen zijn, bij dekinderen grooter dan bij de volwassenen. Want niet alleen sluiptin eene baptistische kerk de verzwakking van de beteekenis vanden doop, de verwaarloozing der tucht en de doodende machtvan de gewoonte evengoed in als in eene kerk, die den kinderdoopin practijk brengt; maar bijna de helft der menschen sterft weg,voordat zij tot jaren des onderscheids zijn gekomen. Voor dieallen ligt er in de Schrift, inzoover zij in het verbond der genadebegrepen zijn, eene belofte des Heeren, welke zij niet met bewustheiden vrijwillig verwerpen kunnen. Indien zij vóór den tijd,dat zij dat doen kunnen, sterven, mogen godzalige ouders aanhunne verkiezing en zaligheid niet twijfelen, Can. Dordr. I 17,cf. Voetius, Disp. II 408. 417. M. Vitringa II 51. En zelfs bijdie kinderen, die opwassen, mag en moet zoolang naar het oordeelder liefde, welke in de kerk van Christus heerschen moet, aanhun zaligheid worden geloofd, als het tegendeel niet duidelijkblijkt. Uit de kinderen der geloovigen wordt toch voortdurendde gemeente, de vergadering der ware Christgeloovigen, gebouwd.8o Daarbij mag echter nooit vergeten worden, dat dit zoowelbij volwassenen als bij kinderen een oordeel der liefde is. Hetis geen onfeilbare uitspraak, die de zaligheid van elken gedooptevaststelt, maar alleen een regel, waarnaar de Schrift gebiedt,dat wij in de practijk van het kerkelijk leven handelen zullen.Grond voor den doop is niet het vermoeden, dat iemand wedergeborenis en zelfs die wedergeboorte zelve niet, maar alleen hetverbond Gods. Op de subjectieve opinie van den dienaar deswoords over den geestelijken staat van den doopeling komt hetganschelijk niet aan; of hij al dan niet voor zichzelven overtuigdzij van de oprechtheid des geloofs bij den doopeling, hij heeftdaarmede niet te rekenen maar te handelen naar den geopenbaardenwil Gods en den regel van zijn woord. Maar bovendien,291het baat niets om de oogen te sluiten voor het feit, dat de doopmenigmaal toebediend wordt aan zulken, die later blijken niette wandelen in den weg des verbonds. Schrift en ervaring leerenbeide, dat niet alles Israel is wat Israel heet, dat er kaf is onderhet koren, dat er in het huis Gods niet alleen gouden en zilverenmaar ook aarden vaten zijn. Lang niet allen waren daarom wedergeboren,toen zij den doop ontvingen. Zelfs is het niet te bewijzen,dat de uitverkorenen altijd in hun jeugd, vóór den doop of zelfsvóór de geboorte, door den H. Geest zijn wedergeboren; God isvrij in de uitdeeling zijner genade en kan de vrucht van den doopook op veel later leeftijd genieten doen. Daarom blijft er ookin de christelijke gemeente plaats voor de prediking van hetevangelie, van wedergeboorte, geloof en bekeering. De profeten,Johannes de Dooper en Jezus zijn daarmede opgetreden te middenvan hun volk, dat toch het eigendom des Heeren was; en ookde apostelen hebben het woord niet slechts bediend, om hetverborgen leven tot openbaring te brengen, maar het ook als eenzaad der wedergeboorte en als een middel tot werking des geloofsgepredikt. 9o Toch mag daarom het wezen van den doop nietafhankelijk gesteld worden van zijne uitwerking in het leven.Evenals het oprechte geloof blijft wat het naar de beschrijvingvan den Heid. Cat. 21 is, ook al vertoont de werkelijkheid erallerlei afwijkingen en misvormingen van, zoo ook is de doop enmag hij niet anders wezen dan wat de Schrift ervan leert. Deechte, wezenlijke, christelijke doop is die, welke aan geloovigentoebediend wordt. Ofschoon de doop, evenals de uitwendige roeping,ook voor de ongeloovigen nog menigen zegen afwerpt,deel III 492, toch wordt zijne echte vrucht en volle kracht alleendoor de geloovigen genoten. Objectief blijft de doop, evenals hetwoord, hetzelfde. Wie het woord, en zoo ook wie den doop in dengeloove ontvangt, krijgt werkelijk deel aan de beloften, die Goder mede verbonden heeft. God blijft zichzelf getrouw en schenktde zaligheid aan een iegelijk, die gelooft. Maar het geloof is nietaller. Ten slotte wordt de vrucht van den doop alleen genotendoor hen, die uitverkoren zijn en daarom op ’s Heeren tijd ookkomen tot het geloof. In die uitkomst moeten allen berusten,hetzij zij Roomsch of Protestant, Luthersch of Gereformeerd zijn.Sacramenta in solis electis efficiunt quod figurant, zeide Augustinusen de scholastiek sprak het hem na, cf. Lombardus, Thomas,292Bonaventura op Sent. IV dist. 4, en voorts ook Calvijn op Ef. 5:26.Inst. IV 14, 9. 10. C. R. VII 694. Beza, Tract. III 124. Voetius,Disp. II 408. Westm. Conf. 28, 6. M. Vitringa VI 90. VII 378.De uitverkorenen hebben het gegrepen maar de anderen zijn verhardgeworden. De kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend.10o De weldaden van den doop zijn bij kinderen dezelfde als bijvolwassenen, n.l. de vergeving der zonde, de wedergeboorte ende inlijving in de gemeente van Christus. En deze worden nieteerst in den doop geschonken maar zijn reeds door het geloofhet deel van hem, die overeenkomstig den wille Gods den doopontvangt. De doop schenkt geen enkele weldaad, welke niet inhet woord reeds beloofd en door het geloof werd aangenomen,maar hij schenkt dezelfde weldaden als het woord slechts opeene andere wijze en in een anderen vorm, zoodat het geloof,naar de mate, welke God aan een iegelijk geschonken heeft, erdoor bevestigd en versterkt wordt. Ook voor kinderen gaat dezeregel door. Want gelijk zij onbewust door den H. Geest wedergeborenen met het geloofsvermogen begiftigd kunnen worden,zoo kunnen zij ook door dienzelfden H. Geest buiten hun wetenin dat geloofsvermogen versterkt worden. Er is hier, als op zoomenig terrein, eene geheimzinnige Wechselwirkung. Gelijk hetlicht en het oog elkander onderstellen en steunen, zoo geniethet geloof van het sacrament te meer naarmate het sterker isen wordt er tevens in diezelfde mate door verzegeld en bekrachtigd.De sacramenten nemen daarom voor den geloovige, als hijopwast, niet langzamerhand in beteekenis af maar winnen voortdurendvoor hem aan waarde. Zij spreiden altijd schooner enheerlijker voor het oog des geloofs den rijkdom van Gods genadeten toon. Zij zijn voor ieder geloovige en voor heel de kerk eenbewijs van ontvangen genade, een teeken van Gods trouw, eenpleitgrond voor het gebed, een steunpilaar voor het geloof, eenevermaning tot nieuwe gehoorzaamheid. Cf. over den kinderdoop:Calvijn, Inst. IV c. 16. Ursinus, Tract. theol. 1584 p. 597-619.Junius, Theses Theol. 52. G. J. Vossius, Disput. XX debaptismo, disp. 13. C. Vitringa, Observ. Sacrae lib. II c. 6.Turretinus, Theol. El. XIX qu. 20. Moor V 476. M. VitringaVII 99. Martensen, De Kinderdoop 1842. Wormser, De Kinderdoop1853. Pieters en Kreulen, De Kinderdoop 1861. VanOosterzee, Dogm. § 138. Thym, De beteekenis van den Christ.293doop en het goed recht van den Kinderdoop 1884. Kuyper,Heraut 652v. Steitz art. Taufe in Herzog2. Bartels, Die bibl.Lehre v. d. Taufe in Gegensatz zur bapt. Entw., Jahrb. f. d.Theol. 1874 S. 69 f. Boy. Die Begründung der Kindertaufe,Neue Jahrb. f. deutsche Theol. 1895 S. 500-511. Lobstein,Zur Rechtf. der Kindertaufe, Zeits. f. Theol. u. Kirche 1896 S.278-298. Dorner, Chr. Dogm. II 818. 835 f., enz. 9. Van dezen doop is Christus de bedienaar. En alleen alsHij doopt en met het teeken ook de beteekende zaak schenkt,is iemand waarlijk gedoopt. Maar bij de bediening van den doopmaakt Christus van menschen gebruik, wien hij de uitdeeling derverborgenheden Gods opdraagt. Onder het O. T. was de besnijdenisaan geen ambt gebonden; ieder Israeliet mocht ze voltrekken;gewoonlijk deed het de huisvader, Gen. 17:23, in geval vannood ook de moeder, Ex. 4:25, 1 Makk. 1:60, later gewoonlijkde arts en tegenwoordig meest een bijzonder daarvoor aangesteldemohel. Maar in het N. T. wordt de doop alleen bediend doorzulken, die in het ambt zijn gesteld, Johannes, Mk. 1:4, Jezus’discipelen, Joh. 4:2, de apostelen, Hd. 2:38, aan wie hetMt. 28:19 door Christus bepaaldelijk was opgedragen, Philippus,die in Jeruzalem diaken was maar later als evangelist optrad,Hd. 21:8, en als zoodanig den doop bediende, Hd. 8:38,Ananias, die aan Paulus de handen oplegde en hem waarschijnlijkook doopte, Hd. 9:17, 18, Paulus, die soms zelf doopte maaroverigens het doopen aan zijne medearbeiders overliet, wijl hijals apostel der Heidenen in de eerste plaats geroepen was totverkondiging van het evangelie, 1 Cor. 1:14-17, cf. Hd. 10:48.De bediening der sacramenten blijkt hieruit duidelijk, ondergeschiktte zijn aan de prediking van het woord, maar daarmedetoch ten allen tijde verbonden te zijn geweest. Het sacramentvolgt het woord, en daarom ging het recht, om de sacramentente bedienen, van de apostelen en evangelisten vanzelf op de leeraarsover, op die presbyters, die arbeidden in het woord en deleer. Toen deze leeraars later als bisschoppen werden beschouwd,die in ambt van de presbyters onderscheiden en boven hen verhevenwaren, werd de doopsbediening een recht van den bisschopgeacht, Tert. de bapt. c. 17. Maar de uitbreiding van de gemeentenen ook de meer en meer ingang vindende beschouwing,294dat de doop ter zaligheid volstrekt noodzakelijk was, leidden ertoe, dat de doop ook door presbyters, diakenen, parochi, en ingeval van nood zelfs door ieder mensch, die zijn verstand heeft,bediend mocht worden. De Roomsche kerk erkent den doop, diedoor een ketter, ja zelfs dien, die door een ongeloovige, dooreen Jood of Heiden, bediend is, al is de vereischte intentio faciendiquod facit ecclesia hier moeilijk aan te wijzen, en behoudt zichdaarin het recht, om op alle gedoopten het cogite intrare toe tepassen; alleen het se ipsum baptizare erkent zij niet. Om zekerte gaan, heeft zij zelfs, indien er eenige twijfel bestaat of dedoop bediend of juist bediend is, den conditioneelen doop ingevoerd,waarbij de dienaar zegt: si non baptizatus es, ego tebaptizo etc., cf. Suicerus s. v. βαπτισμος. Comm. op Sent. IVdist. 5. Thomas, S. Theol. III qu. 67. Trid. VII de bapt. 4.Cat. Rom. II qu. 18. 23. 42. Bellarminus, de bapt. c. 7. Ookandere kerken, zooals de Grieksche, de Luthersche enz. leerende noodzakelijkheid van den doop en stonden daarom in gevalvan nood zijne bediening aan leeken toe. Maar ten slotte durvenzij geen van alle de consequentie aan, dat iemand enkel en alleendaarom, dat hij geheel buiten zijne schuld ongedoopt stierf, verlorenzou gaan; allen laten uitzonderingen toe, waarin een baptismussanguinis of flaminis voldoet. Conversio cordis potestinesse non percepto baptismo, sed contempto baptismo non potest,Lombardus, Sent. IV 4, 4. De Conf. Aug. art. 9 zegt in denlat. tekst wel van den doop, quod sit necessarius ad salutemmaar leert in den duitschen tekst alleen, dass sie nöthig sei. DeLuthersche theologen ontzeggen de zaligheid niet aan kinderen,die buiten de schuld der ouders ongedoopt gestorven zijn, Quenstedt,Theol. IV 164. En allen, die eene bijzondere genade doorden doop laten meedeelen, erkennen, dat deze ook wel op anderewijze door God geschonken kan worden, Heraut 651. Daaromoordeelden de Gereformeerden ook anders. De doop was immersgeen oorzaak maar teeken en zegel van de wedergeboorte, welkeGod schenkt vóór en zonder het sacrament; geen enkele weldaadwerd door den doop verleend, die niet geschonken was door hetwoord en aangenomen door het geloof. Zoo kon dus de doop nietvolstrekt noodzakelijk ter zaligheid zijn; niet de privatio baptismiop zichzelve, maar de contemptus baptismi maakt schuldig voorGod. In Mk. 16:16 wordt daarom bij het tweede lid de doop295weggelaten en in Joh. 3:5, welke plaats van de andere zijdealgemeen van den doop wordt verstaan, Trid. VII de bapt. c. 2.Catech. Rom. II 2 qu. 31, is volgens Calvijn enz. van den doopgeen sprake, al wordt er misschien ook aan den doop gedacht,want het water komt hier, evenals in Mt. 3:11 het vuur, alssymbool van de werkzaamheid des H. Geestes voor en wordt invs. 6 en 8 in het geheel niet meer genoemd. Daarom is er ookgeen reden, om van het apostolisch gebruik af te wijken en debediening des doops in gevallen van nood ook aan andere personendan de leeraars der gemeente toe te staan, Calvijn, Inst. IV 15,20. Bucanus, Inst. 613. Perkins, Werken I 461. Voetius, Pol.Eccl. I. 631. M. Vitringa VII 75. 163. Moor V 435. Daaromwaren de Gereformeerden er ook op gesteld, dat de doop steedsbediend zou worden in het midden der gemeente. Hoewel in hetN. T. de doopsbediening plaats had overal, waar maar water was,Mt. 3:6, Joh. 3:23, Hd. 8:36, zoo werd het toch weldra,toen de geloovigen eigen vergaderplaatsen kregen, gebruik, omze in deze te doen plaats hebben. Toch werd in gevallen vannood, in wintertijd, bij ziekten, voor vorsten en aanzienlijke personeneene uitzondering gemaakt en de doopsbediening in privatewoningen toegestaan. Dit is zeker met den algemeenen regel, diein de kerk gelden moet, in strijd. Al zijn er gevallen denkbaar,waarin de bediening des doops in de huizen mag plaats hebben;zij kunnen en mogen niet anders dan hooge uitzondering zijn,staan niet aan den dienaar des woords alleen maar aan den ganschenkerkeraad ter beoordeeling, en eischen ook dan zelfs, datde bediening niet plaats hebbe dan in bijzijn van den kerkeraad.Want het komt bij de uitdeeling van het sacrament niet aan op hetgebouw, maar wel op de vergadering der gemeente. Het sacramentis een bestanddeel van den openbaren eeredienst, is een goed, datdoor Christus aan zijne kerk is geschonken en moet daarom methet woord openlijk in de gemeente bediend worden. Immers ishet sacrament steeds vereenigd met het woord; Christus zelf heeftde bediening van den doop verbonden met die van het woord,Mt. 28:19. Bij de planting der kerk onder eene niet-christelijkebevolking kan de doop uit den aard der zaak niet terstond in hetmidden van de vergadering der geloovigen plaats hebben. Maarzoodra deze er is, moeten bediening van woord en sacrament inhaar worden overgebracht, want zij zijn een bestanddeel van den296openbaren eeredienst en een goed der gemeente. Zoo werd in denapostolischen tijd het avondmaal in het midden der gemeentegevierd, 1 Cor. 11:20. En zoo behoort niet minder met den doopte geschieden, die immers juist de inlijving in Christus en zijnegemeente afbeeldt, 1 Cor. 12:13, en daarom het passendst inde openbare vergadering der geloovigen bediend wordt, Calvijn,Inst. IV 15, 16. Voetius, Pol. Eccl. I 726-730. Moor V 510-512.M. Vitringa VII 171. Syn. Dordr. sess. 163. 175 K. O.art. 56. Over den tijd, waarop de doop bediend moest worden, heerschtein de kerk geen gering verschil. De besnijdenis werd voltrokkenop den achtsten dag; de doop werd in het N. T. gewoonlijk terstondbediend, als iemand geloofde en belijdenis deed, Mt. 3:6,Hd. 2:41, 8:12, 36, 9:18, 10:47, 16:15, 33, 18:8. Maartoen in het vervolg allerlei personen zich bij de kerk wildenvoegen, die met haar leer en leven ten eenenmale onbekend waren,kwam reeds in de tweede eeuw het catechumenaat op, dat vervolgenssteeds meer geregeld werd en volgens de synode vanElvira ± 300, twee jaren duren moest. Aan het einde daarvanwerden de catechumenen, liefst op een der groote feestdagen, opplechtige wijze gedoopt en in de gemeente ingelijfd. Door degedachte geleid, dat de doop alleen de verledene zonden vergaf,stelden velen zelfs den doop zoo lang mogelijk en tot op hetsterfbed toe uit. Maar de meer en meer in gebruik komendekinderdoop en de leer van de volstrekte noodzakelijkheid van dendoop dreven de kerk toch in eene andere richting. Het werdgewoonte, niet om den doop zoo lang mogelijk uit te stellen,maar om hem zoo spoedig mogelijk na de geboorte te bedienen.Eerst pleitten velen er nog voor, dat de doop bediend zou wordenin het derde of dertigste levensjaar; maar anderen zagen hemhet liefst bediend op den achtsten of op den veertigsten dag nade geboorte; de synode van Carthago 252 onder voorzitterschapvan Cyprianus bepaalde reeds, dat de kinderen zoo spoedig mogelijk,op den tweeden of derden dag na hunne geboorte, gedooptmoesten worden, Cypr. Ep. 59; en dit werd spoedig algemeengebruik en voor eene apostolische gewoonte aangezien, cf. Suicerus,s. v. βαπτισμος en κλινικος.Schwane, D. G. I 378. II 755. Moeller-Schubert, Kirchengesch. I 338. De Grieksche kerk heeftgeen bepaling over den tijd, maar stelt den doop toch gewoonlijk297niet langer dan tot den achtsten dag uit en bedient hem in gevalvan nood ook reeds vroeger, zelfs terstond na de geboorte. DeRoomsche kerk dringt er op aan, dat het kind zoo spoedig mogelijkna de geboorte gedoopt worde, Trid. VII de bapt. c. 12.Catech. Rom. II 2 qu. 28. Met dezen algemeenen regel stemmende Lutherschen, Gerhard, Loc. XX 245 en ook de Gereformeerdenin. De prov. synode van Dordrecht 1574 art. 57 verklaarde zelfs,dat de affectie der ouderen, die den doop haarder kinderen begeerenuit te stellen, ter tijd toe, dat de moeders zelve harekinderen presenteren, ofte op de gevaders lange wagten, en isgeen wettelyke oorzake om den doop uit te stellen. Maar geenandere synode nam deze uitspraak over. Ofschoon alle noodeloosuitstel afgekeurd en telkens op spoedige presentatie van het kindten doop aangedrongen wordt, is het toch volstrekt de bedoelingvan de kerkordeningen niet, om, als zij alleen spreken van devaders, de moeders uit te sluiten, maar om het stelsel van getuigentegen te gaan en dezen niet de plaats der vaders te lateninnemen, cf. Bucanus, Inst. 634. Bullinger, Huysboek 1612 f.249 f. Synopsis pur. theol. 44, 52. Voetius, Pol. eccl. I 724.Moor V 512. M. Vitringa VII 176. Het stelsel van doopgetuigen,ἀναδοχοι, sponsores, fidejussores, susceptores,compatres, commatres, patrini, matrinae, patres et matres spirituales, kwam op,toen de kinderdoop algemeen gebruik werd, en wordt reeds doorTertullianus, de bapt. 18, vermeld. Er waren nu personen vannoode, die in de plaats van het kind belijdenis deden en de gebruikelijkevragen beantwoordden; die als het ware als borgen,sponsores, voor het kind optraden, en beloofden, om het laterop den grondslag van den doop christelijk op te voeden. Zij warende vertegenwoordigers der kerk, die immers zelve eigenlijk inhaar geheel het kind ten doop houdt en het draagt met haargebed. Nu lag het voor de hand, om de ouders als zulke sponsoresbij den doop van het kind te laten optreden. En in deneersten tijd geschiedde dit ook alzoo. Maar langzamerhand werdenvaderschap en peterschap naast elkander gesteld, evenals geboorteen wedergeboorte, natuurlijke en geestelijke verwantschap. Ouderswaren vanzelf al verplicht tot christelijke opvoeding van hunkind en schenen eene bijzondere gelofte daartoe niet meer opzich te kunnen nemen. Zij waren de natuurlijke ouders van hetkind, maar het peterschap was eene gansch andere geestelijke298verwantschap, en werd daarom allengs een impedimentum matrimoniitusschen de susceptores eener- en den doopeling en zijne oudersanderzijds en ook tusschen hen zelven. Het concilie van Mainz 813verbood dan ook reeds: nullus proprium filium vel filiam de fontebaptismatis suscipiat, cf. Catech. Rom. II 2 qu. 20-24. Maardeze zelfde Catechismus moest reeds klagen, dat deze dienst in dekerk zoo verwaarloosd was, ut nudum tantum hujus functionisnomen relictum sit. Lutherschen en Gereformeerden achtten ditstelsel van doopgetuigen volstrekt niet noodzakelijk, dewijl hetin de Schrift niet voorgeschreven of vermeld was, maar hieldenhet toch gewoonlijk voor een adiaphoron, dat soms wel van eenignut kon zijn, Gerhard, Loc. XX 267. Buddeus, Inst. p. 1071.Dordsche Kerkenorde 57. Synopsis pur. theol. 44, 54. Bucanus,Inst. theol. 640. Voetius, Pol. eccl. I 704. Moor V 509. M.Vitringa VII 159. Maar de Gereformeerden legden er toch vooralnadruk op, dat in de eerste plaats de ouders de vragen bij dendoop zouden beantwoorden en als susceptores en sponsores voorhun kind zouden optreden, en eischten, dat als er getuigenwerden genomen, dezen van zuivere belijdenis en wandel zoudenzijn. Calvijn, Op. ed. Amst. IX 142. Hooyer, Oude Kerkenordeningenbl. 7. 11. 17. 46. 69. 105. 153. 205. 265. 314. 344.456. Daar komt nog bij, dat in de Roomsche kerk de petersen meters dienst moeten doen, om het kind in de leer des geloofste onderwijzen, wijl de pastoors, zooals de Catech. Rom. II 2 qu.20 zegt, er geen tijd voor hebben. Maar de Gereformeerde kerkvoerde op voorgang van Calvijn de catechese der gedoopte jeugdin en droeg deze aan de leeraar op. Zoo is in eene goed ingerichteGereformeerde kerk het stelsel van getuigen, dat overigens spoedigin een nudum nomen ontaardde, behalve in enkele bijzonderegevallen overbodig en onnoodig geworden en practisch ook zoogoed als verdwenen. Cf. Suicerus, s. v. ἀναδοχοι. Höfling,Das Sakr. der Taufe II 4-20. Steitz in Herzog2 15, 247. Heel deze leer des doops, gelijk zij door de Gereformeerdenontwikkeld werd, stelt in het licht, hoe eng zij zich aanslotenbij de H. Schrift. Des te meer verdient het de aandacht, dat zijdesniettemin of liever juist daarom in hunne erkenning en bedieningvan den doop alle sectarisme wisten te vermijden en eeneecht-christelijke ruimte van hart en breedte van opvatting bewaarden.In overeenstemming met de katholieke kerk in haar strijd299tegen de Afrikaansche kerken leerden ook de Gereformeerdeneenparig, dat de ketterdoop, mits bediend in den naam van Goddrieëenig, erkend moest worden; maar wijl zij de doopsformuleniet magisch opvatten en den doop niet losmaakten van kerk enambt, voegden zij er de nadere beperking aan toe, dat hij bediendmoest zijn door een in eene christelijke gemeente erkenden dienaar.Cf. Dr. G. van Goor, De strijd over den Ketterdoop. Utr. 1872.Herzog2 art. Ketzertaufe. Calvijn bij Herzog, Das Leben Joh.Calvins II 486. Voetius, Pol. eccl. I 631-645. Turretinus, Th.El. XIX qu. 15. Moor V 443-453. Syn. Dordr. 1574 vr. 10.Midd. 1578 vr. 29. Dordr. 1618 sess. 162. En van den doopsloten zij wel uit alle zaken en voorwerpen, alle doode, omgekomeneof nog slechts ten deele geboren personen, alle monstra,alle kinderen ook van Heidensche ouders, die gevangen genomenwaren, Syn. Dordr. 1618 sess. 18. 19, maar zij lieten tot dendoop toe alle kinderen, die na den dood hunner ouders of alsvondelingen in christelijke familiën waren opgenomen, die uit eenonwettig huwelijk of uit excommunicati, schismatieken, kettersgeboren waren, indien er maar eenige grond voor het vermoedenbestond, dat de lijn des verbonds niet geheel was afgebroken.Voetius I 645-670. Moor V 500-509. M. Vitringa VII 95.142-159. De Gereformeerden zijn eer van te ruime dan van teenge erkenning en bediening des doops te beschuldigen. Maardaardoor hebben zij toch op uitnemende wijze de eenheid encatholiciteit der kerk van Christus op aarde gehandhaafd. Allechristelijke kerken erkennen nog elkanders doop en sprekendaarmede feitelijk uit, dat in haar alle nog zooveel waarheidaanwezig is, dat de mogelijkheid van zalig te worden niet isuitgesloten. Er is ééne belijdenis, op welke zij alle gebouwd, ééngeloof, dat zij alle deelachtig zijn. In weerwil van alle verschilen strijd, erkennen allen toch één Heer, één geloof, één doop. |