Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

§ 54.

De tusschentoestand.

1. Gelijk oorsprong en wezen, zoo is ook het einde der dingenons onbekend. Op de vraag: waarheen, geeft de wetenschap eenevenmin bevredigend antwoord als op die, vanwaar alle dingen zijn.En toch heeft de religie dringend behoefte, om iets te weten vande bestemming van den enkelen mensch, van menschheid en wereld.Alle volken hebben daarover dan ook eene of andere gedachteen alle godsdiensten bevatten eene soort van eschatologie. Welzijn er nog, die beweren, dat het geloof aan de onsterfelijkheidder ziel oorspronkelijk volstrekt niet aan alle menschen eigen isen nog heden ten dage, bijv. bij de Weddas op Ceylon, bij deindische Seelongs e. a. ontbreekt, Büchner, Kraft und Stoff16 423.Häckel, Die Welträthsel, Bonn 1899 S. 223. Op het standpuntder evolutie kan ook het geloof aan God, aan het zelfstandigbestaan der ziel en aan hare onsterfelijkheid geen oorspronkelijkbestanddeel der menschelijke natuur hebben uitgemaakt, maarmoet het langzamerhand en toevallig door allerlei omstandighedenontstaan en ontwikkeld zijn. Voorvadervereering, liefde tot afgestorvenbloedverwanten, levenslust en de wensch tot levensverlenging,hoop op betere levensverhoudingen aan de andere zijde desgrafs, vrees voor straf en hoop op belooning enz. zijn dan deoorzaken geweest, die het onsterfelijkheidsgeloof allengs hebbendoen opkomen. Maar daartegenover getuigen de meeste en debeste beoefenaars van de geschiedenis der godsdiensten, dat hetgeloof aan de onsterfelijkheid bij alle volken voorkomt en een354bestanddeel is ook van de laagste en ruwste godsdiensten. Wijtreffen het overal en op iederen trap van ontwikkeling aan, waargeen wijsgeerige twijfelingen het ondermijnd of andere oorzakenhet op den achtergrond gedrongen hebben en overal is het ookmet den godsdienst verbonden, Tiele, Inl. tot de godsdienstwetenschap,tweede reeks Amst. 1899 bl. 97. Peschel, Volkerkunde5257. Men kan zelfs zeggen, dat dit geloof oorspronkelijk iets zeernatuurlijks was. Evenals de auteur van het paradijsverhaal inGenesis, zegt Tiele, t. a. p. bl. 197, gaan de volken allen uitvan de overtuiging, dat de mensch van nature onsterfelijk is endat niet de onsterfelijkheid bewezen, maar de dood moet verklaardworden. De dood schijnt iets tegennatuurlijks. Er moet wat gebeurdzijn, waardoor iets zoo onlogisch in de wereld kwam. Desagen van allerlei volken, verschillend in afkomst en ontwikkeling,drukken dat denkbeeld uit. Er was een tijd, dat er noch ziektenoch dood was op aarde. De „eenvoudige natuurmensch” kanzelfs nog niet gelooven aan den dood, als hij hem ziet voor zijneoogen. Het is een slaap, zegt hij, een toestand van bewusteloosheid;de geest heeft het lichaam verlaten maar kan nog terugkeeren.Daarom wacht hij nog eenige dagen, om te zien of ditniet geschieden zal. En als de geest van den doode niet terugkeert,houdt men het ervoor, dat hij slechts verdwenen is, om ergens,waar ook, in een ander lichaam in te gaan of met de bovenaardschegeesten te verkeeren. De vormen, waarin dit leven derziel na den dood werd voorgesteld, waren zeer verschillend enwerden dikwerf ook met elkander verbonden en vermengd. Nueens dacht men, dat de zielen na den dood in de nabijheid vanhet graf bleven voortleven en tot haar bestaan de voortdurendeverzorging der bloedverwanten behoefden, of ook in de onderwereld,in den hades, ver verwijderd van goden en menschen, een treurig,schimachtig leven leidden. Dan weder geloofde men, dat de zielender afgestorvenen, evenals zij soms reeds vóór haar wonen in hetmenschelijk lichaam allerlei gedaanteverwisselingen hadden ondergaan,zoo ook na het verlaten daarvan nog een tijd lang in anderelichamen van dieren en menschen moesten vertoeven, om zich telouteren, de volmaaktheid te bereiken en in de Godheid of ineen bewusteloos Nirvana op te gaan. Of ook werd geleerd, datde zielen terstond na den dood in het Goddelijk gericht kwamen,en indien zij het goede gedaan hadden, over de gevaarlijke355doodenbrug ingingen in het land der zaligen, waar zij leefden ingemeenschap der goden, of ook, indien zij het kwade haddengedaan, neerstortten in eene plaats van eeuwige duisternis enpijniging. Cf. het tweede deel van C. W. Flügge, Gesch. desGlaubens an Unsterblichkeit, Auferstehung, Gericht und Vergeltung,Leipzig 1795. Spiess, Entwicklungsgesch. der Vorstellungenvom Zustande nach dem Tode auf Grund vergl. Religionsforschung1877. Knabenhauer, Das Zeugniss des Menschengeschlechtsüber die Unsterblichkeit der Seele, Freib. 1878. Merschmann,Die Idee der Unsterblichkeit in ihrer gesch. Entw., Berlin 1870.Pfleiderer, Religionsphilos. 1896 S. 625 f. Runze, art. Unsterblichkeitin Herzog2 16, 189 vooral 198 f. Id. Die Psychologiedes Unsterblichkeitsglaubens und der Unsterblichkeitsleugnung,Berlin 1894.

De leer van de persoonlijke onsterfelijkheid ging uit de religieover in de philosophie. Nadat Pythagoras, Heraclitus en Empedoclesreeds waren voorgegaan, trachtte vooral Plato zijn religieusgeloof aan de onsterfelijkheid in den Phaedo met philosophischeredeneeringen te staven. Zijne bewijzen komen hierop neer, datde ziel, die de kennis der ideeën uit de herinnering put, reedsvóór haar wonen in het lichaam bestaan heeft en zoo ook na hetverlaten van dat lichaam voortbestaan zal; dat zij door haardenkende beschouwing van de eeuwige ideeën aan het goddelijkewezen verwant en door hare beheersching van het lichaam en zijnebegeerten als iets zelfstandigs en eenvoudigs verre boven hetlichaam verheven is; en vooral, dat zij als principe des levensen met het leven identisch, niet als niet-levend en vergankelijkgedacht worden kan. Met deze leer over de onsterfelijkheid derziel verbindt hij dan allerlei voorstellingen over voorbestaan, val,vereeniging met het lichaam, oordeel, zielsverhuizing, die vooreen voornaam deel een mythisch karakter dragen en ook doorPlato zelven zeker niet alle in wetenschappelijken zin bedoeld zijn.Hoewel andere wijsgeeren, zooals Democritus, Epicurus, Lucretiusde onsterfelijkheid der ziel bestreden of er zich, gelijk Aristoteles,niet beslist over uitspraken, had de leer van Plato op theologieen philosophie een verbazend grooten invloed. De mythische bestanddeelenvan praeëxistentie, metempsychose enz. vonden dikwerfbij sectarische richtingen ingang. En de theologie wijdde onderPlato’s invloed aan de onsterfelijkheid der ziel veel grooter356aandacht dan de H. Schrift. De leer van de natuurlijke onsterfelijkheidder ziel werd een articulus mixtus, welks waarheid nog meer uitde rede dan uit de openbaring werd betoogd, Tert., de an. 22.Orig., de princ. VI 36. Iren., adv. haer. II 34 enz., bij de Geref.,Heppe, Dogm. 166. Toch bleef er altijd eenig verschil. Hetbesef stierf nooit geheel en al uit, dat de H. Schrift aan levenen dood, behalve eene physische, ook steeds eene religieus-ethischebeteekenis hecht. Leven is bij haar nooit alleen voortbestaan endood is nimmer aan vernietiging gelijk, maar leven sluit in gemeenschapmet God en dood is gemis van zijne genade en gunst.Vandaar dat de kerkvaders telkens zeggen, dat Christus gekomenis, om ons de ἀθανασια te schenken en het soms den schijnhebben kan, alsof zij de natuurlijke onsterfelijkheid der zielloochenden. En daar kwam nog bij, dat men Plato’s leer van depraeëxistentie, dat is van de ongeschapenheid der ziel bestrijdenmoest en om die reden soms bezwaar maakte, om de ziel vannature onsterfelijk te noemen, wijl God alleen onsterfelijk wasdoor zichzelven en de ziel slechts onsterfelijk kon wezen door zijnwil, Just. Dial. 5. Theophylus, ad Autol. II 27. Dit moet menin het oog houden bij het onderzoek, of er onder de kerkvadersook voorstanders waren van de conditioneele onsterfelijkheid.Want al leerde ook een enkele, zooals Arnobius, eene vernietigingder booze zielen en al nam Tatianus aan, dat de ziel bij dendood met het lichaam stierf, om aan het einde der dagen wederomop te staan, het geloof was toch algemeen, dat de ziel krachtensde door God haar geschonken natuur onsterfelijk was, Münscher-v. Coelln, D. G. I 333 f. Harnack, D. G. I 449. Dr. Jonker,Theol. Studiën I 167v. Atzberger, Gesch. d. christl. Eschat.118 f. 187 f. 222 f. 338 f. 577 f. Ook in de wijsbegeerte behieldPlato’s leer van de onsterfelijkheid eene belangrijke plaats.Cartesius vatte geest en stof, ziel en lichaam op als twee gescheidensubstantiën, die ieder haar eigen attribuut hadden, n.l.denken en uitgebreidheid, ieder voor zichzelf konden bestaan endaarom niet anders dan mechanisch vereenigd konden zijn. Spinozanam deze zelfde twee attributen aan maar beschouwde ze alsverschijningsvormen der ééne, eeuwige, oneindige substantie, alstwee zijden van dezelfde zaak, die niet uit elkander kunnen vallenmaar altijd bij elkaar zijn als subject en object, als beeld entegenbeeld, als idea en res. Voor de onsterfelijkheid was er in357zijn stelsel geen plaats, en hij had er ook geen behoefte aan,want quamvis nesciremus, mentem nostram aeternam esse, pietatemet religionem et absolute omnia, quae ad animositatem et generositatemreferri ostendimus in quarta parte, prima haberemus,Eth. V 41. De wijsbegeerte der achttiende eeuw was echterSpinoza niet genegen; zij droeg een deistisch karakter, vergenoegdezich met de trilogie van God, deugd en onsterfelijkheiden achtte van deze drie de laatste nog de meeste. Op voorgangvan Leibniz, Wolf, Mendelssohn e. a. werd hare waarheid metallerlei metaphysische, theologische, kosmische, moreele en historischebewijzen betoogd en met sentimenteele beschouwingenover een zalig herkennen en wederzien aan gene zijde des grafsaangedrongen, litt. bij Bretschneider, Syst. Entw. 824. De uitspraakvan den dichter in Ps. 73:25 werd naar het woord van Straussomgezet in deze andere: wenn ich nur mein Ich in Sicherkeithabe, so frage ich nichts nach Gott und Welt. Aan die zekerheidwerd echter door Kant een einde gemaakt, doordat hij de ongenoegzaamheidaantoonde van alle bewijzen, voor de onsterfelijkheidder ziel aangevoerd, en deze alleen aannemelijk achtte als postulaatder practische rede. Schleiermacher stelde tegenover de egoistischewenschen van het rationalisme zijn woord: wer nicht gelernt hat,mehr zu sein als er selbst, der verliert wenig, wenn er sich selbstverliert, en kende geen andere en hoogere onsterfelijkheid, danom mitten in der Endlichkeit eins zu werden mit dem Unendlichenund ewig zu sein in jedem Augenblick, Reden über dieReligion II, cf. Chr. Gl. § 158, 1. En de idealistische philosophievan Fichte, Schelling, Hegel, liet voor de onsterfelijkheid derziel in ’t geheel geen plaats over, al aarzelde zij, om op dit punthaar intieme gedachte open uit te spreken. Het boek van Fr.Richter, Die Lehre Von Den Letzten Dingen 1833, bracht echterde consequentie van Hegels stelsel aan het licht en baande, inweerwil van veler tegenspraak, den weg tot het materialisme,dat reeds luide door Feuerbach gepredikt en later door Vogt,Moleschott, Büchner, Häckel e. a. met zoogenaamd natuurwetenschappelijkeargumenten gesteund werd. Op de philosophiehebben deze redeneeringen zooveel indruk gemaakt, dat zij deonsterfelijkheid der ziel geheel prijs geeft, Strauss, Chr. Gl. II738. Id. Der alte und der neue Glaube2 123 f. Schopenhauer,Die Welt u. s. w. I 330. Hartmann, Religionsphilos. II 232, of358hoogstens hare mogelijkheid betoogt en slechts van eene hope deronsterfelijkheid spreekt, Hoekstra, De hoop der onsterfelijkheid1867. Rauwenhoff, Wijsbeg. v. d. godsd. 811. Ook theologenhechten dikwerf aan de bewijzen voor de onsterfelijkheid der zielslechts geringe of in het geheel geen waarde, Vilmar, Dogm. II295. Runze in Herzog2 16, 211 f. Frank, Chr. Wahrheit II 437 f.Maar tegenover hen staan nog altijd vele mannen van naam, diealle of sommige of althans een enkel van de bewijzen sterk genoegachten, om daarop een vast geloof aan de onsterfelijkheid derziel te bouwen, Weisse, Philos. Dogm. § 952-972. Fichte, DieIdee der Persönl. u. d. indiv. Fortdauer 1834. Id. Die Seelenfortdaueru. die Weltstellung des Menschen 1867. Göschel, Vonden Beweisen für die Unsterbl. der menschl. Seele 1835. Art.Unsterblichkeit in Herzog1 en 2. Kahnis, Dogm. II 485 f. Dorner,Gl. II 916 f. Luthardt, Komp. d. Dogm. § 75. W. Schmidt,Christl. Dogm. 492 f. Doedes, Leer v. God 248. Oosterzee,Dogm. § 68 enz.

2. De bewijzen voor de onsterfelijkheid der ziel, aan historieen rede ontleend, geven geen afdoende zekerheid maar zijn tochniet van belang ontbloot. In de eerste plaats is het al van beteekenis,dat het geloof aan de onsterfelijkheid bij alle volken,op iederen trap van ontwikkeling voorkomt. De consensus gentiumis hier even sterk als bij het geloof aan God, Cic. Tusc. I 3.De verschillende overwegingen, waaruit men het geloof aan deonsterfelijkheid afgeleid heeft, zooals bijv. uit de vrees voor dendood en den dorst naar het leven, de ervaringen van droom enextase, het raadsel van den dood en de onmogelijkheid, om zicheene absolute vernietiging van het denkend wezen des menschenvoor te stellen, de vrees voor straf en de hoop op belooning, cf.Herzog2 16, 206-211, kunnen het geloof aan de onsterfelijkheidwel aposteriori steunen en bevestigen, maar zij geven geen bevredigendeverklaring van zijn ontstaan. Ook waar dergelijkeoverwegingen ontbreken of waardeloos worden geacht, komt tochhet geloof aan de onsterfelijkheid voor. De wensch, om voort tebestaan, is dikwerf bij vele menschen zwakker dan die, dat metden dood aan het bestaan een einde kwame. De hoop op belooningverklaart het geloof niet bij hen, die alle zelfzucht afgestorvenzijn en in de gemeenschap met God de hoogste zaligheid hebben359gevonden. De gedachte aan vergelding is vreemd aan de voorstellingenvan het voortbestaan als een schaduwachtig schimmenleven.Het raadsel van den dood doet niet, dan bij hoogeuitzondering, tot de onsterfelijkheid van dieren en planten besluiten.En de ervaringen van droom en extase dooven het besef niet uitvan het wezenlijk onderscheid, dat tusschen deze verschijnselenen het sterven bestaat. Veeleer hebben wij bij dit geloof aan deonsterfelijkheid der ziel evenals bij dat aan het bestaan van Godmet eene overtuiging te doen, die niet uit nadenken en redeneeringverkregen is maar aan alle reflectie voorafgaat en spontaan uitde menschelijke natuur opkomt. Het is vanzelf sprekend en natuurlijken wordt overal aangetroffen, waar geen wijsgeerige twijfelingenhet ondermijnd hebben. Met het bewustzijn van het eigen,zelfstandig, individueel bestaan ontwaakt ook dat van den persoonlijkenvoortduur. Het zelfbewustzijn, niet het afgetrokkenzelfbewustzijn, waarvan de psychologie handelt, maar het zelfbewustzijnvan den mensch als persoonlijk, zelfstandig, redelijk,zedelijk, godsdienstig wezen sluit overal en altijd het geloof aande onsterfelijkheid in, dat daarom ook geen bloote wensch ofbegeerte, geen conclusie uit praemissen is, maar een machtig,onuitroeibaar, tegen alle redeneering en bestrijding zich handhavendgetuigenis der menschelijke natuur zelve. En de zoogenaamdebewijzen voor de onsterfelijkheid zijn niets anders dan verschillendepogingen, welke dit geloof in den weg der redeneering aanwendt,om zich denkende eenigermate rekenschap van zichzelf te geven,zonder dat het daarvan ooit in werkelijkheid afhangt of zichzelfafhankelijk maakt. Daarin ligt hun kracht en tegelijkertijd hunzwakheid; getuigenissen zijn het van, geen gronden voor hetgeloof; het weten blijft verre achter het gelooven terug.

Het ontologisch bewijs, dat uit de idee der onsterfelijkheid tothare waarheid besluit, overbrugt, evenmin als het ontologischbewijs voor het bestaan van God, deel II 53, de klove, die hetdenken scheidt van het zijn. Het formuleert alleen het besef,dat het geloof aan onsterfelijkheid bij den mensch geen willekeurof toeval is, maar met zijne natuur is gegeven en in zedelijkenzin voor hem noodzakelijk is. De mensch ontleent de idee deronsterfelijkheid niet aan de wereld om hen heen, want deze predikthem niets dan vergankelijkheid en dood; maar zij wordt hemopgedrongen door zijn eigen natuur. Gelijk God zich niet onbetuigd360laat maar tot ons spreekt uit al de werken zijner handen,zoo dringt zich aan den mensch uit zijn eigen wezen de overtuigingop, dat hij niet vergaat als de dieren des velds. En datbeoogt het ontologisch bewijs aan te toonen; het overschrijdt degrens van het denken tot het zijn niet, maar het geeft uitingaan de algemeenheid, de noodzakelijkheid en de aprioriteit vanhet onsterfelijkheidsgeloof. Een stap verder gaat het metaphysischbewijs, dat uit de natuur der ziel tot hare onsterfelijkheid concludeert.Het kan dit echter doen en doet het op verschillendewijzen. Men kan er op wijzen, dat de ziel als principe des levensen met het leven identisch, onaantastbaar is voor den dood; ofdat zij blijkens de eenheid van het zelfbewustzijn, eene ondeelbare,eenvoudige eenheid vormt, alle samenstelling mist en daaromvoor geen ontbinding vatbaar is; of dat zij, onder alle wisselingenvan de stof en alle veranderingen van het lichaam, wederomblijkens het zelfbewustzijn steeds met zichzelf identisch blijft endus een van het lichaam onafhankelijk, zelfstandig bestaan enleven geniet; en langs deze verschillende wegen kan men dantrachten te komen tot het besluit, dat de ziel onsterfelijk is.Maar er zijn tegen dit argument zeer ernstige bezwaren ingebracht.Al is de ziel ook een actief, levend principe, zij is toch nooitmet het leven zelf identisch. God alleen is het leven zelf; Hijalleen is onsterfelijk, 1 Tim. 6:16. Indien de ziel blijft voortbestaan,kan dat alleen geschieden door Gods alomtegenwoordigeen almachtige kracht. De ziel is een schepsel, en dus beperkt,eindig, relatief, nooit van alle passiviteit en samenstelling, vanalle verandering en wisseling volkomen vrij. Trouwens, wij zienhet voor onze oogen, dat zij verandert, toeneemt of afneemt inkennis en kracht, afhankelijk is van het lichaam en allerlei invloedenondergaat. En de subjectieve eenheid en identiteit vanhet ik bewijst volstrekt niet de objectieve eenheid en eenvoudigheidder ziel of zou, indien zij deze bewees, ook de onsterfelijkheidvan planten of althans van dieren bewijzen, gelijk deze dan ookconsequent door Leibniz, Bonnet, Bilderdijk e. a. aangenomenwerd. Maar tegenover deze bedenkingen staat het onwedersprekelijkfeit, dat het leven uit mechanische stofwisseling niet is te verklarenen op een eigen principe terugwijst. Omne vivum ex vivois nog heden ten dage het laatste woord der wetenschap. En watvan het leven in het algemeen geldt, geldt in nog sterkere mate361van het bewuste leven; de primitiefste gewaarwording is reedsdoor eene ondempbare klove van elke zenuwtrilling gescheiden.Wij treden daarmede eene gansch nieuwe, hoogere wereld in, diewezenlijk verschilt van die der zinnelijke, tastbare, weeg- enmeetbare dingen. Dat het leven en zoo ook het bewuste levenaan de zinnelijke wereld gebonden en met haar ten nauwste vereenigdis, was reeds lang bekend en is waarlijk geen ontdekkingder nieuwere wetenschap te noemen. Maar dat het in de zinnelijkewereld zijn oorzaak heeft, is wel menigmaal beweerd maar totdusver door niemand bewezen. Het metaphysisch bewijs behoudtzijne waarde, voorzoover het uit de eigensoortige psychische verschijnselentot een van de stof onderscheiden, zelfstandig, geestelijkprincipe besluit. Toch blijft dan nog altijd het bezwaar bestaan,dat op dezelfde wijze bij planten of althans bij dieren geredeneerden geconcludeerd worden kan, en dat hunne onsterfelijkheid tochniet aannemelijk is. Daarom moet aan het metaphysisch vervolgenshet anthropologisch bewijs worden toegevoegd, dat uit heteigenaardige van het psychisch leven van den mensch tot eenvan dieren en planten onderscheiden geestelijk bestaan besluit.De ziel van het dier, ofschoon ook eenvoudig en zelfstandig tegenoverde wisseling der stof, is op het zinnelijke gericht; zij isbeperkt binnen het eindige; zij leeft in het tegenwoordige; zij iszoo gebonden aan het lichaam, dat zij daarbuiten niet kan bestaan.Maar de mensch heeft niet alleen gewaarwording en waarneming,maar ook verstand en rede; door het denken gaat hij boven dezinnelijke, stoffelijke, eindige wereld uit; hij verheft zich tot hetideale, het logische, tot het ware, goede en schoone, dat met deoogen niet gezien en de handen niet getast worden kan; hij zoekt eenduurzaam, eeuwig geluk, een hoogste goed, dat deze wereld hemniet schenken kan, en is door dit alles burger en inwoner vaneen ander, hooger rijk dan dat der natuur. Het redelijk, zedelijk,godsdienstig bewustzijn van den mensch duidt op een psychischbestaan, dat boven de zienlijke wereld uitgaat; wat krachtenszijne natuur het eeuwige zoekt, moet voor de eeuwigheid bestemdzijn. Daarbij komt nog het moreele en het vergeldingsbewijs, datde disharmonie aantoont, die er in dit leven tusschen ethos enphysis bestaat, en daaruit tot een ander leven besluit, waarinbeide verzoend zijn. Men brenge hiertegen niet in, dat dit bewijsop egoisme berust en dat de deugd haar loon en de zonde haar362straf in zichzelve draagt, Spinoza, Eth. V 41. 42. Strauss, Gl.II 706 f. Want dit wisten de vromen van alle eeuwen wel, datGod om zichzelf gediend worden moest en niet om eenig loon,cf. ook Calvijn, Inst. III 2, 26. 16, 2. Maar desniettemin hieldenzij staande dat zij, indien zij alleen in dit leven op Christuswaren hopende, de ellendigste van alle menschen zouden zijn,1 Cor. 15:17, 19, 30, 32. Want er is hier volstrekt niet debevrediging van een zelfzuchtig verlangen in het spel, maar er ishiermede niet minder gemoeid dan de heerschappij en de triumfvan het recht. De vraag, die aan het moreele bewijs ten grondslagligt, is deze: zal aan het einde het goede of het kwade, God ofSatan, Christus of Antichrist het winnen? De historie geeft daaropgeen afdoend antwoord. Van het standpunt van het Diesseits iser geen bevredigende verklaring der wereld mogelijk; dan is ermaar al te veel grond voor pessimistische vertwijfeling. En daaromeischt het rechtsgevoel, hetwelk de rechtvaardige God zelf diepin des menschen hart heeft geplant, dat er rechtsherstel komeaan het einde der dagen, dat er harmonie zij tusschen deugd engeluk, tusschen zonde en straf, dat de waarheid het eeuwiglijkwinne van de leugen en het licht van de duisternis. Al is terechtgezegd, dat le néant fut toujours l’horizon des mauvaises consciences,zelfs zij, die van een leven na dit leven niets goeds tehopen hebben, worden door hun rechtsbesef van de noodzakelijkheidvan dit rechtsherstel overtuigd. Indien het recht niet zegepraaltaan het einde, dan is er geen recht. En indien God tenslotte niet blijkt, de overwinnaar van Satan te zijn, is het levende moeite van het leven niet waard. Niet een egoistische wensch,maar een diep rechtsgevoel, de dorst naar harmonie, verlangennaar de volkomene verheerlijking Gods, in wien heiligheid enzaligheid één zijn, komt in het moreele bewijs tot uiting. Zelfsde kunst profeteert van zulk eene toekomst, als zij het ideaal inzichtbare gestalte ons voorstelt. Al deze bewijzen, en nog meer die,welke aan ’s menschen volmakingsvatbaarheid, aan zijne zedelijkepersoonlijkheid, aan de vele onbewoonde sterren, aan de spiritistischeverschijningen enz. worden ontleend, zijn geen bewijzen indien zin, dat zij alle tegenspraak tot zwijgen brengen, maar zijzijn toch getuigenissen en aanduidingen, dat het onsterfelijkheidsgeloofgansch natuurlijk en spontaan uit de menschelijke natuurzelve opkomt. Wie het ontkent en bestrijdt, doet zijne eigene natuur363geweld aan. Der Gedanke an die Unsterblichkeit ist schon dererste Akt der Unsterblichkeit, Von Baer bij Splittgerber, Tod,Fortleben und Auferstehung3 1879 S. 93.

3. Hoeveel waarde deze indicaties ook hebben mogen, welkenatuur en geschiedenis ons bieden voor het geloof aan de onsterfelijkheidder ziel, de Schrift neemt ten opzichte van deze leereen standpunt in, dat bij de eerste kennisneming niet anders danbevreemden kan. De onsterfelijkheid der ziel schijnt van de grootstebeteekenis te zijn voor godsdienst en leven; en de Schrift maakter nooit met even zoovele woorden gewag van; zij kondigt haarnooit als een Goddelijke openbaring af en stelt haar nergens opden voorgrond; en nog veel minder stelt zij ooit eenige pogingin het werk, om hare waarheid te betoogen of deze tegenover haretegensprekers te handhaven. Het is daarom te verklaren, dat ervroeger en later velen beweerd hebben, dat de leer van de onsterfelijkheidder ziel in het Oude Testament, of althans in de oudsteboeken daarvan in het geheel niet voortkwam en eerst van buiten afonder Israel ingevoerd werd, cf. Oehler, Unsterblichkeit in Herzog121, 409 f. Himpel, Die Unsterblichkeitslehre derA. T. 1857.Atzberger, Die christl. Eschatologie, Freib. 1890 S. 17. Maarlangzamerhand is men hiervan toch teruggekeerd, en tegenwoordigerkent men algemeen, dat Israel evenals alle volken wel terdegeaan een voortbestaan na den dood heeft geloofd. Zelfs hebbenStade, Gesch. des Volkes Israel I 387-427 enUeber die altt. Vorstellungen vom Zustande nach dem Tode 1877, voortsOort, De doodenvereering bij de Israelieten, Theol. Tijdschr. 1881 bl.358-363 en vooral Fr. Schwally, Das Leben nach dem Todenach den Vorstellungen des alten Israel u. s. w. Giessen 1892trachten te betoogen, dat oudtijds onder Israel evenals bij deandere volken de dooden vereerd werden, en dus ongetwijfeldgedacht werden te bestaan. De bewijzen daarvoor ontleenden zijaan het bij een sterfgeval gebruikelijke ritueel, zooals het inscheurenvan kleederen en dragen van rouwgewaad, het bedekkenvan gelaat en hoofd, het afleggen van sieraden, bijzondere haardrachten zelfverminking, het werpen met stof en asch, het nietwasschenen zalven, het vasten en maaltijd houden, het aanheffenvan klaagzangen en het brengen van offers, al welke gebruikenniet anders dan uit vroegere doodenvereering verklaarbaar zouden364zijn. Maar Schwally t. a. p. 75 moet zelf erkennen, dass in derZeit, als Israel in die Geschichte eintritt, die animistische Naturreligionim Princip bereits überwunden ist. En tegen zijne afleidingvan de rouwgebruiken uit een oorspronkelijk animisme, heeftJoh. Frey, Tod, Seelenglaube und Seelenkult im alten Israel,Leipzig 1898, zulke ernstige bezwaren in het midden gebracht,dat de hypothese van oorspronkelijken doodencultus bij Israeleerst door andere en nieuwe bewijzen aannemelijk kan wordengemaakt. Toch is het duidelijk, dat er in Israel een groot onderscheidwas tusschen den volksgodsdienst, die allerlei bijgeloovigeen afgodische bestanddeelen bevatte, en den dienst van Ihvh, diedoor Mozes en zijne volgelingen voorgestaan werd. Het Jahvismeheeft dien volksgodsdienst eensdeels tegengestaan, verboden enuitgeroeid, maar heeft anderzijds ook verschillende godsdienstigevoorstellingen en gebruiken, die op zichzelf niet verkeerd waren,stil laten bestaan of overgenomen en gesanctioneerd, cf. Wildeboer,Jahvedienst en volksreligie in Israel 1898. Bij zijne openbaringaan Israel heeft God zich aangesloten bij de historische omstandigheden,onder welke het leefde; de genade deed de natuur nietteniet maar heeft ze vernieuwd en geheiligd. Zoo is het ookgegaan met het volksgeloof aan het voortbestaan na den dood.Reeds de gewoonte van het begraven en de groote beteekenis,die daaraan gehecht werd, is van dat geloof een bewijs. Verbrandingder lijken was in Israel niet inheemsch; zij had alleenplaats na voltrokken doodstraf, Gen. 38:24, Lev. 20:14, 21:9,Jos. 7:15, 25; uit 1 Sam. 31:12 en Am. 6:10 laat zich nietsafleiden, wijl de tekst misschien gecorrumpeerd is of anders slechtsvan op zichzelf staande gevallen bericht; en 2 Chr. 16:14, 21:19,Jer. 34:5 handelen alleen van het verbranden van welriekendespecerijen bij het begraven. Begrafenis werd echter ophoogen prijs gesteld en wordt daarom telkens in het O. Test.afzonderlijk vermeld; onbegraven te blijven, was eene grooteschande, 1 Sam. 17:44, 46, 1 Kon. 14:11, 13, 16:4, 2 Kon.9:10, Ps. 79:3, Pred. 6:3, Jes. 14:19, 20, Jer. 7:33, 8:1,9:22, 16:6, 25:33, Ezech. 29:5. Een gestorvene behoort nietmeer in het land der levenden; zijn onbegraven lijkt wekt afschuwop; het vergoten bloed roept om wraak, Gen. 4:10, 37:26,Job 16:18, Jes. 26:21, Ezech. 24:7, wijl het bloed de zetelder ziel is, Lev. 17:11; en daarom moet het gestorvene bedekt,365verborgen, aan het oog onttrokken worden. Door den dood komenalle zielen in het doodenrijk, in den Scheol, שׁאול, een woord,dat van onzekere afleiding is en volgens sommigen komt van שׁאל,vragen, eischen, of ook invorderen, tot beslissing brengen, volgensanderen van שׁעל‏‎, ‎‏שׁול, slap zijn, naar beneden hangen, zinken,Delitzsch, Neuer Comm. über die Genesis 444. Atzberger, Christl.Eschat. 24. Deze Scheol bevindt zich in de diepte der aarde,zoodat men erin nederdaalt, Num. 16:30, Ps. 30:4, 10, 55:16,Jes. 38:18, behoort tot de onderste plaatsen der aarde, Ps. 63:10,Ezech. 26:20, 31:14, 32:18, ligt nog beneden de wateren ende grondvesten der bergen, Deut. 32:22, Job 26:5, Jes. 14:15,en wordt daarom meermalen door het attribuut תַּחְתִּית, onderste,versterkt, Deut. 32:22, Ps. 86:13, 88:7. Daarom staat deScheol ook met het graf of den kuil, קֶבֶר ofבּוֹר, in nauw verband;beide zijn niet identisch, want gestorvenen, die niet begravenzijn, bevinden zich toch in den Scheol, Gen. 37:33, 35, Num.16:32; maar evenals lichaam en ziel den éénen mensch vormenen ook na den dood nog in eenige wederkeerige relatie gedachtworden, zoo zijn graf en Scheol niet los van elkander te denken.Beide behooren tot de onderste plaatsen der aarde, worden voorgesteldals de woning der dooden, en wisselen met elkanderherhaaldelijk af; de Scheol is het ééne groote graf, dat allegraven der gestorvenen omvat; het rijk der dooden, de onderwereld,en daarom ten onrechte in onze Statenvertaling dikwerfdoor hel overgezet. De Scheol toch is de plaats, waar alle gestorvenenzonder uitzondering saam komen, 1 Kon. 2:2, Job 3:13v.,30:23, Ps. 89:49, Jes. 14:9v., Ezech. 32:18, Hab. 2:5,en waaruit terugkeer niet dan alleen door een wonder mogelijkis, 1 Kon. 17:22, 2 Kon. 4:34, 13:21; het doodenrijk is alshet ware eene stad, die van gegrendelde poorten is voorzien,Ps. 9:14, 107:18, Job 17:16 (tot de grendels der onderwerelddaalt mijne hope af), 38:17, Jes. 38:10, Mt. 16:18, en doorhaar macht, Ps. 49:16, 89:49, Hos. 13:14, alle menschen alsin een kerker gevangen houdt, Jes. 24:22. De Scheol is eeneeuwig huis, Pred. 12:5; de vijanden van Israel, die er innedergestort zijn, kunnen niet wederopstaan, Jes. 26:14; wie inhet graf daalt, komt niet weder op, Job 7:9, 10, 14:7-12,16:22. Lijnrecht staat dit doodenrijk daarom tegen het land derlevenden over, Job 28:13, Spr. 15:24, Ezech. 26:20, 32:23v.366Wel worden de gestorvenen als bestaande en levende gedacht;zij worden dikwerf zoo voorgesteld en beschreven, als zij hier opaarde zich vertoonden, en worden daarom ook door elkander herkend,en bij de ontmoeting ontroerd, 1 Sam. 18:14, Jes. 14:9v.,Ezech. 32:18v. Ook is er sprake van binnenste, diep naar binnengelegen kameren in den Scheol, Spr. 7:27, Ezech. 32:23, enbestaat er in zoover onder de gestorvenen onderscheid, als elktot zijne vaderen, Gen. 15:15, Richt. 2:10, of tot zijn volk,Gen. 25:8, 17, 35:29, 49:29 verzameld wordt, en de onbesnedenenbij elkander worden gelegd, Ezech. 32:19. Maaroverigens wordt de Scheol altijd van zijne negatieve zijde, integenstelling met de aarde als het land der levenden, beschreven.Hij is het gebied der duisternis en der doodsschaduw, Job 10:21,22, Ps. 88:13, 143:3, de plaats des verderfs, ja het verderfzelf, אֲבַדּוֹן, Job 26:6, 28:22, 31:12, Ps. 88:12, Spr. 27:20,zonder ordeningen, d. i. zonder vaste omtrekken en klare onderscheidingen,Job 10:22, een land der rust, der stilte, der vergetelheid,Job 3:13, 17, 18, Ps. 115:17, waar God en menschenniet meer te zien zijn, Jes. 38:11, God niet meer geprezen engedankt, Ps. 6:6, 115:17, zijne deugden niet meer verkondigd,Ps. 88:6, 12, 13, Jes. 38:18, 19, en zijne wonderen niet meeraanschouwd worden, Ps. 88:11, 13, waar de dooden niet metal weten, geen werk meer doen, geen berekening meer maken,geen wijsheid en wetenschap meer bezitten en hoegenaamd geendeel meer hebben aan al wat onder de zon geschiedt, Pred. 9:5,6, 10. Zij zijn רְפָאִים, van het adjectief רָפֶה,slap, Job 26:5, Spr. 2:18, 9:18, 21:6, Ps. 88:11, Jes. 14:9, verzwakt,Jes. 14:10, zonder kracht, Ps. 88:5.

Heel deze voorstelling van den Scheol is gevormd van uit hetstandpunt van dit aardsche bestaan, en geldt slechts in tegenstellingmet den rijkdom van leven, welken de mensch hier op aardegeniet. Dan is het sterven inderdaad eene verbreking van alleaardsche banden, een dood-zijn voor het rijke leven op aarde,een rusten, een slapen, een stil-zijn, een niet-zijn in betrekkingtot de dingen aan deze zijde des grafs. De toestand in den Scheolis geen vernietiging van het bestaan, maar toch eene vreeselijkelevensvermindering, eene berooving van al wat in dit leven devreugde des levens uitmaakt. Voor eene beschouwing, die alleenhet lichaam sterven laat en zich troost met de onsterfelijkheid der367ziel, is in het O. Test. geen plaats. De gansche mensch sterft,als bij den dood de geest, Ps. 146:4, Pred. 12:7, of de ziel,Gen. 35:18, 2 Sam. 1:9, 1 Kon. 17:21, Jon. 4:3, uit denmensch uitgaat. Niet alleen zijn lichaam maar ook zijne zielverkeert in den staat des doods en behoort der onderwereld toe;daarom kan er ook van een sterven der ziel gesproken worden,Gen. 37:21, Num. 23:10, Deut. 22:20, Richt. 16:30, Job36:14, Ps. 78:50, en van verontreiniging door aanraking vande ziel van een doode, d. i. van een lijk, Lev. 19:28, 21:11,22:4, Num. 5:2, 6:6, 9:6, 7, 10, Deut. 14:1, Hagg. 2:13.Gelijk de gansche mensch in den weg der gehoorzaamheid voorhet leven bestemd was, zoo vervalt hij ook door zijne overtredinggeheel, naar ziel en lichaam beide, aan den dood, Gen. 2:17.Deze gedachte moest diep ingeprent worden in het bewustzijn dermenschheid; en het werd ook in de oudheid door alle volkenbeseft, dat de dood eene straf is, dat hij iets onnatuurlijks is,met het wezen en de bestemming des menschen in strijd. Deopenbaring, welke God aan Israel gaf, sluit zich daarbij dan ookaan; zij laat haar bestaan en neemt haar over, gelijk zij zoovelegebruiken en ceremoniën overneemt (offerande, priesterschap, besnijdenisenz.); alleen reinigt zij haar van de onreine elementen,die er zich bij de volken allengs mede verbonden hadden, zooalsde zelfverminking, Lev. 19:28, 21:5, Deut. 14:1 en het doodenvragen, Lev. 19:31, 20:6, 27, Deut. 18:10, 11. Maar de openbaringdoet nog iets anders en meer. Zij handhaaft en versterktniet alleen de tegenstelling, die er tusschen het leven en dendood bestaat, maar zij brengt in dit leven zelf eene nog scherperetegenstelling aan. Dit leven toch is het ware leven niet, omdathet een zondig, onrein, door lijden gekweld en voor den doodbestemd leven is. Het wordt eerst leven in waren zin en krijgteerst een wezenlijken levensinhoud door den dienst van Ihvh enin de gemeenschap met God. Geheel in overeenstemming met detoenmalige bedeeling des genadeverbonds en met de verkiezingvan Israel tot volk van God, denkt het O. T. het verband tusschengodsvrucht en leven zoo, dat gene in een lang leven op aardehaar vrucht en haar loon ontvangt, Ex. 20:12, Deut. 5:16, 29,6:2, 11:9, 22:7, 30:16, 32:47 enz. In de algemeen bekende,natuurlijke tegenstelling van leven en dood weeft zich eene andere,zedelijke, geestelijke tegenstelling in, die n.l. tusschen een leven368in den dienst der zonde en een leven in de vreeze des Heeren.Aan het kwade is de dood, aan het goede is het leven verbonden.Deut. 30:15. Zij, die met geweld de wijsgeerige leer van deonsterfelijkheid der ziel in het Oude Testament hebben willenvinden, hebben de openbaring Gods aan Israel niet verstaan enWestersche, rationalistische ideeën ingelegd in de religie van hetOostersche volk. Veelmeer naar waarheid zegt Pfleiderer, Religionsphilos.626: was man oft für eine Schwäche der prophetischenJahvereligion Israels gehalten hat (n.l. dat het Jenseits er zoogeringe plaats in bekleedt), ist in Wahrheit ihreauszeichnendeStärke gewesen; der lebendige Gott, der in geschichtlichen Thatensich offenbart, hat nichts gemein mit den Schatten des Scheol.De God van Israel is niet een God der dooden maar der levenden.Daarom richtte de verwachting van het vrome Israel zich schieruitsluitend op de aardsche toekomst des volks, op de verwerkelijkingvan het Godsrijk. De vraag naar de toekomst van deindividueele personen in den Scheol trad daarbij geheel op denachtergrond. God, volk en land waren onlosmakelijk met elkanderverbonden, en de individuën waren in dat verbond opgenomen enwerden daarnaar gerekend. Eerst als Israel na de ballingschapeene godsdienstige gemeente wordt en de religie zich individualiseert,dan dringt de vraag naar ieders toekomstig lot zich opden voorgrond; de geestelijke tegenstelling, welke de openbaringin de natuurlijke ingeweven had, werkte door; de onderscheidingvan rechtvaardigen en goddeloozen verving hoe langer hoe meerdie van Israel en de volken, en zette zich voort ook aan deoverzijde des grafs. De gegevens daarvoor waren trouwens ookreeds in de openbaring van vroeger tijd aanwezig. De mensch,die God dient, blijft leven, Gen. 2:17; aan de onderhoudingzijner geboden is het leven verbonden, Lev. 18:5, Deut. 30:20;zijn woord is het leven, Deut. 8:3, 32:47. In de Spreukenwordt onder leven wel dikwerf lengte van dagen verstaan, 2:18,3:16, 10:30; maar opmerkelijk is toch, dat zij dood en Scheolmeestal alleen in verband brengen met de goddeloozen, 2:18,5:5, 7:27, 9:18, en daartegen het leven schier uitsluitend aande rechtvaardigen toekennen. De wijsheid, de gerechtigheid, devreeze des Heeren is de weg ten leven, 8:35, 36, 11:19, 12:28,13:14, 14:27, 19:23; de goddelooze wordt omgestooten,als hem ongeluk treft, maar de rechtvaardige behoudt ook in[369]zijn dood nog vertrouwen en troost, 14:32. Zalig is hij, die Ihvhtot zijn God heeft, Deut. 33:29, Ps. 1:1, 2:12, 32:1, 2,33:12, 34:9 enz., ook in de zwaarste tegenspoeden, Ps. 73:25-28,Hab. 3:17-19; daarentegen komen de goddeloozenom en nemen een einde, ook al genieten zij tijdelijk nog zooveelvoorspoed, Ps. 73:18-20. Van dit standpunt uit verwachtende vromen niet alleen bevrijding van druk en tegenspoed in dentijd, maar dringen zij met het oog des geloofs ook menigmaaldoor tot de overzijde des grafs en verwachten een zalig leven inde gemeenschap met God. De plaatsen, die hiervoor gewoonlijkbijgebracht worden, Gen. 49:18, Job 14:13-15, 16:16-21,19:25-27, Ps. 16:9-11, 17:15, 49:16, 73:23-26,139:18 zijn van onzekere uitlegging, en slaan volgens velenalleen op tijdelijke redding van den dood. Maar al zou dit ookhet geval zijn, heel het Oude Testament leert, dat God Schepperis van hemel en aarde, dat zijne macht geen grenzen kent en datHij ook volstrekte heerschappij bezit over leven en dood. Het isGod de Heere, die den mensch het leven heeft geschonken,Gen. 1:26, 2:7, en nog iederen mensch, gelijk al wat bestaat,schept en onderhoudt, Job 32:8, 33:4, 34:14, Ps. 104:29,Pred. 12:7. Hij verbindt vrijmachtig aan zijne wet het levenen bepaalt op hare overtreding den dood, Gen. 2:17, Lev. 18:5,Deut. 30:20, 32:47. Hij woont in den hemel maar is ook metzijn Geest in den Scheol tegenwoordig, Ps. 139:7, 8. Scheol enabaddon liggen naakt en open voor den Heere uitgebreid, evenalsde harten der menschenkinderen, Job 26:6, 38:17, Spr. 15:11.De Heere doodt, behoudt in het leven en maakt levend, doet inden Scheol nederdalen en daaruit weder opkomen, Deut. 32:39,1 Sam. 2:6, 2 Kon. 5:7. Hij heeft uitwegen voor den dood,kan bevrijden, als de dood reeds dreigt, Ps. 68:21, Jes. 38:5,Jer. 15:20, Dan. 3:26, enz., kan Henoch en Elia zonder dendood tot zich nemen, Gen. 5:24, 2 Kon. 2:11, en gestorvenen inhet leven terug doen keeren, 1 Kon. 17:22, 2 Kon. 4:34, 13:21.Hij kan den dood te niet doen en door opwekking van de doodenover diens macht volkomen triumfeeren, Job 14:13-15, 19:25-27,Hos. 6:2, 13:14, Jes. 25:8, 26:19, Ezech. 37:11,12, Dan. 12:2. Cf. over de onsterfelijkheid in het Oude Test.,behalve Oort, Schwally, Frey, Stade ook nog Oehler, Theol. desA. T. § 78. 245 f. en art. Unsterbl. in Herzog1. Schultz, Alttest.370Theol.4 697 f. Schmend, Altt. Rel. 112 f. 497 f. 504 f. Atzberger,Die christl. Eschat. 1890 S. 15 f. Bertholet, Die israel.Vorstellungen vom Zustande nach dem Tode, Freiburg 1899.Matthes, Rouw en doodenvereering bij de Israel. Theol. Tijdschrift1900.

4. Deze leer des Ouden Testaments ging in de latere Joodschelitteratuur wel niet geheel verloren, maar zij werd toch doorallerlei uitheemsche elementen gewijzigd en uitgebreid. In hetalgemeen komen de geschriften dezer categorie daarin overeen,dat zij den godsdienst meer individualistisch opvatten, onder deninvloed van de idee der vergelding reeds terstond bij den doodeene voorloopige scheiding laten intreden tusschen rechtvaardigenen goddeloozen, en van de verschillende plaatsen, waar dezenzich ophouden, eene meer uitgewerkte beschrijving geven. Tochzijn zij duidelijk in twee groepen, eene Palestijnsche en eeneAlexandrijnsche, in te deelen. De eerstgenoemde, waartoe vooralde apocriefe geschriften van de Makkabeën, Baruch, 4 Ezra,Henoch, het Testament der twaalf patriarchen enz. behooren,schrijven aan den tusschentoestand slechts een voorloopig karaktertoe. Wel nemen ook zij reeds vreemde bestanddeelen op en leereneene zekere scheiding tusschen rechtvaardigen en goddeloozenterstond bij den dood. De Apocalypse van Henoch plaatst denScheol in het Westen, beschrijft hem als door stroomen doorsnedenen omgeven, en onderscheidt er vier afdeelingen in, tweevoor de goeden en twee voor de boozen, 17:5, 6, 22:2v.;bovendien neemt zij nog een paradijs aan, dat hoog boven enaan de einden der aarde gelegen is en terstond bij hun stervende verblijfplaats werd van Henoch en Elia, 12:1, 87:3, 89:52en het ook worden zal voor allen, die in hunne wegen wandelen,71:16, 17. Maar het zwaartepunt ligt toch bij al de schrijversdezer groep in de universeele eschatologie, in de komst van denMessias en de oprichting van het Godsrijk aan het einde derdagen. Tot zoolang worden de zielen der afgestorvenen in denhades, zij het ook in verschillende afdeelingen en in voorloopigonderscheiden lot, bewaard als in ταμιεια,promptuaria animarum,Apoc. Baruch 21:23, 4 Ezr. 4:35, 5:37; rustende en slapendewachten zij het laatste oordeel af, 4 Ezr. 7:32-35. Apoc.Baruch 21:24, 23:4, 30:2. Maar de geschriften van de tweede371groep, zooals de Spreuken van Jezus Sirach, het boek der Wijsheid,Philo, Flavius Josephus enz., leggen juist op de individueeleeschatologie nadruk en laten daarbij de komst van den Messias,de opstanding, het eindgericht en het Godsrijk op aarde geheelin de schaduw treden of spreken er zelfs met geen woord van.Hoofddogma is de onsterfelijkheid der ziel, die volgens Philopraeëxistent was, van wege haar val tijdelijk in den kerker vanhet lichaam werd opgesloten en al naarmate van haar gedragna den dood in andere lichamen verhuist, of in elk geval terstondna het sterven de definitieve beslissing van haar lot ontvangt,Sir. 1:12, 7:17, 18:24, 41:12, Wijsh. 1:8, 9, 3:1-10,en naar den heiligen hemel of naar den donkeren hades gaat,Josephus, Bell. Jud. III 8, 5. Ten tijde van Christus kruistendaarom bij het volk van Israel allerlei eschatologische denkbeeldendooreen. De Phariseën geloofden aan een voortbestaanen eene voorloopige vergelding na den dood, maar hielden daarbijvast de verwachting van den Messias, van de opstanding derdooden, zoo niet van alle menschen dan toch van de rechtvaardigen,en de oprichting van het Godsrijk op aarde. De Sadduceënloochenden de opstanding, Mt. 22:23, Mk. 12:18, Luk. 20:27,Hd. 23:8, en volgens Josephus, Bell. Jud. II 8, 14. Ant. XVIII1, 4 ook de vergelding na den dood en de onsterfelijkheid. DeEsseners namen, volgens Josephus, Bell. Jud. II 8, 11, aan, dathet lichaam sterfelijk maar de ziel onsterfelijk was. De zielenwoonden oorspronkelijk in den fijnsten aether, maar werden doorzinlijken lust bevangen en in lichamen geplaatst, waaruit zijdan weer door den dood worden bevrijd. De goede zielen ontvangeneen zalig leven aan gene zijde van den oceaan in eeneplaats, die door geen regen, sneeuw of hitte wordt geplaagd,maar de slechte moeten in een duister, koud oord altijddurendepijnen lijden. Cf. Gröbler, Die Ansichten überUnsterbl. u. Auferst.in der jüd. Lit. der beiden letzten Jahrh. v. Chr., Stud. u. Krit.1879 S. 651-700. Wünsche, Die Vorst. v. Zustande nach demTode nach Apokr., Talmud u. Kirchenvätern, Jahrb. f. prot.Theol. 1880 S. 355-383. 435-523. Weber, Syst. der altsyn.pal. Theol. 322 f. Oehler in Herzog1 21, 424 f. Runze inHerzog2 16, 193. Atzberger, Christl.Eschatol. 96-156. Schwally, Das Leben nach d. Tode 131-192.

Op het voetspoor van wet en profeten, wijdt het N. Test. veel372meer aandacht aan de algemeene dan aan de bijzondere eschatologie.Toch is het onjuist, zoowel om met Episcopius, Op. II2 p. 455, Limborch, Theol. Christ. VI 10, 4, Oertel, Hades S.4-6, Schleiermacher, Chr. Gl. § 159, 2, Hofmann, SchriftbeweisIII 462 te beweren, dat de Schrift over den tusschentoestandzoo goed als niets zegt of althans geene voor ons geldende leerbevat, als om met Kliefoth, Eschatologie 37 het er voor te houden,dat het N. T. daarover waarschijnlijk alles zegt, wat erover tezeggen valt. Immers ontbreekt het niet aan uitspraken, die overden tusschentoestand zooveel licht verspreiden, als ons in en voordit leven van noode is. Sterker nog dan het Oude, doet hetN. T. uitkomen, dat de dood een gevolg en straf der zonde is,Kom. 5:12, 6:23, 8:10, 1 Cor. 15:21; en die dood strektzich tot alle menschen uit, 1 Cor. 15:22, Hebr. 9:27; slechtseen enkele, als Henoch, is weggenomen, opdat hij den dood nietzien zoude, Hebr. 11:5; en ook zij, die de parousie van Christusbeleven, worden ineens veranderd zonder tusschenkomst van dendood, 1 Cor. 15:51, 1 Thess. 4:14-17, cf. Joh. 21:22, 23,zoodat Christus oordeelen zal niet alleen de dooden maar ook delevenden, Hd. 10:42, 2 Tim. 4:1, 1 Petr. 4:5. Maar die doodis het einde des menschen niet; de ziel kan niet gedood worden,Mt. 10:28, het lichaam wordt eens weder opgewekt, Joh. 5:28,29, Hd. 23:6, Op. 20:12, 13 en de geloovigen zijn zelfs eeneeuwig leven deelachtig, dat niet sterven kan, Joh. 3:36, 11:25.Alle gestorvenen bevinden zich tot de opstanding toe ook volgenshet N. T. in den hades, die het rijk der dooden is. In Mt. 11:23geeft de καταβασις ἑως ᾁδου te kennen, dat het trotscheKapernaum ten diepste vernederd zal worden. In Mt. 16:18belooft Jezus aan zijne gemeente, dat de πυλαι ᾁδου over haargeen macht zullen hebben, dat de dood over haar niet triumfeerenzal. Volgens Luk. 16:23 wordt de arme Lazarus door de engelengedragen in Abrahams schoot en komt de rijke man terstonddoor den dood en de begrafenis in den hades; waarbij het danniet te bewijzen is, dat hades reeds hetzelfde is als plaats derpijniging, wijl deze eerst aangeduid wordt door de nadere bijvoeging:ὑπαρχων ἐν βασανοις. Ook Jezus is, zoolang Hij inden staat des doods verkeerde, in den hades geweest, ook al werdHij niet door hem gehouden, Hd. 2:27, 31; Hij daalde immersneder εἰς τα κατωτερα της γης, Ef. 4:9. En zoo zijn alle373gestorvenen καταχθονιοι, Phil. 2:10; niet alleen de goddeloozenmaar ook de geloovigen bevinden zich na den dood in den hades,zij zijn νεκροι ἐν Χριστῳ, 1 Thess. 4:16, cf. 1 Cor. 15:18, 23;bij de opstanding geven de zee, de dood en de hades al de doodenweer, die in hen waren, opdat zij geoordeeld worden naar hunnewerken, Op. 20:13; de hades volgt met en na den dood, zoodatde dood altijd eene verplaatsing in den hades teweegbrengt, Op.6:8. Deze opvatting, dat ook de geloovigen volgens de Schriftvan den dood tot de opstanding toe in den hades zijn, wordtversterkt door de uitdrukking ἀναστασις ἐκ νεκρων, Mt. 17:9,Mk. 6:14, Luk. 16:30, Joh. 20:9 enz., ἐκ των νεκρων, Ef.5:14, dat is, niet uit den dood, maar uit de dooden, uit hetrijk der afgestorvenen. Dit gemeenschappelijk zich bevinden inden staat des doods sluit echter niet uit, dat het lot van geloovigenen ongeloovigen daar reeds zeer onderscheiden is. Ookhet O. T. sprak deze gedachte al uit, maar veel klaarder treedtzij ons in het N. T. tegemoet. Volgens de gelijkenis in Luk. 16wordt de arme Lazarus door de engelen gedragen in Abrahamsschoot, waarmede te kennen gegeven wordt, dat Lazarus in denhemel, waar immers de engelen wonen, in de nabijheid van enin de gemeenschap met Abraham de zaligheid geniet, cf. Mt. 8:11.Aan een zijner medekruiselingen belooft Jezus, dat hij hedenmet Hem in het paradijs zal zijn, Luk. 23:43. Het woord paradijsis van Perzischen oorsprong en duidt in het algemeen een tuin,een lusthof aan, Neh. 2:8, Pred. 2:5, Hoogl. 4:13; de LXXbezigde het als vertaling van den hof in Gen. 2:8-15; deJoden gaven er de plaats mede te kennen, waar God aan derechtvaardigen na hun dood zijne gemeenschap schenkt, Weber,Syst. der alts. pal. Theol. 330. Ongetwijfeld is ook volgens hetN. T. het paradijs, evenals de schoot Abrahams, in den hemelte denken; kort nadat Jezus aan den moordenaar beloofd had,dat hij heden met Hem in het paradijs zou zijn, beval Hij zijngeest in de handen zijns Vaders, Luk. 23:46; in 2 Cor. 12:2, 4wisselt het paradijs met den derden hemel af; in Op. 2:7,12:2 duidt het de plaats aan, waar in de toekomst God onderzijn volk wonen zal. Daarmede in overeenstemming leert hetevangelie van Johannes, dat de geloovigen, die hier op aardereeds het beginsel des eeuwigen levens hebben en aan het gerichtGods zijn ontkomen, 3:15-21, 5:24, eene gemeenschap met374Christus deelachtig zijn, die noch door zijn heengaan, 12:32,14:23, noch door den dood, 11:25, 26 wordt verbroken, eneens in een eeuwig bijeenzijn voltooid wordt, 6:39, 14:3, 19,16:16, 17:24. Stervende bidt Stephanus, dat de Heere Jezuszijnen geest bij zich in den hemel opneme, Hd. 7:59. Paulusweet, dat de geloovige een leven deelachtig is, hetwelk bovenden dood verheven is, Rom. 8:10, en dat niets, ook geen dood,hem scheiden kan van de liefde Gods in Christus, 8:38, 14:8,1 Thess. 5:10; ofschoon hij nog een tijd lang in het vleeschmoet blijven om der gemeenten wil, verlangt hij toch ontbondente worden en met Christus te zijn, Phil. 1:23, 2 Cor. 5:8.Volgens Op. 6:8, 7:9, bevinden zich de zielen der martelarenbij Christus onder het voor den troon Gods in den tempel deshemels staande brandofferaltaar, cf. 2:7, 10, 17, 26, 3:4, 5,12, 31, 8:3, 9:13, 14:13, 15:2, 16:17, en ook Hebr. 11:10,16, 12:23. En evenals de geloovigen reeds terstond na den doodbij Christus in den hemel eene voorloopige zaligheid genieten,zoo komen de ongeloovigen, zoodra zij gestorven zijn, in eeneplaats der pijniging. De rijke man was in de pijn, toen hij inden hades zijne oogen ophief, Luk. 16:23. De ongeloovigen, dieChristus verwerpen, blijven onder den toorn Gods en zijn reedsop aarde geoordeeld, Joh. 3:18, 36, en hebben terstond na dendood met alle menschen een oordeel te wachten, Hebr. 9:27.Maar toch is deze plaats der pijniging nog niet met deγεενναof de λιμνη του πυρος identisch, want de gehenna is de plaatsvan het onuitblusselijke en eeuwige vuur, dat den duivelen bereidis, Mk. 9:43, 47, 48, Mt. 18:8, 25:4, 46, en de poel desvuurs is nog niet de tegenwoordige, maar wel de toekomstigestrafplaats van het wereldrijk en den valschen profeet, Op. 19:20,van Satan, Op. 20:10 en van alle goddeloozen, Op. 21:8, cf.2 Petr. 2:17, Jud. 13. Veeleer worden zij allen nu in eeneφυλακη, 1 Petr. 3:19, of in denἀβυσσος, Luk. 8:31, cf.Mt. 8:29, Rom. 10:7, Op. 9:1, 2, 11, 11:7, 17:8, 20:1,3 voor het laatste oordeel en den poel des vuurs bewaard,2 Petr. 2:17, Jud. 6. 13. Dit onderscheid in den tusschentoestandder goeden en der boozen strijdt niet daarmede, dat zij allen tezamen zich in den hades bevinden, want alle gestorvenen zijn alszoodanig καταχθονιοι, behooren vóór de opstanding nog tot hetrijk der dooden, en worden eerst door die opstanding volkomen,375naar ziel en lichaam beide, van de heerschappij des doods bevrijd,1 Cor. 15:52-55, Op. 20:14. Cf. Cremer s. v. ἁδης, ἀβυσσος,γεεννα enz. en voorts over de Nieuwtest. eschatologie in hetalgemeen, behalve de bekende werken van Weiss, Holtzmann e. a.over N. T. theologie, Briet, De Eschatologie of leer der toek.dingen volgens de Schriften des N. V. 2 deelen, Tiel 1857/58.Haupt, Die eschatol. Aussagen Jesu in den synopt. Evang.,Berlin 1895. Schwartzkopff, Die Weissagungen Jesu Christi vonseinem Tode, seiner Auferstehung und Widerkunft und ihrerErfüllung, Gött. 1895. Kabisch, Die Eschatologie des Paulus inihrem Zusammenhange mit dem Gesammtbegriff des Paulinismus,Gött. 1893. Teichmann, Die paulin. Voraussetzungen von Auferstehungund Gericht und ihre Beziehung zur jüd. Apokalyptik,Freiburg 1896. Atzberger, Die christl. Eschatologie in den Stadienihrer Offenbarung im A. u. N. T., Freiburg 1890 S. 190 f.

5. In den eersten tijd bepaalde de christelijke theologie zichtot deze eenvoudige gegevens der H. Schrift. De apostolischevaders hebben nog geen leer over den tusschentoestand en zijnalgemeen van oordeel, dat de vromen bij het sterven terstondde hemelsche zaligheid en de goddeloozen de helsche straf deelachtigworden. Burnet in zijn tractatus de statu mortuorum etresurgentium 1727 en anderen na hem, zooals Blondel, Ernesti,Baumgarten-Crusius enz. trachtten wel aan te toonen, dat deoudste christelijke schrijvers de eigenlijke zaligheid der geloovigeneerst na het wereldgericht een aanvang lieten nemen, maar zijkonden daarvoor geen afdoende bewijzen bijbrengen, Atzberger,Gesch. der christl. Eschatologie innerhalb der vornicän. Zeit,Freiburg Herder 1896 S. 75-99. Eerst toen de parousie vanChristus niet zoo spoedig kwam, als aanvankelijk algemeen verwachtwerd, en verschillende ketters de leer der laatste dingenmisvormden of bestreden, begon men over den tusschentoestandmeer met opzet na te denken. Het Ebionitisme trachtte de nationalevoorrechten van Israel tot nadeel van het christelijkuniversalisme vast te houden en was daarom over het algemeenchiliastisch gezind; het Gnosticisme verwierp krachtens zijn dualistischbeginsel heel de christelijke eschatologie en had geenandere verwachting dan de bevrijding des geestes van de materie,en zijne terstond bij den dood plaats hebbende opname in het376Goddelijk pleroma, Atzberger, ib. 172-218. De christelijketheologie werd daardoor genoodzaakt, zich helderder rekenschapte geven van het karakter van den tusschentoestand en van zijnverband, zoowel met dit leven als met den eindtoestand na hetlaatste oordeel. Justinus zeide reeds, dat de zielen der vromenna den dood in eene betere en die der onrechtvaardigen in eeneslechtere plaats vertoefden, om den tijd van het gericht af tewachten, dial. c. Tryph. 5, en veroordeelde het als eene onchristelijkeleer, dat er geen opstanding der dooden is en dat dezielen terstond bij den dood in den hemel worden opgenomen,ib. 80. Volgens Irenaeus komen de zielen der vromen bij dendood niet terstond in hemel, paradijs of stad Gods, welke nahet laatste oordeel drie onderscheidene woonplaatsen der rechtvaardigenzullen zijn, adv. haer. V 36, maar in eene onzichtbare,door God bepaalde plaats, waar zij de opstanding en de daarnavolgende aanschouwing Gods afwachten, want Christus vertoefdeook eerst drie dagen daar, waar de dooden waren, in inferioribusterrae, om zijne heilige dooden eruit te verlossen, en werd, naalzoo de lex mortuorum vervuld te hebben, opgewekt en in denhemel opgenomen, V 31. Daar, in de schaduw des doods, in denhades, ontvangt ieder mensch dignam habitationem, etiam antejudicium, de vrome waarschijnlijk in den schoot Abrahams, diedus eene afdeeling van den hades is, II 34. Dezelfde voorstellingvan verschillende receptacula in den hades, waar de gestorvenende eindbeslissing ten jongsten dage afwachten, treffen wij ook aanbij Hippolytus, Tertullianus, Novatianus, Commodianus, Victorinus,Lactantius, Hilarius, Ambrosius, Cyrillus, en ook nog bijAugustinus, Enchir. 109. 110, cf. Atzberger t. a. p. 275 f.301 f. Schwane, D. G. II 585. Maar naarmate de parousie vanChristus terugweek in een ver verschiet, viel het te moeilijker,om de oude voorstelling van den hades te handhaven en hetverblijf aldaar voor een korten, voorloopigen, min of meer neutralentoestand te houden. Voor de martelaren maakte men reedsvroeg eene uitzondering; dezen waren volgens Irenaeus, Tertullianuse. a. terstond na hun dood den hemel ingegaan en tot deaanschouwing Gods toegelaten. De hadesvaart van Christus werdin verband daarmede zoo geduid, dat zij de geloovigen, die vóórChristus’ offerande gestorven waren, uit den limbus patrum hadbevrijd en naar den hemel had overgebracht. En de leer van de377noodzakelijkheid en de verdienstelijkheid der goede werken, diemeer en meer in de kerk indrong, leidde vanzelf tot de gedachte,dat zij, die heel hun leven in bijzonderen zin Gode hadden gewijd,nu ook bij hun dood terstond de hemelsche zaligheid waardigwaren. Zoo werd de hades allengs van zijne bewoners beroofd.Wel bleven nog de ongeloovigen over, maar dit had juist tengevolge, dat de hades hoe langer hoe meer als strafplaats beschouwden met den tartarus of de gehenna vereenzelvigd werd.Van de Christenen konden alleen zij nog een tijd lang in denhades vertoeven, die het hier op aarde niet zoover in heiligmakinghadden gebracht, dat zij bij hun sterven onverwijld de hemelscheheerlijkheid konden ingaan. Daarmede werd allengs de gedachtevan een louteringsvuur in verband gebracht, die het eerst doorOrigenes werd uitgesproken. Volgens hem waren alle straffengeneesmiddelen, φαρμακα, en heel de hades, de gehenna inbegrepen,eene plaats der reiniging, c. Cels. III 75. VI 25. 26;en bepaaldelijk werden de zonden verteerd en de menschen gereinigddoor het πυρ καθαρσιον, dat aan het einde van dezebedeeling de wereld in vlam zetten zou, ib. VI 12. 13. 21. 64.V 15. 16. Op het voetspoor van Origenes namen daarom deGrieksche theologen later aan, dat de zielen van vele afgestorvenennog wel smarten moesten lijden en daarvan alleen door devoorbeden en offeranden der levenden konden worden verlost,Conf. orth. qu. 64-68, maar zij hielden toch bezwaar tegen eenbijzonder reinigingsvuur, gelijk de Westersche kerk dat leerde;eerst op het concilie te Florence deed men op dit punt eenigeconcessie, Münscher-v. Coelln, D. G. II 313. Schwane, D. G. II587 III 486. Kattenbusch, Vergl. Conf. I 327. In het Westendaarentegen werd het reinigingsvuur, waarvan Origenes gesprokenhad, uit het eindgericht naar den tusschentoestand overgebracht.Augustinus zeide soms, dat na de algemeene opstanding of bijhet laatste oordeel nog eenige poenae purgatoriae werden opgelegd,de civ. XX 25. XXI 24. Maar toch laat hij de ontwikkelingvan het Godsrijk gewoonlijk met het laatste oordeel sluiten, enacht het daarom niet onmogelijk, nonnullos fideles per ignemquendam purgatorium, quanto magis minusve bona pereuntiadilexerunt, tanto tardius citiusve salvari, Enchir. 69. Caesarius vanArles en Gregorius Magnus werkten dit zoo uit, dat bepaaldelijkde peccata venialia hier of hiernamaals konden worden geboet.378En toen met deze leer de reeds door Tertullianus, de monog.10. 11, de exhort. cast. 11 vermelde kerkelijke practijk, om voorde gestorvenen voorbeden en offeranden te doen, in verband werdgebracht, was het dogma van het vagevuur voltooid. De scholastiekgaf er breeder ontwikkeling aan, Lombardus e. a. opSent. IV 21. Thomas, S. Theol. appendix qu. 2. Bonaventura,Brevil. VII 2. 3; het concilie te Florence 1439 en te Trente,sess. 6 can. 30. sess. 22 c. 2 can. 3. sess. 25 stelde het vast,en de latere theologie gaf er voor het godsdienstig en kerkelijkleven eene steeds grootere beteekenis aan. Volgens de Roomscheleer komen de zielen der verdoemden terstond in de hel (gehenna,abyssus, infernus), waar zij met de onreine geesten in een eeuwigen onuitblusschelijk vuur gepijnigd worden. De zielen dergenen,die na ontvangst van den doop niet meer door de zonde besmetzijn of van die smet hier of hiernamaals gereinigd zijn, wordenonverwijld in den hemel opgenomen en aanschouwen daar hetaangezicht Gods, zij het ook naar gelang van hunne verdienstenin onderscheidene mate van volmaaktheid, bij Denzinger n. 870.875. Door de nederdaling van Christus ter helle zijn ook dezielen der heiligen, die vóór dien tijd gestorven waren, uit denlimbus patrum (schoot Abrahams) naar den hemel overgebracht.Ongedoopt stervende kinderen, over wier lot reeds door de kerkvadersnu eens zachter dan harder geoordeeld werd, worden naarden infernus verwezen, waar echter de straffen zeer ongelijk zijn,bij Denzinger ib., en komen volgens de meest gewone voorstellingin eene bijzondere afdeeling (limbus infantum), waar zij alleeneene aeterna poena damni, maar niet eenpoena sensus lijden,Lombardus, Thomas, Bonaventura op Sent. II dist. 33. Thomas,S. Theol. suppl. qu. 69 art. 4. Maar zij, die, na in den doopof ook wederom in de boete de heiligmakende genade ontvangente hebben, aan peccata venialia zich schuldig maken en de daarvoorbepaalde tijdelijke straffen in dit leven niet hebben kunnenvoldoen, zijn niet zuiver genoeg, om terstond te worden toegelatentot de zalige aanschouwing van God in den hemel; zijkomen in eene plaats tusschen hemel en hel in, niet om nieuwedeugden en verdiensten te verwerven, maar om de hindernissenop te ruimen, welke aan hare intrede in den hemel in den wegliggen. Daartoe worden zij in het eerste moment na het stervendoor een acte van berouw, per actum peccato veniali contrariae379dispositionis, van de schuld der vergefelijke zonden bevrijd enhebben zij vervolgens nog de tijdelijke straffen te dragen, dieook na vergeving op die zonden gesteld blijven. Het purgatorium(vagevuur van vagen, vegen, d. i. reinigen, zuiveren) is daaromgeen plaats der bekeering, der beproeving, der heiliging, maareene strafplaats, in welke het meestal stoffelijk gedachte vuurdienst doet, om idealiter, door de voorstelling van de smart,reinigend op de „arme zielen” in te werken. Bovendien kan dekerk krachtens de gemeenschap der heiligen deze lijdende zielenter hulp komen en haar straf verzachten en verkorten door voorbeden,misoffers, goede werken en aflaten. Wel weet niemand,welke zielen bepaald in het vagevuur komen, hoelang zij er blijvenmoeten en onder welke voorwaarden harerzijds de gebeden enofferanden der levenden haar ten goede komen; maar deze onzekerheiddoet aan den cultus der gestorvenen geen schade. Wanthoe langer hoe meer geldt als regel, dat op enkele uitzonderingenna, zooals martelaars en bijzondere heiligen, de groote massa dergeloovigen eerst in het vagevuur komt. In elk geval zijn zij delevenden, die ook door dat purgatorium heen naar den hemelmoeten gaan, ver vooruit; arme zielen eenerzijds, zijn zij toch,van een anderen kant beschouwd, gebenedijde zielen, die met deengelen en de zaligen door de levenden in nood om hulp wordenaangeroepen. Cf. Catech. Rom. I c. 6 qu. 3. Bellarminus, depurgatorio, Controv. II 228-269. Perrone, Prael. III 309.Möhler, Symbolik § 23. Oswald, Eschatologie2 1869 S. 81.Simar, Dogm. § 164. Atzberger, Chr. Eschatologie 269. Deharbe,Kath. geloofs- en zedeleer II 328. Jansen, Prael. III 975.

6. De Reformatie zag in dit vagevuur eene beperking van deverdiensten van Christus en leerde krachtens haar beginsel vande rechtvaardiging uit het geloof alleen, dat de mensch terstondna een judicium particulare inagone mortis inging in de zaligheiddes hemels of in het verderf der hel. Luther zelf stelde dentusschentoestand der vromen nog dikwerf als een slaap voor,waarin zij rustig en stil de toekomst des Heeren verbeidden,Köstlin, Luthers Theol. II 568; maar latere Luthersche theologenwischten het onderscheid van tusschentoestand en eindtoestandschier geheel uit en zeiden, dat de zielen der vromen terstondna den dood eene plena et essentialis beatitudo genoten en die380der goddeloozen terstond eene perfecta ac consummata damnatioontvingen, Quenstedt, Theol. IV 540. 567. Gerhard, Loc. XXVI§ 160. 191. Schmid, Dogm. der ev. luth. K. § 63. In hoofdzaakwas dat nu ook wel het gevoelen der Gereformeerden, Catech.Heid. 57. 58. Ned. Gel. 37. Helv. II 26. Westm. c. 32. Junius,Theses theol. 55. 56. Voetius, Disp. V 533-539. Maar gewoonlijklieten zij toch beter dan de Lutherschen het verschil uitkomen,dat in den toestand der gestorvenen vóór en na den jongstendag bestond. Calvijn zeide in zijn geschrift over de psychopannychie,dat schoot Abrahams niet anders wilde zeggen, dan datde zielen der vromen na den dood vollen vrede zullen genieten,dat haar dan echter nog tot den opstandingsdag toe iets blijftontbreken, n.l. summa et perfecta Dei gloria, ad quam semperaspirant, en dat onze zaligheid dus altijd in cursubleef usque ad diem illum, qui omnem cursum claudit et terminabit, C. R.33, 177-232, cf. Inst. III 25, 6, en voorts, schoon meestal ietszwakker zich uitdrukkende, Ned. Gel. 37. Synops. pur. theol. 40.17. Witsius, Oec. foed. III 14, 33, Heidegger, Corpus Theol. 28,38. Anderen gingen nog verder en namen een bepaalden tusschentoestandaan. Lud. Cappellus zeide, dat de zielen der vromen naden dood in een toestand kwamen, die wel zalig heeten kon invergelijking met dien hier op aarde, maar die longe diversus wasvan die zaligheid, welke na de opstanding een aanvang nam;immers bestond de tusschentoestand bijna geheel in spe atqueexspectatione futurae gloriae, non vero in ipsa gloriae fruitione.En evenzoo kwamen de zielen der goddeloozen na den dood ineen toestand, waarin zij de vastbepaalde toekomstige straf inangst en vreeze afwachtten, maar toch die straf zelve nog nietleden, want exspectatio supplicii non est ipsum supplicium. Enzoo dachten in hoofdzaak ook William Sherlock, Thomas Burneten vele andere Engelsche theologen, en onder de LutherschenCalixtus, Hornejus, Zeltner, Tresenreuter, J. H. Ursinus e. a.,cf. M. Vitringa IV 63-69. Zelfs keerden sedert de vorige eeuwin de Protestantsche theologie al de gedachten terug, die vroegerdoor Heidenen en Christenen, door philosofen en theologen overden tusschentoestand waren uitgesproken. De leer van het Roomschepurgatorium werd weer opgenomen door vele mystici en pietisten,zooals Böhme, Antoinette Bourignon, Poiret, Dippel, Petersen,Arnold, Schermer enz., cf. M. Vitringa IV 81. 82, en voorts door381Leibniz, Syst. der Theol. 1825 S. 340, Lessing,Erziehung desMenschengeschl., J. F. v. Meyer, Blätter f. höhere WahrheitVI 233. Jung-Stilling, Theorie der Geisterkunde § 211. Lange,Dogm. II 1250 f. Rothe, Ethik § 793-795. Martensen, Dogm.§ 276. 277. Dorner, Gl. II 952 f. Oosterzee, Dogm. § 142 enz.In navolging van enkele oud-christelijke schrijvers, leerden deSocinianen, dat, gelijk de lichamen tot de aarde, zoo de zielentot God terugkeerden en bij Hem tot de opstanding toe eenbestaan leidden zonder waarneming of gedachte, zonder lust ofonlust, Fock, Der Socin. 714 f. Nauw daarmede verwant wasde leer van een zieleslaap, welke vroeger reeds door enkeleketters, later door de Anabaptisten werd voorgestaan en sedertde vorige eeuw weer bij Artobe, Heyn, Sulzer, cf. Bretschneider,Dogm. II 395, bij Fries, Jahrb. f. d. Theol. 1856. Ulrici, Gottund die Natur2 332 f. en bij de Irvingianen ingang vond. Dooranderen werd deze leer van de psychopannychie zoo gewijzigd,dat de zielen wel een inwendig bewustzijn behielden maar vanhet verkeer met de buitenwereld waren afgesloten, Episcopius,Op. II 2, 455. Limborch, Theol. Christ. VI 10, 8. J. Müller,Lehre v. d. Sünde II 402-408. Martensen, Dogm. § 276.Ebrard, Dogm. § 570. Dorner, Gl. II 952 f. Frank, Chr. Wahrh.II 460. Anderen vermeden deze leer van den zieleslaap door aante nemen, dat de zielen bij de aflegging van het stoffelijk omhulselden organisch en grondvorm van het lichaam behielden, ofook, dat zij na den dood een nieuw, uit allerfijnste stof samengesteldlichaam ontvingen, waardoor zij met de buitenwereld ingemeenschap konden blijven, Paracelsus, Helmont, Böhme, Oetinger,Ph. M. Hahn, Swedenborg, Priestley, Schott, Jean Paul, cf.Bretschneider, Dogm. II 396, en voorts Rothe, Ethik § 111 f.793 f. Hamberger, Die Rationalität der himml. Leiblichkeit,Jahrb. f. d. Th. 1863. Delitzsch, Bibl. Psych. 426 f. Martensen,Dogm. § 276. Ulrici, Gott u. die Natur2 333. Güder, Lehre v.d. Erscheinung Christi unter den Todten 321 f. Splittgerber,Tod, Fortleben u. Auferst.3 45 f. Rinck,Vom Zustande nachdem Tode 1885 S. 114 f. Mühe, Das enthüllte Geheimniss derZukunft3 14 f. Nitzsch, Ev. Dogm. 619. Grétillat, Théol. syst.IV 548 enz. Zelfs zijn er, die tot de oude leer der zielsverhuizingzijn teruggekeerd en haar in dezen vorm hebben aangeprezen,dat de zielen door voortgezette overgangen uit het eene in het382andere menschelijke lichaam allengs de volmaaktheid deelachtigworden, Lessing, Erz. d. Mensch., Schlosser, Ungern-Sternberg,Dr. D. Burger, De Plat. leer der zielsverhuizing, Amersf. 1877,Carl Andresen, Die Lehre v. d. Wiedergeburt auf theist. Grundlage,2e Aufl. Hamburg 1899, die de reincarnatie in Joh. 3:3-17 geleerdvindt, en anderen bij M. Vitringa IV 95-97. Bretschneider,Dogm. II 388. Spiess, Entw. Gesch. der Vorstellungen vom Zustandenach d. Tode 1877 S. 31. Falke, Die Lehre v. d. ewigenVerdammnis, 1892 S. 59 f. De idee van ontwikkeling is tegenwoordigzoo de allesbeheerschende, dat zij ook op den toestand aan deoverzijde des grafs wordt toegepast. De leer van den limbuspatrum werd wederom overgenomen door Martensen, Dogm. § 277.Delitzsch, Bibl. Psych. 407 f. Vilmar, Dogm. II 290. Splittgerbert. a. p. 110 f. Cremer, Ueber den Zustand nach dem Tode 1883S. 9 f. De meening, dat er in den tusschentoestand nog predikingvan het evangelie en mogelijkheid van bekeering is, is een lievelingsdenkbeeldder nieuwe theologie, Lange II 1250 f. Rothe§ 796. 797. Delitzsch 413. Martensen § 277. Dorner II 952 f.Ebrard § 576. Cremer t. a. p. 48. 62 f. Kliefoth, Eschatologie97-113. Falke t. a. p. 152 f. Krauss, Lehre v. d. Offenbarung112. Rinck t. a. p. 79-88. Mühe t. a. p. 30 f. Grétillat IV 540.549. Oosterzee § 142. Doedes, Ned. Gel. 521 enz. Zelfs vattenvelen heel het Jenseits als eene voortgaande loutering op,waarvan het resultaat is, dat sommigen mogelijk eeuwig verlorengaan (hypothetisch universalisme), of dat degenen, die in hetkwade volharden, ten slotte vernietigd worden (conditioneele onsterfelijkheid)of dat aan het einde allen behouden worden (apocatastasis),cf. § 56.

7. De geschiedenis van den tusschentoestand bewijst, dat hetden theoloog en den mensch in het algemeen moeite kost, omzich te houden binnen de grenzen der H. Schrift en niet wijs tezijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn. De gegevens, welkede H. Schrift over den tusschentoestand bevat, zijn genoegzaamvoor het leven, maar laten vele vragen, die er kunnen oprijzenin het nieuwsgierig verstand, onbeantwoord. Indien men deze tochwil oplossen, kan men niet anders dan den weg van gissingenbetreden, en loopt men gevaar, om het Goddelijk getuigenis doorvindingen van menschelijke wijsheid teniet te doen. Reeds terstond383komt dit uit bij het spreken over dood en onsterfelijkheid. Dewijsbegeerte handelt hierover op eene gansch andere wijze dande H. Schrift. Gene acht den dood iets natuurlijks en meent aande onsterfelijkheid, dat is aan het voortbestaan der ziel genoegte hebben. Maar de Schrift oordeelt gansch anders. De dood isniet natuurlijk, maar heeft zijn oorzaak in de overtreding vanGods gebod, Gen. 2:17, in den duivel, inzoover deze door zijneverleiding den mensch vallen en sterven deed, Joh. 8:44, in dezonde zelve, wijl zij ontbindend inwerkt op heel het menschelijkleven en als het ware den dood uit zichzelve voortbrengt, Jak.1:15, in het oordeel Gods, wijl Hij de zonde met den doodbezoldigt, Rom. 6:23. En die dood is in de Schrift nooit metvernietiging, met niet-zijn identisch, maar bestaat altijd in verbrekingder harmonie, in afsnijding van de verschillende levensverhoudingen,waarin een schepsel overeenkomstig zijne natuurgeplaatst is, in terugkeer tot het elementaire, chaotische zijn, dataan den ganschen kosmos, althans logisch, ten grondslag ligt.Volgens Herbert Spencer bestaat leven in voortdurende aanpassingvan in- aan uitwendige verhoudingen, deel I 416. Al is met dezebepaling het wezen des levens geenszins verklaard, toch is hetwaar, dat het leven te rijker is, naarmate de verhoudingen,waarin het tot zijne omgeving staat, meerder in aantal en gezondervan nature zijn. Het hoogste schepsel is daarom de mensch;krachtens zijne schepping staat hij met natuur en menschenwereld,zienlijke en onzienlijke dingen, hemel en aarde, God en engelenin verband. En hij leeft, indien hij en naarmate hij tot dezegansche omgeving in de rechte, door God gewilde verhoudingstaat, cf. Drummond, Das Naturgesetz in der Geisteswelt S. 121 f.Dood is daarom in zijn wezen en in zijn ganschen omvang verstoring,verbreking van al deze verhoudingen, waarin de menschoorspronkelijk gestaan heeft en nog steeds behoort te staan.Zijne oorzaak is daarom geen andere en kan geen andere zijn dande zonde, dat is verstoring der rechte verhouding tot en verbrekingder levensgemeenschap met God. De zonde heeft den dood in dezenzin niet maar ten gevolge doch valt er mede samen; zonde isdood, dood in geestelijken zin; wie de zonde doet, staat daarmedein hetzelfde oogenblik tegen God over, is dood voor God enGoddelijke dingen, heeft aan de kennis zijner wegen geen lust,wendt zich in vijandschap en haat van Hem af. En wijl deze384verhouding tot God, dit geschapen zijn naar zijn beeld en gelijkenis,geen donum superadditum is maar tot ’s menschen wezenbehoort en een centraal karakter draagt, moet de verstoring vandeze verhouding verwoestend inwerken op alle andere verhoudingen,waarin de mensch tot zichzelven, tot zijne medemenschen, tot denatuur, tot de engelen, tot de gansche schepping stond. Dezonde had eigenlijk naar haar aard, op hetzelfde oogenblik, datzij bedreven werd, den vollen, ganschen dood ten gevolge moetenhebben, Gen. 2:17, terugkeer van heel den kosmos tot zijnchaotisch bestaan.

Maar God is tusschen beide getreden en heeft de macht derzonde en des doods verbroken. Wel ligt, gelijk Schelling zeide,aan al het bestaande een irrationeele rest ten grondslag. Alwataan zichzelf wordt overgelaten, gaat tot ontbinding over. Denatuur, die niet gecultiveerd wordt, verwildert; de mensch, dieniet opgevoed wordt, ontaardt; het volk, dat buiten de beschavingkomt te staan, verbastert. Van nature staat alles in en buitenden mensch in vijandschap tegen elkander over. Verstand en wil,geweten en neiging, plicht en begeerte, ziel en lichaam, de menschen zijn naaste, menschen- en dieren- en engelenwereld, allen bevindenzich op voet van oorlog tegen elkaar en verkeeren in eenstaat van ontbinding en ondergang. Maar toch is God met zijnegenade tusschen beide getreden, eerst met zijne algemeene genade,om de macht van zonde en dood te beteugelen, dan met zijnebijzondere genade, om ze te breken en te overwinnen. De lichamelijkedood wordt niet alleen uitgesteld en door allerlei maatregeleneene menschelijke existentie en ontwikkeling mogelijkgemaakt; maar Christus behaalt door zijn kruis principieel overzonde en dood de overwinning en brengt het leven en de onsterfelijkheidaan het licht, Rom. 5:12v., 1 Cor. 15:45, Hebr. 2:14,2 Tim. 1:10, Op. 1:18, 20:14, zoodat wie in Hem geloofthet eeuwige leven heeft en niet sterven zal in der eeuwigheid,Joh. 3:36, 5:24, 8:51, 52, 11:25. Dit leven nu is het endeze onsterfelijkheid, welke in de H. Schrift op den voorgrondtreedt. De onsterfelijkheid in wijsgeerigen zin, het voortbestaander ziel na den dood, heeft bij haar een ondergeschikte waarde;zij ontkent haar niet maar zij leert ze ook niet opzettelijk en isallerminst, gelijk het deisme meende, daartoe gegeven, dat zij onsdeze onsterfelijkheid als eene der gewichtigste godsdienstige385waarheden bekend maken zou. Immers is deze waarheid den menschgenoegzaam van nature bekend. Wat de Schrift ons had te leeren,was dit, dat naakt bestaan, louter zijn zonder meer nog geenleven is, gelijk het bij menschen hoort en aan menschen past.Dat is het niet aan deze, en dat is het nog veel minder aan deoverzijde des grafs. Hier op aarde staat het leven van den mensch,ook van dengene, die de gemeenschap Gods mist, nog in velerleiverhoudingen en ontvangt daardoor eenigen inhoud en waarde.Maar als dit alles wegvalt en al deze banden verbroken worden,dan zinkt het leven tot een arm, ledig, inhoudloos, schaduwachtigbestaan terug. Van deze zijde vat het Oude Testament het Jenseitsgewoonlijk in het oog. Sterven is een uittreden uit dit leven, eenverbreken van alle banden met deze wereld; de dood is in betrekkingtot het leven dezerzijds een niet-zijn, een rusten, een slapen, inéén woord een volkomen dood-zijn voor het gansche rijke, vreugdevolleleven op aarde. De dooden hebben geen deel meer vooreeuwig aan al wat onder de zon geschiedt, Pred. 9:5, 6. In hetbegrip van den Scheol staat de negatie van dit aardsche levenen werken op den voorgrond en vormt er zoo niet het eenige,dan toch het voornaamste bestanddeel van. Of er nu in den Scheolvoor dit volkomen afgebroken aardsche leven een ander in deplaats komt en de gestorvenen aldaar naar eene andere zijde innieuwe verhoudingen treden, wordt in het O. T. slechts enkelemalen uitgesproken, als het geloofsoog der vromen door de schaduwendes doods heendringt tot het eeuwige leven in de gemeenschapmet God. Genoeg was het op het standpunt der des O. T.openbaring, dat de groote gedachte werd ingedragen in het menschelijkbewustzijn, dat het waarachtige leven alleen gevondenwordt in de gemeenschap met God. De angst der hel bleefevengoed als de vreugde des hemels voor den geloovige van denouden dag in nevelen gehuld. Eerst toen Christus gestorven enopgestaan was, werd het leven in onverderfelijkheid aan hetlicht gebracht. Christus heeft niet de onsterfelijkheid in wijsgeerigenzin, het voortbestaan der zielen na den dood, verworven ofgeopenbaard. Maar Hij heeft het door de zonde uitgemergeldeen ontledigde leven van den mensch hier en hiernamaals weermet den positieven inhoud van Gods gemeenschap, met vrede envreugde en zaligheid gevuld. De dood is geen dood meer voor wiein Christus Jezus is, doch een doorgang tot het eeuwige leven, en386het graf eene geheiligde rustplaats tot den morgen der opstanding.

8. Wie deze leer der Schrift over de onsterfelijkheid uit hetoog verliest, komt tot allerlei dwalingen. Wij kunnen ons tochvan een zuiveren geest, van zijn bestaan en leven en werkzaamheidgeen voorstelling maken. Van God, die louter geest is, vermogenwij niet anders te spreken dan op anthropomorphistische wijze,waarin trouwens de Schrift zelve ons voorgaat, deel II 65v. Deengelen zijn geestelijke wezens, maar worden menschelijk voorgestelden nemen bij verschijning dikwerf menschelijke lichamenaan, ib. 435v. En menschen zijn niet alleen lichamelijke wezens,maar alle hunne werkzaamheden zijn aan het lichaam gebondenen van het lichaam afhankelijk; niet alleen de vegetatieve enanimale maar ook de intellectueele werkzaamheden van denkenen willen. Al zijn de hersenen niet de oorzaak van het hoogerken- en begeervermogen, zij zijn er toch de drager en het orgaanvan; elke storing in de hersens heeft een abnormale werking vande anima rationalis ten gevolge. Wijl het lichaam geen kerkerder ziel is maar tot het wezen van den mensch behoort, kunnenwij van het leven en werken eener van het lichaam gescheideneziel geen voorstelling vormen en zijn daarom licht tot vermoedensen gissingen geneigd. Drie hypothesen zijn er daarom in hoofdzaakuitgedacht, om het bestaan der zielen na den dood eenigszinsbegrijpelijk te maken.

Ten eerste hebben velen onder de Heidenen en ook onder deChristenen gemeend, dat de zielen, na van het lichaam gescheidente zijn, niet anders dan een slapend leven konden leiden. Inderdaadis de verandering, die bij den dood intreedt, van buitengewonebeteekenis. Heel de inhoud van ons zieleleven toch is aan debuitenwereld ontleend, alle kennis begint met de zinnelijke waarneming,heel onze denkvorm is stoffelijk; zelfs van de geestelijkedingen spreken wij in woorden, die oorspronkelijk eene zinlijkebeteekenis hadden. Als de dood nu, gelijk de Schrift leert, eeneplotselinge, gewelddadige, algeheele en volstrekte breuke met dediesseitige wereld is, dan schijnt er werkelijk geen andere mogelijkheidte bestaan, dan dat de ziel voor de buitenwereldvolkomen gesloten wordt, al haar inhoud verliest en als het warein zichzelve terugzinkt. In den slaap trekt de ziel zich ook uitde buitenwereld terug en breekt het verkeer met haar af; maar387zij doet dit bij den slaap toch slechts in betrekkelijken zin, daarzij in verband met het lichaam blijft staan en het rijke levenbehoudt, dat zij uit de wereld zich verworven heeft; zelfs blijftzij daar, zij het ook op verwarde wijze, in den droom medewerkzaam. En niettemin, welk eene verandering brengt de slaapreeds in het menschelijk leven aan; ken- en begeervermogenstaken hunne werkzaamheid; het bewustzijn staat stil; alle gewaarwordingen waarneming houdt op; slechts het vegetatieve levenzet zijn geregelden arbeid voort. Hoeveel te meer zal dan allewerkzaamheid der ziel ophouden, wanneer de dood intreedt enalle banden met deze wereld ten eenenmale verbreekt! Allesschijnt er dus voor te pleiten, dat de zielen na den dood in eenslapenden, bewusteloozen toestand verkeeren. En de H. Schriftis er, naar zich oppervlakkig laat aanzien, zooverre van af, datzij deze leer van den zieleslaap veroordeelt, dat zij veeleer haaraanprijst en begunstigt. Immers noemt zij niet alleen in het Oude,maar ook in het Nieuwe Test. het sterven meermalen een slapen,Deut. 31:16, Jer. 51:39, 57, Dan. 12:2, Mt. 9:24, Joh. 11:11,1 Cor. 7:39, 11:30, 15:6, 18, 20, 51, 1 Thess. 4:13-15,2 Petr. 3:4 enz.; de Scheol is een land der stilte, der rust,der vergetelheid, waar geen deel meer is voor eeuwig aan al watonder de zon geschiedt, boven bl. 366; Jezus spreekt van dennacht des doods, waarin niemand werken kan, Joh. 9:4; ennergens maakt de Schrift er eenig gewag van, dat de uit dendood in het leven teruggekeerden, zooals Lazarus e. a., iets verhaaldhebben van hetgeen zij in den tusschentoestand gezien ofgehoord hebben. Toch zijn al deze redeneeringen niet in staat,om de leer der psychopannychie te bewijzen. Want 1o is hetduidelijk, dat de afhankelijkheid der ziel van het lichaam tochhare zelfstandigheid niet uitsluit. De buitenwereld moge de aanleidingzijn voor het ontwaken van ons zelfbewustzijn en de eerstebron onzer kennis; het denken moge aan de hersens gebondenzijn en daarin zijn zetel en orgaan hebben; het is onbewezenen onbewijsbaar, dat het psychische leven van den mensch in dephysische verschijnselen zijn bron en oorsprong vindt. Het denkenen kennen zijn werkzaamheden der ziel; niet het oor hoort enhet oog ziet, maar het is het psychische Ik van den mensch,dat hoort door het oor en ziet door het oog; het lichaam is eeninstrument van den geest. Daarom is er ook niets ongerijmds in388om te denken, dat de ziel desnoods zonder het lichaam harewerkzaamheden voortzetten kan. Trouwens, wie aan den geest alszoodanig het bewuste leven zou willen ontzeggen, zou ertoe moetenkomen, om bewustzijn en wil ook bij God en de engelen onmogelijkte achten. Want al spreken wij van God op menschelijkewijze en al stellen wij ons de engelen dikwerf lichamelijk voor,zij zijn toch in zichzelven geest en niettemin bewustzijn en wildeelachtig. 2o De Schrift leert zoo duidelijk mogelijk, dat dedood eene totale breuke is met dit gansche aardsche leven en inzoover een slapen, een rusten, een stilzwijgen is. De toestand desdoods is een slaap, de gestorvene slaapt, omdat het verkeermet de diesseitige wereld opgehouden heeft; maar nergens zegtde Schrift, dat de ziel van den gestorvene slaapt; integendeelstelt zij deze altijd na den dood als meer of minder bewust voor;en als de openbaring voortgaat, treedt het hoe langer hoe duidelijkerin het licht, dat, terwijl in den dood alle relaties totdeze wereld worden afgesneden, er terstond daarvoor andere verhoudingentot eene andere wereld in de plaats treden. De grootegedachte der Schrift, dat aan den dienst des Heeren het levenen aan zijne verwerping de dood verbonden is, werpt haar schijnselook over de andere zijde des grafs. Terwijl de rijke man terstondna zijn dood in de pijn verkeert, wordt de arme Lazarus gedragenin Abrahams schoot, Luk. 16:23. En al de geloovigen, dieimmers hier reeds op aarde een eeuwig leven deelachtig zijn,verliezen dit niet door den dood, Joh. 11:25, 26, maar genietenhet na den dood veel rijker en zaliger in de gemeenschap metChristus, Luk. 23:43, Hd. 7:59, 2 Cor. 5:8, Phil. 1:23,Op. 6:8, 7:9. Het inwonen in het lichaam is juist een uitwonenvan den Heere, en het sterven dus de weg tot eene nadereen nauwere gemeenschap met Christus. 3o Daarbij behoeft hetniet te verwonderen, dat de door opstanding in het leven teruggekeerdenniets vermelden van wat zij aan gene zijde des grafshebben gezien en gehoord. Want afgedacht van de mogelijkheid,dat zij wel het een en ander hebben medegedeeld, hetwelk in deSchrift niet is opgeteekend, is het allerwaarschijnlijkst, dat zijons niets hebben mogen en kunnen berichten van hunne ervaringenaan de overzijde des grafs. Wij hebben aan Mozes en deprofeten genoeg, Luk. 16:29; en Paulus kon, nadat hij opgetrokkenwas geweest in den derden hemel, niet anders zeggen,389dan dat hij onuitsprekelijke woorden had gehoord, welke heteen mensch niet geoorloofd is te spreken. Cf. tegen de leer vanden zieleslaap: Tertullianus, de an. 58. Calvijn, Psychopannychia,C. R. 33, 177-232. Bullinger, Huisboek Dec. 4 serm. 10.Cloppenburg, Op. II 413-417. Voetius, Disp. I 832-835.Witsius, Oec. foed. III 14, 18-22. Gerdesius, Exerc. Acad.592 sq. Moor VI 594-602. M. Vitringa IV 82-86. Gerhard,Loc. XXVI 293. Delitzsch, Bibl. Psych. 419. Splittgerber, Tod,Fortleben und Auferstehung3 102. Rinck, Vom Zustande nachdem Tode 1885 S. 19. Kliefoth, Christl. Eschatologie 1886 S.66. Atzberger, Die christl. Eschatol. 212.

9. Anderen zijn van meening, dat de zielen na den dood eenenieuwe lichamelijkheid ontvangen en daardoor weer met de buitenwereldin gemeenschap kunnen treden, boven bl. 381. Voor ditgevoelen beroept men zich daarop, dat van het leven en dewerkzaamheid der ziel zonder lichaam geen voorstelling te vormenis, en voorts op die plaatsen der Schrift, welke aan de zielen dergestorvenen eene zekere lichaamlijkheid schijnen toe te kennen.De bewoners van het doodenrijk worden juist zoo beschreven, alszij er op aarde hebben uitgezien. Samuel wordt voorgesteld alseen oud man en met een mantel bekleed, 1 Sam. 28:14; dekoningen der Heidenen zitten op tronen en gaan den koning vanBabel tegemoet, Jes. 14:9; de Heidenen liggen er als onbesnedenenneer, Ezech. 31:18, 32:19v. Jezus spreekt bij degestorvenen nog van oogen en vingers en tong, Luk. 16:23, 24.Paulus verwacht, dat, zoo het aardsche huis des tabernakelsgebroken wordt, hij een gebouw van God hebben zal en nietontkleed maar overkleed zal worden, 2 Cor. 5:1-4. En Johanneszag eene groote schare, staande voor den troon en het Lam,bekleed met lange, witte kleederen en met palmtakken in hunnehanden, Openb. 6:11, 7:9. Maar 1o is uit deze spreekwijze derH. Schrift niets af te leiden voor de lichamelijkheid der zielenna den dood. Want zij kan van God en de engelen, van de zielenin het doodenrijk, van de vreugde in den hemel en de smart inde hel niet anders spreken dan in menschelijke taal, onder beelden,die aan aardsche toestanden en verhoudingen zijn ontleend. Maardaarnaast verklaart zij toch duidelijk en beslist, dat God geestis en dat de engelen geesten zijn, en geeft daarmede den regel390aan de hand, waarnaar al deze anthropomorphe spreekwijzenmoeten worden opgevat. En zoo doet zij ook in betrekking totde gestorvenen. Zij kan van hen niet anders spreken dan als vanmenschen van vleesch en bloed, maar zegt daarnaast, dat zij,terwijl hun lichaam rust in het graf, zielen, geesten zijn, Pred.12:7, Ezech. 37:5, Luk. 23:46, Hd. 7:59, Hebr. 12:23,1 Petr. 3:19, Op. 6:9, 20:4. Aan deze duidelijke uitsprakenhebben wij ons te houden. Wie desniettemin aan de zielen eensoort lichaam toeschrijft, moet er ook toe komen, om met detheosophen God en de engelen zich in zekeren zin lichamelijkvoor te stellen. 2o De sterkste plaats, die voor eene Zwischenleiblichkeitder zielen spreekt, is 2 Cor. 5:1-4. Maar ook dezetekst verliest bij gezonde uitlegging al zijne bewijskracht. Wantover de hoofdgedachte, welke Paulus hier uitspreekt, is geenverschil; de apostel weet dat hij, wanneer zijn aardsche lichaamontbonden wordt, een gebouw uit God heeft; maar hij zuchttoch en is bezwaard in dit lichaam, wijl hij opziet tegen dendood, en zou daarom liever wenschen, niet van dit lichaam ontkleed,maar in eens naar ziel en lichaam tegelijk door de hemelschewoonstede overkleed te worden, opdat het sterfelijke door hetleven verslonden werd. Al is dit echter ook zijn liefste wensch,hij weet, dat hij na verbreking van dit aardsche lichaam, alis het ook dat hij van het lichaam ontkleed wordt (de lezingin vs. 3 εἰ γε και ἐκδυσαμενοι verdient m. i. bovenεἰπερ ofεἰ γε και ἐνδυσαμενοι de voorkeur), toch daarom niet naakt bevondenzal worden maar bij den Heere zal inwonen, vs. 1. 3. 8.Indien dit echter de hoofdgedachte is, dan kan bij de woonstedeuit God niet aan het opstandingslichaam en nog veel minder aaneen tusschenlichaam gedacht worden. Want Paulus verlangt juist,om zonder te sterven, terwijl hij het aardsche lichaam behoudt,met die woonstede uit God overkleed te worden; het opstandingslichaamnu staat niet naast het aardsche lichaam en wordt erniet over heen aangetrokken, maar komt door Gods machtwoorderuit voort of gaat er bij degenen, die levend overblijven, doorverandering in over, 1 Cor. 45:42, 51; en van een tusschenlichaamis er nog veel minder sprake, wijl Paulus dan niet minderdan drie lichamen kennen zou, die het een over het ander achtereenvolgenszouden worden aangetrokken. Holtzmann, Neut. Theol.II 199 zegt daarom terecht: von einem Zwischenleib redet man391am besten gar nicht mehr, Paulus kennt zwei, nicht drei σωματαdie echter dan ook niet dualistisch na en naast elkander te stellenzijn. Om deze reden kan de οἰκοδομη ἐκ Θεον niets anders zijndan de als een plaats en tegelijk als een kleed gedachte hemelscheheerlijkheid, het eeuwige licht, waarin God zelf woont, 1 Tim.6:16, hetwelk uit God, zonder handen gemaakt, uit en in denhemel is, en waarin de geloovigen bij het sterven of bij de opstandingworden overgezet, cf. Col. 1:12, Joh. 14:2, 17:24.Eindelijk 3o is de lichaamlijkheid, welke men aan de zielen naden dood toeschrijft, een begrip, waarbij zich niets bepaalds laatdenken en waarover de meeningen dan ook zeer verre uiteenloopen.Delitzsch neemt op zijn trichotomisch standpunt aan, dat de zieldezen dienst van het tusschenlichaam voor den geest vervult.De ziel staat bij hem tusschen geest en stof in; zij is het uitden geest afgeleide levensbeginsel van het lichaam, de lichamelijke,uitwendige bekleeding van den geest en toch ook weer de onstoffelijke,inwendige zijde van het lichaam. Güder leert, dat dekracht, die ons aardsche lichaam organiseerde, behouden blijft enaan de overzijde des grafs uit de daar aanwezige elementen eennieuw lichaam vormt. Splittgeber zegt, dat de organische grondvormvan het lichaam met de ziel medegaat en haar in dentusschentoestand eene onvolkomene, voorloopige lichamelijkheidgeeft. Binck is van meening, dat het Nervenleib, een fijn, inwendiglichaam, dat de drager van het zieleleven is, de ziel na den doodvergezelt en bij de wedergeborenen door den Geest Gods overkleeden door de bestraling van het verheerlijkt lichaam van Christustot een Zwischenleib gevormd wordt, terwijl het bij de goddeloozenmeer en meer van zonde en duisternis doortrokken wordt enz.Maar wat men er ook van zegge, het blijft er even onduidelijkom. Wij kennen niets anders dan geest en stof; eene immaterielleLeiblichkeit is eene tegenstrijdigheid, die ter kwader ure uit detheosophie in de christelijke theologie is overgebracht en hetvalsche dualisme van geest en stof, van thesis en antithesis, tevergeefs door eene ondenkbare synthesis tracht te verzoenen, cf.deel II 193. 537.

10. In de derde plaats zijn er velen, die meenen, dat dezielen na den dood nog in eenig verband tot het aardsche levenblijven staan. Bij vele volken heerschte de gedachte, dat de zielen392na den dood in de nabijheid van het graf bleven, en ook deJoden meenden, dat zij nog een tijd lang na het sterven om hetlijk bleven zweven en verklaarden daaruit, dat de tooveres teEndor den geest van Samuel nog oproepen kon, Weber, Syst.der altsyn. pal. Theol. 324. Wijd verbreid was het gebruik, omden gestorvenen voedsel, wapenen, bezittingen, soms zelfs ookzijne vrouwen en slaven in het graf mede te geven; en gewoonlijkwerd deze vereering der gestorvenen niet tot den dag der begrafenisof den rouwtijd beperkt, maar ook daarna voortgezet en in dengewonen, privaten of publieken, cultus opgenomen. Vereerd werdenniet alleen de dooden in het algemeen, maar ook de gestorvenbloedverwanten, de ouders en voorouders; de vaders en hoofdenvan den stam; de heroën van het volk; de vorsten en koningendes lands, soms reeds bij hun leven; en in het Buddhisme enden Islam ook de heiligen. De cultus bestond daarin, dat menhun graven onderhield, hun lijken verzorgde (bijv. door balseming),van tijd tot tijd bloemen en spijzen op hun graf nederlegde, aanhun beelden en reliquiën hulde bewees, maaltijden en spelen terhunner eere aanrichtte, gebeden tot hen opzond en hun offerandenbracht. Tusschen de vereering van deze gestorven menschen envan de goden maakte men daarbij dikwerf, zooals in Perzië, Indië,Griekenland wel onderscheid, maar niettemin was de doodencultuseen voornaam bestanddeel van den godsdienst. Met hunne vereeringbedoelde men ten deele, om hun zelf ter hulpe te komen, maarvooral ook, om het onheil, dat zij stichten konden, af te werenen hun zegen en bijstand, hetzij op gewone, hetzij op buitengewonewijze, door orakels en wonderen, zich te verzekeren, cf. Ch. dela Saussaye, Lehrb. der Religionsgesch. I 79-87. Alle dezeelementen drongen reeds van de tweede eeuw af ook in denchristelijken cultus door. Gelijk in het Buddhisme de monnikenen in den Islam de mystici, zoo werden in de christelijke kerkde martelaren spoedig voorwerp van godsdienstige vereering; opde plaats, waar zij gestorven of hunne reliquiën bijgezet waren,werden altaren, kapellen, kerken gebouwd; daar kwamen vooralop de sterfdagen (dies natales) der martelaren, de geloovigensamen, om hunne gedachtenis te vieren door vigiliën en psalmgezang,door het lezen der acta martyrum en het aanhooren vaneene prediking ter hunner eere en vooral ook door het celebreerender heilige eucharistie. En na de vierde eeuw breidde deze cultus393van Maria, de engelen, de patriarchen, de profeten en de martelaarsook tot bisschoppen, monniken, kluizenaars, confessores,virgines en tot allerlei heiligen en tot hunne reliquiën en beeldenzich uit, Schwane D. G. I 389 f. II 620 f.; en in weerwil vanalle verzet zoowel in als buiten de Roomsche kerk, heeft zij zichniet alleen tot op dezen dag toe staande gehouden maar neemtzij nog altijd op schrikbarende wijze toe en dringt de aanbiddingvan den éénen waarachtigen God en van Jezus Christus, dienHij gezonden heeft, hoe langer hoe meer op den achtergrond.Rome viert in dezen cultus op practische wijze de gemeenschapder heiligen. De ééne christelijke kerk heeft drie afdeelingen, deecclesia triumphans in den hemel, de ecclesia patiens in hetvagevuur, en de ecclesia militans op aarde. Het aandeel, dat deecclesia patiens in deze gemeenschap neemt, bestaat daarin, datde zaligen in den hemel met hunne voorbeden de arme zielen inhet vagevuur te hulp komen; dat de kerk op aarde de straffendier zielen door gebeden, aalmoezen, goede werken, aflaten envooral door het misoffer verzacht en verkort; en eindelijk ooknog daarin, dat de zielen in het vagevuur, die in elk geval demeeste leden der strijdende kerk ver vooruit zijn, en daaromaangeroepen mogen worden, de geloovigen op aarde door harevoorbeden helpen en sterken. Dit laatste element, hoewel ook reedsin de gemeenschap met de ecclesia patiens hoe langer hoe breederplaats innemend, vormt toch het hoofdbestanddeel van de gemeenschapder strijdende met de triumfeerende kerk. De zaligen inden hemel zijn, evenals de engelen, de volmaakte, bovennatuurlijkeheiligheid deelachtig; en daarom zijn zij objecten van aanbiddingen vereering. In die heiligheid deelen zij niet allen in dezelfdemate; evenals de engelen, vormen zij eene geestelijke hierarchie;bovenaan staat Maria en na haar volgen de patriarchen, de profeten,de apostelen, de martelaren, de confessores enz. Het iseene dalende reeks, maar in allen blinkt iets van de Goddelijkedeugden uit. En daarin deelt dan ook al wat met de heiligen ineenig verband heeft gestaan of nog staat, hun lichaam, ledematen,kleederen, woning, beeltenis enz. En in dezelfde mate, als ietsdichter bij God staat en meer zijne heiligheid deelachtig is, ishet voorwerp van godsdienstige vereering. Ook in deze is er dusallerlei verschil. Er is latria, die alleen Gode toekomt; de menschelijkenatuur van Christus en al hare leden, bijv. het heilige394hart, is wel niet per se en propter se maar toch in se voorwerpvan latria; Maria heeft aanspraak op hyperdulia; de heiligen opdulia; hun reliquien op cultus religiosus relativus enz.; tot suntspecies adorationis, quot sunt species excellentiae, adoratio estdiversa pro diversitate excellentiae, deel II 451v. III 262. 300.De vereering der heiligen bestaat over het algemeen in gebeden,vasten, waken, feestdagen, gaven, bedevaarten, processies enz.,en heeft ten doel, om door hunne voorbeden de gunst van Godte verwerven en een of andere weldaad van Hem te verkrijgen.Maar deze vereering en voorbede is niet alleen generaal, dochook particulier; er zijn bepaalde heiligen voor bepaalde volken,familiën, personen, en er zijn bijzondere heiligen voor de onderscheidenenooden en behoeften. De heilige George is de schutspatroonvan Engeland, Jakobus van Spanje, Stephanus vanHongarije; de schilders vereeren den heiligen Lukas, de timmerliedenJozef, de schoenmakers Crispinus; de heilige Sebastiaanhelpt vooral in pest, Ottilia bij oogziekte, Antonius, in geval meniets verloren heeft; zelfs dieren hebben hun beschermheilige, deganzen worden bijzonder door den heiligen Gallus en de schapendoor den heiligen Wendelinus bewaard enz. Cf. Trid. sess. 25 enandere kerkelijke bepalingen bij Denzinger 243. 273. 866 enz.Catech. Rom. III 2 qu. 4-14. Hieronymus, Contra Vigilantiumbij Migne XXXIII 339-452. Damascenus, de imaginibus, Id.de fide orthod. IV 15. 16. Lombardus e. a. op Sent. IV dist. 45.Thomas, S. Theol. II 2 qu. 83 art. 11. Suppl. qu. 71. 72.Bellarminus, de ecclesia triumphante sive de gloria et cultusanctorum, Controv. II 269-368. Oswald, Eschatologie2 121-233.Atzberger, Die christl. Eschatol. 263-269 enz. Vele vandeze voorstellingen zijn telkens ook in de Protestantsche theologieteruggekeerd. De Lutherschen gaven toe, dat de engelen en ookde heiligen bidden pro ecclesia universa in genere, Apol. conf. 21.Art. Smalc. II 2. Evenals Hugo Grotius reeds vroeger in zijnVotum pro pace de aanroeping der heiligen verdedigd had, zoonam Leibniz later deze en zelfs de vereering van beelden enreliquiën in bescherming, Syst. der Theol. 1825 S. 116-195.Het ritualisme in Engeland gaat denzelfden kant uit, Ryle, Knotsunited p. 491 etc. Vele theologen nemen aan, dat er na dendood een zeker verband tusschen de ziel en het lichaam blijftbestaan, Beck, Seelenlehre 40 f. Delitzsch, Bibl. Psych. 444 f.,395dat de zielen nog eenig verkeer met de aarde onderhouden, vande gewichtigste gebeurtenissen kennis dragen, voor ons biddenen zegenend op ons nederzien, Splittgerber, Tod, Fortleben undAuferstehung 157 f. In de vorige eeuw meenden velen, zooalsSwedenborg, Jung-Stilling, Oberlin in direct verkeer met deafgestorven geesten te staan, cf. vooral J. C. Wötzel, MeinerGattin wirkliche Erscheinung nach ihrem Tode, Chemnitz 1804.De mogelijkheid van hunne verschijningen werd en wordt nogdoor velen erkend, zooals door Kant, Träume eines Geistersehers,Lessing, Dramaturgie, J. H. Fichte, Anthropologie, Jung-Stilling,Theorie der Geisterkunde 1808. Kerner, Die Seherin von Prevorst1829. Eschenmayer, Das Mysterium des inneren Lebens, erläutertaus der Gesch. der Seherin van Prevorst 1830. Daarbij is sedert1848 het spiritisme gekomen, dat zich opzettelijk in rapport metde geestenwereld tracht te stellen en werkelijke openbaringen(door teekens, slagen, schrift, psychographie), werkingen (opheffenen verplaatsen van meubels, ontbinden van knoopen, bespelenvan muziekinstrumenten) en verschijningen (materialisaties) vangeesten meent ontvangen te hebben. Van de rijke litteratuur vanhet spiritisme zij alleen genoemd het werk van den Russischenstaatsraad Alexander Atsakow, dat al het materiaal bevat engetiteld is: Animismus und Spiritismus 2 Bde, Leipzig Mutze1894.

Om nu met het laatste te beginnen, verdient het 1o de aandacht,dat bijgeloovige practijken bij alle volken voorkomen, ook bij die,met welke Israel in aanraking kwam, zooals de Egyptenaren,Gen. 41:8, Ex. 7:11, de Kananieten, Deut. 18:9, 14, de Babyloniërs,Dan. 1:20, 2:2 enz. Ook onder Israel drongen zedoor en werden menigmaal druk beoefend, 1 Sam. 28:9, 2 Kon.21:6, Jes. 2:6. Tot deze practijken behoorde ook het vragender dooden, en zij, die zich daarmede bezig hielden, heettenאֹבוֹת of יִדְּעֹנִים. Het woordאוב geeft eerst te kennen den waarzeggendengeest, die in iemand woont, Lev. 20:27, dien iemandbezit, 1 Sam. 28:7, 8, die door iemand ondervraagd wordt,1 Sam. 28:8, door wien iemand een doode doet opkomen, 1 Sam.28:9, en die, gelijk men zich van de dooden voorstelde, opfluisterende, geheimzinnige wijze orakels verkondigt, Jes. 8:19,19:3, 29:4; en duidt dan vervolgens den waarzegger zelvenaan, 1 Sam. 28:3, 9, 2 Kon. 21:6, 2 Chron. 33:6, LXX396ἐγγαστρομυθος, buikspreker. Het andere woord,ידענים, wetenden,wijzen, is maar eene nadere bepaling van אֹבוֹת en duidde eerstde waarzeggende personen aan en daarna den waarzeggendengeest, die in hen was, Lev. 19:31, 20:6, 27, Jes. 19:3. Ditwaarzeggen kon geschieden op velerlei wijze, maar o. a. ook doorhet vragen van dooden, Deut. 18:11, cf. Stade, Gesch. des VolkesIsrael I 443 f. 505. Schwally, Das Leben nach dem Tode 69 f.Maar wet en profetie verklaarden zich daar beslist tegen, enriepen het volk tot den Heere, tot zijn openbaring en getuigenisterug, Ex. 22:18, Lev. 19:26, 31, 20:6, 27, Deut. 18:11,1 Sam. 28:19, Jes. 8:19, 47:9-15, Jer. 27:9, 29:8, Micha3:7, 5:11, Neh. 3:4, Mal. 3:5; en het Nieuwe Testamentdrukt daarop zijn zegel, Luk. 16:29, Hd. 8:9v., 13:6v., 19:13v.,Gal. 5:20, Ef. 5:11, Op. 9:21, 21:8, 22:15. Zelfs ishet 2o onbewijsbaar, dat de H. Schrift de mogelijkheid van hetoproepen en verschijnen der gestorvenen aanneemt. Wel hebbener soms door Gods wondere macht doodenopwekkingen plaats,en erkent de Schrift daemonische krachten en werkingen, diemenschelijk vermogen te boven gaan, Deut. 13:1, 2, Mt. 24:24,2 Thess. 2:9, Op. 13:13-15. Maar nergens leert zij de mogelijkheidof de werkelijkheid van eene doodenverschijning. Deeenige plaats, welke hiertegen aangevoerd kan worden, is 1 Sam. 28,waar Saul tot de tooveres te Endor de toevlucht neemt; wantde verschijning van Mozes en Elia met Christus op den berg derverheerlijking Mt. 17, Luk. 9, is zonder menschelijke bemiddelingdoor God alleen bewerkt. Maar al is de rationalistische verklaringte verwerpen, welke in deze geschiedenis niets anders ziet daneene opzettelijke bedriegerij van de vrouw; eene objectieve, reëeleverschijning van Samuel is evenmin aan te nemen. Want Saulziet Samuel niet, vs. 14; de vrouw ziet hem wel maar verkeertin hypnotischen toestand, vs. 12, en zij ziet hem, gelijk hij erbij zijn leven uitzag, als een oud man en in een profetenmantelgehuld, vs. 14. De schrik der vrouw, vs. 12, had dan ook zijneoorzaak niet daarin, dat zij tegen hare verwachting in Samuelwerkelijk zag, maar hierin, dat zij, Samuel ziende, in haar hypnotischentoestand ook terstond Saul den koning herkende envoor hem vreesde. Nadat Saul onder den indruk gebracht is,dat een onderaardsch, geestelijk wezen, אלהים, uit de aarde opgekomenen Samuel zelf verschenen was, spreekt deze uit en397door de vrouw tot Saul en kondigt hem het oordeel aan. Er isniets in 1 Sam. 28, wat boven de bekende verschijnselen vanhypnotisme en somnambulisme uitgaat en niet op dezelfde wijzete verklaren is. 3o Daar zijn er echter velen, die juist uit deverschijnselen van hypnotisme, somnambulisme, spiritisme enz.tot de werking van geesten meenen te moeten besluiten. Maardeze hypothese schijnt vooralsnog volstrekt niet gerechtvaardigd.Afgedacht van de vele bedriegerijen, die op dit gebied hebbenplaats gehad, is hetgeen van verschijning en werking der geestenverhaald wordt zoo kinderachtig en nietsbeteekenend, dat debemoeienis der geestenwereld er volstrekt niet voor aangenomenbehoeft te worden. Daarmede wordt niet ontkend, dat er allerleiverschijnselen zich voordoen, die nog niet verklaard zijn; maardeze zijn alle van dien aard (zooals bijv. het plotseling kennenen spreken van vreemde talen, clairvoyance, hypnose, suggestie,secondsight, voorgevoel, wetenschap van hetgeen op hetzelfdeoogenblik elders gebeurt, telepathie enz.), dat zij door de hypotheseder geestenverschijning hoegenaamd niet duidelijker worden.Wanneer wij daarbij nog bedenken, dat de mensch bij zijnewaarnemingen gebonden is aan en beperkt is binnen een bepaaldaantal aethertrillingen, zoodat eenige wijziging daarin hem eengansch ander beeld der wereld zou vertoonen en hij zelf een diepen rijk zieleleven bezit, dat in het zelfbewustzijn maar zeer tendeele tot verschijning komt, cf. mijne Beginselen der Psychologie70v. 78v.; dan ligt er binnen de grenzen van het Diesseits voorhet occultisme nog zulk een uitgestrekt terrein open, dat wijvooreerst tot de inwerking der geestenwereld nog geen toevluchtbehoeven te nemen. Cf. Kirchner, Der Spiritismus, die Narrheitunseres Zeitalters, Berlin Habel 1883. Ed. v. Hartmann, DerSpiritismus, Leipzig Friedrich 1885. Id. Die Geisterhypothesedes Spiritismus und seine Phantome, ib. 1891. Voorts gaat 4oheel de Schrift van de gedachte uit, dat de dood eene totalebreuke is met het leven aan deze zijde des grafs. Wel behoudende gestorvenen herinnering aan hetgeen hier op aarde met hengebeurd is. De rijke man en de arme Lazarus weten, wie en watzij hier geweest zijn en in welke omgeving zij geleefd hebben,Luk. 16. In het laatste gericht zijn de menschen zich bewustvan wat zij op aarde gedaan hebben, Mt. 7:22. De werken volgenhen na, die in den Heere gestorven zijn, Op. 14:13. Wat wij398hier op aarde gedaan hebben, wordt ons zedelijk eigendom engaat met ons mede in den dood. Ook is er geen twijfel aan, datde gestorvenen herkennen, die zij op aarde gekend hebben; deonderaardsche bewoners begroeten spottend den koning van Babel,Jes. 14; de machtige helden spreken uit het midden van denScheol Egypte’s vorst en volk toe, Ezech. 32; de rijke man kentLazarus, Luk. 16. De vrienden, die wij hier door weldoen onsverwerven, ontvangen ons eens met vreugde in de eeuwige tabernakelen,Luk. 16:9. Maar overigens stelt de Schrift het altijdzoo voor, dat de gemeenschap met deze aarde bij den dood totaalverbroken wordt. De gestorvenen hebben geen deel meer in alles,wat onder de zon geschiedt, Pred. 9:5, 6, 10. Of hunne kinderentot eere komen of in armoede vervallen, zij weten het niet, Job14:21. Abraham weet niet van de kinderen Israels en Jakobkent hen niet, en daarom roepen zij tot den Heere, die immershun Vader is, Jes. 63:16. Van een verkeer der gestorvenen metde levenden is nergens sprake; zij behooren tot een ander rijk,dat van de aarde totaal gescheiden is. Ook Hebr. 11:1 leertniet, dat de wolke van getuigen ons ziet en gadeslaat in onzenstrijd. Want de μαρτυρες daar zijn geen ooggetuigen van onzenstrijd maar geloofsgetuigen, die dienen tot onze bemoediging.5o Daarom is er ook voor aanroeping en vereering der heiligengeen plaats. Op zichzelf is er niets vreemds of onbehoorlijks inde gedachte, dat engelen en zaligen voor de menschen op aardevoorbede doen; eene belangstelling in de geschiedenis der strijdendekerk, eene generale voorbede werd ook menigmaal doorde Protestanten wel aangenomen. Maar des te opmerkelijker ishet, dat de Schrift, die van voorbede der menschen op aardezoo dikwerf gewag maakt en ze bepaald aanbeveelt en voorschrijft,Mt. 6:9v., Rom. 15:30, Ef. 6:18, 19, Col. 1:2, 3, 1 Tim.2:2, en bovendien leert, dat God anderen dikwerf spaart om deruitverkorenen wil en op hunne voorbede, Gen. 18:23v., Ex. 32:11v.,Num. 14:13v., Ezech. 14:14, 20, Mt. 24:22 enz., vaneene voorbede der engelen en der zaligen voor de op aardelevenden nooit met een enkel woord spreekt. Ten aanzien van devoorbede der engelen is dit reeds vroeger bewezen, deel II 449v.,en van de voorbede der zaligen geven de Roomschen het zelventoe, dat zij in de Schrift niet voorkomt, cf. bijv. Oswald, Eschatologie2132; alleen 2 Makk. 15:12-14 maakt melding van399een voorbede van Onias en Jeremia voor hun volk in een droomgezichtaan Judas en bewijst alleen, dat de Joden in dien tijdvan de voorbede der zalige afgestorvenen overtuigd waren. 6oNog minder grond is er voor de aanroeping en vereering derheiligen. De H. Schrift zegt wel, dat de geloovigen op aardeelkanders voorbede mogen inroepen, Num. 21:7, Jer. 42:2,1 Thess. 5:25, maar gewaagt nergens van een verzoek tot deafgestorvenen om hunne voorbede; en engelen en menschen werenuitdrukkelijk alle godsdienstige vereering van zich af, die alleenGode toekomt, Deut. 6:13, 10:20, Mt. 4:10, Hd. 14:10,Col. 2:18, 19, Op. 19:10, 22:9, cf. deel II 451v. Ook vande vereering der reliquiën is geen sprake; al verricht God ersoms wonderen door, 2 Kon. 13:21, Mt. 9:21, Luk. 6:19,Hd. 5:15, 19:12, zij mogen niet zijn voorwerp van vereering,Deut. 34:6, 2 Kon. 18:4, 2 Cor. 5:16. Oswald t. a. p. 143rekent de invocatie en veneratie der heiligen dan ook tot deTraditionsdogmen. Ook al wordt eene generale voorbede derheiligen voor de geloovigen op aarde toegegeven, dan volgt daaruitnog in het minst niet, dat zij daartoe mogen aangeroepen envereerd worden. Want wel is een verzoek om iemands voorbedeop zichzelf volstrekt niet ongeoorloofd, en heeft dan ook telkensonder de geloovigen plaats. Maar zulk een verzoek ondersteltsteeds een of ander middel van verkeer, en moet mondeling ofschriftelijk kunnen worden overgebracht. En dat juist ontbreekthier en is ook met de leer der Schrift over den toestand derafgestorvenen in lijnrechten strijd. Rome durft daarom ook nietzeggen, dat de aanroeping en vereering der heiligen geboden ennoodzakelijk is, maar spreekt alleen uit, bonum atque utile esse,suppliciter eos invocare, Trid. sess. 25. De theologie weet hoegenaamdniet duidelijk te maken, hoe de heiligen van onzegebeden kennis bekomen, en draagt allerlei gissingen voor. Sommigenmeenen, dat zij hun door de engelen, die hier telkens opaarde komen, worden medegedeeld, of dat de heiligen evenalsde engelen zich wondersnel verplaatsen kunnen en quodam modoubique zijn; anderen zijn van oordeel, dat de heiligen doorGod zelven van den inhoud onzer gebeden in kennis wordengesteld, of alle dingen, die zij noodig hebben te weten, in hetGoddelijk bewustzijn aanschouwen; en ook zijn er, die zeggen,dat het niet noodig is, dat zij alles weten, mits zij maar gansch400in het algemeen van onze behoeften kennis dragen, of ook, datwij over de wijze, waarop zij van onze gebeden kennis bekomen,ons niet hebben te bekommeren, Thomas S. Theol. II 2 qu. 83art. 4. Suppl. qu. 72 art. 1. Oswald, Eschatologie2 139. Daarbijkomt nog, dat de Roomschen volstrekt niet met zekerheid weten,wie van de afgestorvenen in den hemel zijn en tot de volmaakteheiligen behooren. De vromen des O. T. verkeerden eerst in denlimbus patrum en werden wel door Christus in den hemel overgebracht,maar staan toch te ver van ons af, om veel door onste worden aangeroepen, Oswald t. a. p. 132. 167. Van enkelevromen in het N. T., zooals Maria, de apostelen, en ook van delatere martelaren neemt Rome wel aan, dat zij in den hemelzijn opgenomen. Maar dat zijn enkelen, en vergissing is hierbijniet uitgesloten. In vroegere tijden was het de stem des volks,die aan een gestorvene het praedicaat der heiligheid toekende;en daarbij kwam het voor, dat mannen, die dit praedicaat bezaten,het weder verloren, gelijk bijv. Clemens Alexandrinus door BenedictusXIV. Om deze dwalingen te voorkomen, is daarom sedertAlexander III en Innocentius III de kerkelijke verklaring vaniemands heiligheid, dat is de canonisatie, een recht gewordenvan den apostolischen stoel. Echter is het hierbij wederom eenevraag, of de paus in deze canonisatie onfeilbaar is al dan niet.En al moge dit ook het geval zijn, uit den aard der zaak maaktde paus er een spaarzaam gebruik van. Verreweg de meesteheiligen worden aangeroepen en vereerd, zonder dat men nauwkeurigweet, of zij in den hemel dan wel in het vagevuur vertoeven.Men moet zich daarom met eene zedelijke overtuigingtevreden stellen, voorts bedenken, dat eene mogelijke vergissinggeen schadelijke gevolgen meebrengt, en veiligheidshalve de aanroepingook maar tot de „arme zielen” in het vagevuur uitstrekken,gelijk in de practijk steeds meer en meer geschiedt, Oswald t. a. p.148. 164. De aanroeping der heiligen is 7o bij Rome volstrektniet alleen meer een verzoek om hunne voorbede (ora pro nobis),maar is allengs overgegaan in eene adoratie en veneratie; deheiligen zijn object van een cultus religiosus, zij het ook, datdeze geen latria maar dulia heet. Nu is er geen twijfel aan, datwij aan de engelen en zaligen eerbiedige hulde zouden moetenbewijzen, indien wij hen ontmoetten en eenig verkeer met henhadden, deel II 455. Maar juist dit laatste komt niet voor. En401daarom loopt alle aanroeping der engelen en der zaligen op eenegodsdienstige vereering uit, die door den naam van dulia nietgoedgemaakt wordt, ib. 451v. Op den weg, dien Rome met dezevereering van het schepsel bewandelt, is er geen stilstand. Deheiligheid wordt door Rome gedacht als een donum superadditum,als iets substantieels, dat aan alle schepselen in verschillendemate kan meegedeeld worden, en in diezelfde mate dan godsdienstigvereerd mag worden. Voorzoover een persoon of zaak deelhebben aan de Goddelijke heiligheid, hebben zij aanspraak op eencultus religiosus. Allereerst deelen daarin dus Maria, de apostelen,de martelaren, de heiligen, maar voorts allen en alles, wat metdezen in aanraking geweest is of nog met hen in betrekkingstaat, dus ook reliquiën, beelden, woonplaatsen enz. Naar ditbeginsel kan alle schepsel godsdienstig vereerd worden, quod etquatenus respectum habeat ad Deum, tot zelfs de handen dersoldaten, die Jezus grepen, en de lippen van Judas, die hemkusten, toe, Voetius, Disp. III 880. 896. In elk geval is niet inte zien, waarom de heiligen, die op aarde zijn, niet reeds doorde Roomsche Christenen aangeroepen en vereerd worden, en onderhen dan vooral de paus, die de heilige bij uitnemendheid is. Esspricht an sich nichts dagegen, dass auch die Heiligkeit aufErden religiös veneriert werde. Wäre man also von der Gottseligkeiteiner Person vollkommen überzeugt, so durfte sie an sichwohl eine Verehrung geniessen, wie sie den Heiligen im Himmelzukommt. In einzelnen Fällen mag es privatim geschehen seinund geschieht vielleicht noch, Oswald t. a. p. 157. Wat er doorOswald nog tegen aangevoerd wordt, is aan de utiliteit ontleenden doet zien, dat de vereering der levende heiligen, bepaaldelijkvan den paus, bij Rome slechts eene quaestie is van tijd. Degemeenschap der heiligen ontaardt in eene onderlinge veneratie,die den middelaar Gods en der menschen op den achtergronddringt.

11. Tot dusverre was er alleen sprake van, of de afgestorvenennog in eenig rechtstreeksch verkeer met de aarde staan;thans komt de vraag aan de orde, of de H. Schrift ons iets leertvan de nieuwe verhoudingen en toestanden, in welke de gestorvenenzich bevinden aan gene zijde des grafs. Veel is het niet,wat de Schrift ons daarover bericht. Toch zijn reeds in het Oude402Test. de lijnen aanwezig, die doorgetrokken, leiden tot een onderscheidin den toestand van rechtvaardigen en goddeloozen na dendood. De vreeze des Heeren is de weg ten leven, maar de goddeloozenkomen om en nemen een einde, boven bl. 369. Envolgens het Nieuwe Test. komt de rijke man terstond in eeneplaats der pijniging, welke echter nog niet met de gehenna ofden abyssus identisch is. Waar deze plaats te zoeken is, wordtin de Schrift niet vermeld. Wel wordt de scheol, de hades, degehenna, de abyssus altijd voorgesteld als beneden ons zich bevindende.Maar dit kan en mag toch niet in topographischen zinworden verstaan. Want de begrippen boven en beneden zijn,locaal genomen, zeer relatief en hebben in dit verband slechtseene ethische beteekenis; wij plaatsen het rijk der duisternisvanzelf lijnrecht tegenover dat des lichts en zoeken volgens eenenatuurlijke symboliek het eerste beneden en het tweede bovenons. Alle bepaling van de strafplaats der gestorvenen, in de aarde,onder de aarde, in de zee, in de zon, in de lucht of op eene derplaneten is niets meer dan eene gissing. Alleen kan gezegd worden,dat het Jenseits niet alleen een toestand maar ook eene plaatsis, want zielen mogen niet circumscriptive in tijd en ruimte zijn,zij zijn toch nog veel minder eeuwig en alomtegenwoordig enmoeten ergens zijn en ook eene successie van tijdsmomentenhebben. Overigens is het meer in overeenstemming met de weinigegegevens, welke de Schrift ons biedt, om van alle bepaling vande strafplaats der dooden af te zien; μη ζητωμεν που ἐστι,ἀλλα πως αὐτην φυγοιμεν (Chrysostomus). Even weinig wetenwij van den toestand af, waarin de ongeloovigen en goddeloozenzich bevinden na den dood tot het laatste gericht toe. Alleenkunnen wij met zekerheid zeggen, dat, wanneer de toorn Godshier reeds op de ongeloovigen blijft, deze na den dood terstondveel zwaarder moet gevoeld worden, wijl alle afleiding van hetaardsche leven ontbreekt en het naakte bestaan met niets danhet bewustzijn en het gevoel van dien toorn gevuld wordt. Devraag is echter opgeworpen, of er voor dezulken, die hier opaarde het evangelie niet of slechts zeer gebrekkig hebben gehoord,aan de overzijde des grafs nog niet eene gelegenheid zal bestaan,om zich te bekeeren en te gelooven in Christus. De eersten, diein de christelijke kerk daarop een toestemmend antwoord gaven,waren Clemens, Strom. VI 6 en Origenes, c. Cels. II 44. Zij403leidden uit 1 Petr. 3:18, 19 af, dat Christus en ook de apostelenaan de gestorvenen in den hades, die er vatbaar voor waren, hetevangelie hadden verkondigd. Hoewel dit gevoelen nu doorAugustinus, de haeresi c. 79 en anderen weerlegd en de nederdalingvan Christus ter helle gewoonlijk anders opgevat werd,deel III 378v., keerde het toch telkens terug en vond het vooralin deze eeuw, waarin men een helder besef kreeg van de grootemenigte en de snelle uitbreiding der niet-Christenen, bij zeer veleningang, boven bl. 382. Inderdaad is het een feit van de grootstebeteekenis, dat er millioenen menschen geweest zijn en nog zijn,die van den weg der zaligheid in Christus nooit eenige kennishebben gedragen en dus ook nooit in de gelegenheid zijn gesteld,om Hem met een geloovig hart aan te nemen of met beslistheidvan wil te verwerpen. Tot de ongeloovigen in engeren zin zijndezen niet te rekenen, en de Schrift zegt zelve, dat zij naar eenanderen maatstaf beoordeeld worden dan Joden en Christenen,Mt. 10:15, 11:20-24, Luk. 10:12-25, 12:47, 48, Joh.15:22, 24, Rom. 2:12, 2 Petr. 2:20-22.

Toch volgt daaruit in het minst niet, dat er ook eene predikingdes evangelies is of moet zijn aan de overzijde des grafs. Want1o de Schrift spreekt daarvan met geen enkel woord. Vele plaatsen,die er wel eens voor bijgebracht zijn, zooals Mt. 12:40, Joh. 20:17,Hd. 2:24, 27, 31, 13:29, 30, 34-37, 1 Tim. 3:16, hebben nietde minste kracht van bewijs en handelen volstrekt niet van eeneprediking van Christus in de hel. Ook Ezech. 16:53-63 openthierop geen uitzicht; er wordt daar door den Heere beloofd, datHij Jeruzalem, in weerwil van de gruwelen, die zij bedrevenheeft en die erger zijn dan die van hare zusters, Sodom en Samaria,toch in het einde weder herstellen en in genade aannemenzal. Om echter alle valsch vertrouwen op Gods belofte en allezelfverheffing bij Israel weg te nemen, wordt er bijgevoegd, datde Heere niet alleen de gevangenis van Jeruzalem maar ook dievan Sodom en Samaria wenden zal, vs. 53, zoodat ook dezeterugkeeren zullen tot haren vorigen staat. Hieruit hebben sommigenbesloten tot eene mogelijkheid van bekeering in den tusschentoestand;want Sodom en hare zusteren, d. i. de anderesteden in het Siddimdal, waren in Ezechiels dagen allen reedslang verdelgd en konden dus niet in haren vorigen staat herstelden door God in genade aangenomen worden, indien hare vroegere404inwoners niet in den scheol door de prediking van het woordGods tot bekeering kwamen. Maar deze gedachte ligt verre buitenden tekst. De Heere belooft hier alleen, dat Hij Jeruzalem inweerwil van haar hoererij toch weer in genade aannemen zal;en dat niet alleen, maar ook Sodom en Samaria, die bepaald,blijkens vs. 61, typen zijn van al de heidensche volken, zullenin haar vorigen staat worden hersteld, d. w. z. de toekomst zaldeze zijn, dat Jeruzalem hersteld en de heidensche steden haaronderworpen zullen wezen. Van eene prediking en bekeering inden Scheol en van eene opstanding en terugkeer der vroegerebewoners is geen sprake. 2o De eenige plaatsen, waarop menzich voor eene prediking van het evangelie in den hades metschijn van recht beroepen kan, zijn 1 Petr. 3:19-21 en 4:6.Maar ook deze teksten bevatten niet, wat men er in lezen wil.Ook al zou daar sprake zijn van eene prediking, welke Christusna zijne opstanding tot de tijdgenooten van Noach in den hadeshield, dan zou alleen dit feit daarmede vaststaan maar geenszinsrecht geven tot de leer, dat er in den hades eene voortdurendeverkondiging van het evangelie plaats had aan allen, die het opaarde niet hebben gehoord. Want immers de tijdgenooten vanNoach waren juist niet zoodanige menschen, die het woord Godsnooit tijdens hun leven op aarde hadden gehoord; zij haddenhet woord van Noach, den prediker der gerechtigheid, in moedwilligeboosheid versmaad en waren der stemme des Heeren involle bewustheid ongehoorzaam geweest. Met hen was het duseen gansch bijzonder geval, dat tot geen verdere conclusiën rechtgeeft; de aoristus ἐκηρυξεν wijst ook aan, dat deze predikingdoor Christus maar eenmaal is geschied. Voorts kan deze predikinggeen verkondiging van het evangelie tot zaligheid zijngeweest, want als men bedenkt, hoe streng de Schrift steeds overalle goddeloozen oordeelt en hoe zij het geslacht der menschentijdens Noach altijd beschrijft als overgegeven tot alle boosheiden ongerechtigheid, dan wordt de gedachte ongerijmd, dat Christusjuist aan hen in onderscheiding van zoovele anderen het evangelieder zaligheid zou hebben verkondigd. Hoogstens kan er dan sprakezijn van eene plechtige bekendmaking van zijn triumf aan debewoners der onderwereld, gelijk de oude Lutherschen den tekstverklaarden. Bovendien is er aan zulk eene voortdurende predikingvan het evangelie in den hades allerlei moeilijkheid verbonden.405Volgens 1 Petr. 3:18, 19 heeft Christus, bepaaldelijk nadat Hijlevendgemaakt en opgestaan was, die prediking gehouden. Is Hijdan met zijn lichaam plaatselijk naar den hades gegaan? Wanneerheeft Hij dat gedaan? Hoelang heeft Hij er vertoefd? Enlaat dit alles nu mogelijk zijn, hoe onwaarschijnlijk het op zichzelfal zij, wie brengt die prediking dan in den hades na dien tijden nu altijd door? Is er dan ook eene kerk in de onderwereld?Is daar eene zending, eene roeping, eene ordening? Zijn hetmenschen of engelen, zijn het de apostelen of andere dienarendes woords, die na hun dood daar het evangelie verkondigen?De leer van eene Missionsanstalt in den hades komt op allerleimanier met de Schrift in strijd. Maar zij vindt ook, gelijk vroegerreeds werd aangetoond, deel III 422 cf. 379, in 1 Petr. 3:18-22hoegenaamd geen steun. Daar wordt alleen gezegd, dat Christus,na zijne opstanding, levendgemaakt zijnde als Geest, naar denhemel is gegaan en door deze zijne hemelvaart aan de geestenin de gevangenis gepredikt en de engelen, machten en krachtenaan zich onderdanig gemaakt heeft. Evenmin is er in 1 Petr. 4:6van zulk eene prediking des evangelies in den hades sprake.Reeds de aoristus εὐηγγελισθη doet denken, niet aan eene voortdurendeprediking maar aan een bepaald feit. Die verkondigingvan het evangelie had eenmaal plaats, en wel met het doel, datzij, die haar hoorden, naar der menschen wijze in het vleeschgeoordeeld zouden worden, d. i. sterven zouden, maar naar dewijze Gods in den geest leven zouden. De prediking van hetevangelie ging dus aan het sterven vooraf; de νεκροι zijn zij, dienu dood zijn, maar die bij hun leven het evangelie hoorden. Dereden, waarom Petrus deze menschen νεκροι noemt, ligt in hetvoorgaande vers. Daar werd gezegd, dat Christus gereed staat,om te oordeelen de levenden en de dooden. Welnu, evenals aande levenden thans, zoo werd vroeger aan hen, die thans doodzijn, het evangelie verkondigd, opdat zij, ja nog wel stervenzouden in het vleesch, maar toch nu reeds in den geest bij Godleven zouden. 3o Met deze bezwaren, aan de Schrift ontleend,valt reeds geheel de leer van de prediking van het evangelie inden tusschentoestand. Want indien de Schrift ze niet behelst,staat het der christelijke theologie niet vrij, haar desnietteminvoor te dragen. Maar er zijn toch ook nog vele andere bedenkingen.Aangenomen, dat het evangelie in den hades nog gepredikt406wordt, gaat die prediking uit tot allen zonder onderscheid?Gewoonlijk zegt men van neen en laat het alleen brengen totdiegenen, die het hier op aarde niet leerden kennen. Dit is nuniet alleen met hunne exegese van 1 Petr. 3:18-22 in strijd,want indien daar sprake is van eene evangelieprediking vanChristus in den hades, dan heeft deze daar juist plaats tot zulken,die het evangelie door Noach wel hadden gehoord, maar ookdoet het dan vanzelf de vraag oprijzen, of het leven hier op aardevoor die prediking van het evangelie in den hades totaal onverschilligis. Ook hierop durft men begrijpelijkerwijze in den regelgeen ontkennend antwoord geven, want dan ware dit leven geheelzonder waarde of beteekenis. Daarom zegt men gewoonlijk metClemens en Origenes, dat het evangelie in den tusschentoestandalleen gebracht wordt aan zulken, die vatbaar voor bekeeringzijn, die zich hier op aarde door hunne houding tegenover devocatio realis voor het geloovig aannemen van het evangeliehebben geprepareerd, cf. bijv. ook Ebrard, Dogm. § 576. Feitelijkwordt daarmede het zwaartepunt toch weer in dit leven verlegden brengt de evangelieverkondiging in den hades slechts aan hetlicht, wat hier op aarde reeds in de harten verborgen was. Datis, de beslissing over zaligheid en verderf staat niet bij hetevangelie maar bij de vocatio realis, bij de wet. En dit is inhet wezen der zaak hetzelfde gevoelen, dat ook door de Pelagianen,de Socinianen, de Deïsten enz. omhelsd werd, n.l. dat er driewegen tot de zaligheid zijn, de lex naturae, de lex Mosaica ende lex Christi. 4o Daarbij komt nog, dat de leer van eene evangeliepredikingin den hades van allerlei onjuiste onderstellingenuitgaat. Er ligt n.l. aan ten grondslag, dat het Gods bedoelingis, om alle menschen te zaligen; dat de prediking van het evangelievolstrekt universeel moet zijn; dat alle menschen persoonlijk enindividueel voor de keuze vóór of tegen het evangelie moetengeplaatst worden; dat de beslissing bij die keuze staat in demacht van den mensch; dat erf- en dadelijke zonden niet genoegzaamzijn om te verdoemen maar dat alleen het besliste ongelooften opzichte van het evangelie het eeuwig verderf waardigmaakt enz. Al deze onderstellingen zijn in strijd met beslisteuitspraken der Schrift en maken de leer van de evangeliepredikingin den tusschentoestand onaannemelijk. En als dan ten slottegevraagd wordt, of het niet hard is te gelooven, dat allen, die407hier op aarde geheel buiten hun schuld het evangelie niet hoorden,verloren gaan, dan dient daarop ten antwoord: a. dat in dezehoogernstige zaak niet ons gevoel maar Gods woord beslist;b. dat de leer van eene evangelieprediking aan de gestorvenendeze hardheid in het minst niet verzacht, wijl zij alleen ten goedekomt aan hen, die zich hier op aarde reeds voldoende voor hetgeloof hadden toebereid; c. dat zij de hardheid nog toenemendoet, wijl zij aan het belang van de millioenen kinderkens, diejong sterven, niet denkt en hen feitelijk buiten de mogelijkheidplaatst om zalig te worden; en d. dat zij niet rekent met devrijmacht en de almacht Gods, welke ook behouden kan zonderde uitwendige prediking des woords, alleen door de inwendigeroeping en de wedergeboorte des H. Geestes.

12. De toestand der gestorven geloovigen, die hier op aardenog niet de volmaakte heiligheid hebben bereikt, wordt door Romegedacht als eene reiniging der zielen door de straffe des vuurs.Het denkbeeld van zulk een louteringstoestand is van heidenschenoorsprong en kwam vooral in twee vormen voor. De leer derzielsverhuizing, die bij de Indiërs, de Egyptenaren, de Grieken,de Joden enz. wordt aangetroffen, houdt in, dat de ziel, voordatzij in het menschelijk lichaam kwam, reeds in andere lichamenheeft gewoond en ook, nadat zij het menschelijk lichaam verlatenheeft, in nieuwe organismen ingaat, om zich te louteren en eindelijkde volmaaktheid te bereiken. Deze leer is echter te zeer met deSchrift in strijd, dan dat zij ooit binnen de grenzen van hetChristendom anders dan bij enkele secten en individueele personeninstemming verwerven kon. Immers gaat zij uit van de gedachte,dat de zielen praeëxistent zijn, oorspronkelijk geen lichaam bezatenen indifferent tegenover alle lichamen staan. Voorts strijdt zijmet de leer der verlossing, die door Christus volbracht is enbeschouwt de reiniging en volmaking als het eigen werk van denmensch. En eindelijk maakt zij in het geheel niet duidelijk, hoede zielen, door telkens in andere lichamen over te gaan, van dezonden bevrijd en tot de heiligheid opgeleid zouden kunnen worden,cf. M. Vitringa IV 87-97. Moor II 1081. Bretschneider,Syst. Entw. 846. Spiess, Entwicklungsgesch. der Vorst. v. Zustandenach dem Tode 31. 558. J. F. von Meyer, Blätter für höhereWahrheit 1830 I 244-299 enz. Meer invloed op de christelijke408theologie had de andere voorstelling, dat de zielen na den doodnog een tijd lang door allerlei straffen gereinigd moeten worden,om eerst daarna deel aan de hoogste zaligheid te verkrijgen. Inhet Parzisme vinden wij het geloof, dat er na de algemeene opstandingeene driedaagsche loutering volgt in vloeiend metaal,welke voor de goeden zacht maar voor de boozen zeer pijnlijk is,Saussaye, Rel. Gesch. II 51. De Joden leerden, dat alleen devolmaakt rechtvaardigen terstond naar den hemel gingen; deanderen werden naar Gehinnom verwezen, dat volgens sommigenvoor alle menschen maar in elk geval voor de Joden een purgatoriumwas, Weber, Syst. 327. Sedert Origenes drong deze voorstellingook onder de Christenen door en leidde daar tot de leervan het Roomsche vagevuur of van eene door vele Protestantenaangenomene louteringsperiode, boven bl. 381. Bij het eerstehooren heeft deze gedachte veel aantrekkelijks. De geloovigentoch zijn in het moment van hun sterven allen nog met zondebehept; zelfs de allerheiligsten bezitten nog maar een kleinbeginsel der volmaakte gehoorzaamheid. Deze zonde, welke dengeloovigen aankleeft, zetelt voorts niet in het lichaam maar inde ziel, welke daarom in den hemel niet kan ingaan, tenzij zijvooraf niet alleen van de schuld der zonde bevrijd maar ookvan haar smet volkomen gereinigd zij. Het laat zich moeilijkdenken, hoe deze reiniging door of bij den dood plotseling totstand kon komen. Want niet alleen gaat de heiligmaking in ditleven langzaam voort, maar op elk gebied zien wij geen plotselingeovergangen, doch geleidelijken wasdom en ontwikkeling. Allespleit er dus voor, dat de zielen der geloovigen na den doodeene loutering moeten ondergaan, om daarna eerst in den hemelopgenomen en tot de aanschouwing Gods toegelaten te worden.

Doch welke menschelijke redeneering zulk een vagevuur ookaanbevele, het eerste en op zichzelf reeds afdoende bezwaar is,dat de Schrift er nergens van spreekt. Wel halen de Roomscheneenige teksten aan, maar geen van alle bewijst den dienst, dieervan verlangd wordt. Mt. 5:22 spreekt met geen woord vaneen purgatorium maar wel van de gehenna, cf. deel III 99. Bij deφυλακη in Mt. 5:25 aan het vagevuur te denken, is willekeur;veeleer is zij een beeld van de gehenna, want wie erin komt, isvooraf door den rechter veroordeeld en heeft nooit gelegenheidmeer, om de schuld af te doen en de gevangenis te verlaten;409het ἑως in vs. 26 geeft een onbereikbaren termijn aan, cf. 18:30,34. In Mt. 12:32 zegt Jezus, dat de lastering tegen den H. Geestnoch in deze noch in de toekomende eeuw vergeven zal worden.De woorden: noch in de toekomende eeuw, dienen alleen, om deonvergefelijkheid van de lastering tegen den H. Geest te versterkenen behoeven daarom geenszins te onderstellen, dat sommige zondenook na dit leven nog vergeven kunnen worden. Maar ook al waredit zoo, dan zou deze tekst toch nog niets voor de leer van hetvagevuur bewijzen, want hier is van vergeving der zonde sprake,terwijl het vagevuur juist geene plaats is voor vergeving maaralleen een oord voor afbetaling van tijdelijke straffen; en de tekstspreekt van vergeving in de toekomende eeuw, dat is de tijd nade parousie, terwijl het vagevuur valt vóór die parousie en methet laatste gericht ophoudt te bestaan. Volgens 1 Cor. 3:12-15zal het werk van de dienaren der gemeente in den dag vanChristus’ parousie de proef moeten doorstaan; wie op het fundamentChristus goud, zilver, kostelijke steenen zal gebouwd hebben, d. i.wie in zijn ambt en dienst goed, deugdelijk werk verricht heeft,die zal wel in zijn werk beproefd worden, maar wijl dat werkbestand blijkt tegen het vuur des gerichts, zal hij loon ontvangen;wie daarentegen op het fundament hout, stroo, stoppelen gebouwdheeft, welke tegen het vuur niet bestand zijn, die zal gestraftworden, zijn loon verliezen, al is het ook, dat hijzelf door hetvuur des gerichts heen behouden wordt. Inderdaad wordt hierdus gesproken van een ignis revelatorius, vs. 13, eenignis probatorius,vs. 13 en een ignis exarsorius, vs. 15; maar Paulusstelt zoo het vuur des gerichts voor in de toekomst van Christusen heeft daarom juist voor een vagevuur geen plaats, dat thansde geloovigen reinigen en vóór het laatste gericht eindigen zou.Andere teksten zijn er niet, waarop Rome zich voor de leer vanhet purgatorium, al ware het alleen met eenigen schijn vanrecht, beroepen kan. Slechts ééne plaats in de apocriefe boekendes O. Test., n.l. 2 Makk. 12:42-46 leert, dat de Joden vandien tijd offeranden en gebeden voor de in zonden gestorvenennoodig en goed achtten, hetgeen trouwens ook van elders bekendis. Maar des te meer verdient het de opmerkzaamheid, dat ditonder de Joden bestaande volksgeloof noch in het Oude, nochin het Nieuwe Testament vermeld en veel minder goedgekeurdwordt. 2o De leer van het vagevuur hangt ten nauwste saam met410die over de rechtvaardigmaking. Rome verstaat daaronder deinstorting der bovennatuurlijke, heiligmakende genade, welke danden mensch in staat stelt, om goede werken te doen en daardoorhet eeuwige leven te verdienen. Deze genade is echter voor vermeerderingen vermindering vatbaar; wie door doodzonde zeverliest en dan sterft, is verloren, wie het door het houden vanpraecepta en consilia in de ure des stervens tot de volmaaktheidbracht, gaat terstond den hemel binnen; maar wie de schuld ende tijdelijke straf voor eene vergefelijke zonde nog heeft te voldoenof wie, na de door eene doodzonde verloren gratia infusa in deboete te hebben terugontvangen, toch bij zijn dood nog achterstalligwas in het afbetalen der tijdelijke straffen, wordt naarhet vagevuur verwezen en blijft daar, totdat hij den laatstenpenning heeft betaald. De rechtvaardigmaking, de heiligmaking,de heerlijkmaking is bij Rome het werk van den mensch zelf,zij het ook op grond van de hem ingestorte bovennatuurlijkegenade; als hij deze ontvangen heeft, moet hij zichzelf het eeuwigeleven en de zalige aanschouwing Gods in den hemel naar eenmeritum ex condigno waardig maken; en indien hij het dus hierop aarde zoover niet brengt, moet hij, evenals de Heidenen zichdit voorstelden, het aangevangen werk hiernamaals voortzettenzoolang, totdat hij de volmaaktheid heeft bereikt. Maar de Reformatieleerde uit de Schrift weer kennen de rechtvaardigmakingdes zondaars door het geloof en moest daarom komen tot deverwerping van het louteringsvuur. Christus heeft alles volbracht,niet alleen de straf gedragen maar ook door zijne wetsonderhoudingvoor ons het eeuwige leven verworven. En al die weldaden,welke Christus door zijn lijden en sterven verworven heeft en diein Hem gansch volmaakt gereed liggen, worden terstond het deelvan iemand, als hij in waarheid gelooft. Wie gelooft, heeft heteeuwige leven. In de rechtvaardigmaking wordt den mensch nietalleen toegerekend de verdienste van Christus’ lijdelijke maar ookvan zijn dadelijke gehoorzaamheid. Hij ontvangt in die weldaadniet alleen de vergeving, de straffeloosheid, en komt er niet doorin den stand van Adam vóór den val, die met de hem geschonkenkracht de wet onderhouden en het eeuwige leven verdienen moest.Maar hij heeft ook op grond van Christus’ volmaakte gehoorzaamheidterstond recht op het eeuwige leven; de heilige werken,die Christus heeft volbracht, worden hem toegekend; hij heeft411door wetsvolbrenging niet het eeuwige leven te verdienen maardoet goede werken uit het beginsel des eeuwigen levens, dathem reeds in het geloof is geschonken. De heiligmaking is hierdus geen zelfvoorbereiding voor den hemel, geen zelfvolmaking,maar niets anders dan de ontplooiing in den geloovige van wathij in Christus reeds heeft, een wandelen in de goede werken,welke God in Christus voorbereid heeft, Ef. 2:10. God behoeftdus niet te wachten op eenige meerdere goede werken, eer hijden geloovige in den hemel opnemen kan, want in Christus isdie hemel terstond geopend voor een iegelijk, die gelooft. Wiegelooft, die heeft vergeving en eeuwig leven, die is „rijp” voorden hemel, en behoeft noch hier noch hiernamaals door een purgatoriumheen. Zelfs het lijden, dat hij hier op aarde menigmaalnog en zelfs ten gevolge der zonde te dragen heeft, is geen straf,geen boete, geen afbetaling van een eisch der wet, maar eenevaderlijke kastijding, die tot zijne opvoeding dient. 3o De eenigevraag op reformatorisch standpunt is dus deze: wanneer komt degeloovige in het volle bezit van de hem geschonken weldadenvan Christus. Wie gelooft, ontvangt deze terstond in juridischenzin; hij heeft in Christus recht op alle goederen des verbonds,op de gansche zaligheid. Maar deze wordt op aarde toch nogniet in zijn volle bezit gesteld; wanneer heeft dit dan plaats,wanneer houdt de geloovige op een pelgrim te zijn en komt hijin het vaderland aan? Daarop heeft de Schrift maar één antwoord:bij den dood. Nergens stelt zij ons de vromen voor, alsnog na den dood door straf of lijden der zonde gekweld. Altijdspreken de vromen hunne zekere verwachting uit, dat met dendood het einde van hun pelgrimsbaan en de ingang in het eeuwige,zalige leven des hemels bereikt is, Ps. 73:23, 24, Luk. 23:43,Hd. 7:59, 2 Cor. 5:1, Phil. 1:23, 2 Tim. 4:7. Na den doodis er geen heiligmaking meer, maar treedt er een toestand vanheiligheid in, waarin de geesten der volmaakte rechtvaardigen,Hebr. 12:23, bekleed zijn met lange, witte kleederen en staan voorden troon en voor het Lam, Op. 7:9, 14. Van den bescheidende Saci van Port-Royal wordt verhaald, dat hij altijd stond inde vreeze Gods en daarom niet op eene onmiddellijke zaligheidna den dood durfde hopen maar stervende uitriep: o bienheureuxpurgatoire! Maar zulk een gemoedstoestand is aan de vromen desO. en N. Verbonds geheel vreemd en is alleen daaruit te verklaren,412dat iemand, ziende op zichzelven, geen oog heeft op het volbrachtewerk van Christus. 4o Op welke wijze de toestand van heiligheidterstond bij den dood van den geloovige intreedt, is natuurlijkniet te begrijpen noch duidelijk te beschrijven. Ook de wedergeboorteen de heiligmaking, welke hier op aarde door denH. Geest gewerkt wordt, is eene geheimenis. Maar zonder twijfeldoet daarbij de dood als een middel dienst. Niet in den zin vanhet platonisch dualisme, als ware de bevrijding van het lichaamzonder meer reeds de heiliging der ziel, want de zonde heefthaar zetel juist in de ziel. Noch ook in den zin van het sentimenteelrationalisme, dat den mensch door den dood, als een bodedes vredes, tot een engel laat worden, want de dood is op zichzelfeene openbaring van Gods toorn en eene bezoldiging der zonde.Maar wel naar de meening der H. Schrift, die in den dood voorden geloovige een afsterven van de zonde ziet. Immers, allekastijding dient den geloovigen tot hun nut, opdat zij de Goddelijkeheiligheid deelachtig worden, Hebr. 12:10. Wie evenalsChristus om der zonde wil aan het vleesch lijdt, die houdt opvan de zonde, 1 Petr. 4:1. Maar dit geldt vooral van den dood.De ethische dood, d. i. het sterven in gemeenschap met Christusaan de zonde, heeft ten gevolge, dat iemand van de zonde gerechtvaardigden der zonde dood is en voortaan Gode leeft inChristus, Rom. 6:6-11, 8:10, 1 Petr. 2:24. En deze ethischedood voleindt zich in den physischen dood, Rom. 7:24, 2 Cor.5:1, Phil. 1:21, 23. De dood is eene geweldige verandering,eene verbreking van alle banden met dit aardsche leven, en eenintreden in eene nieuwe wereld met gansch andere verhoudingenen toestanden. Er is niets vreemds in, dat God, gelijk van allelijden, zoo van den dood zich bedient, om de ziel van den geloovigete heiligen en van alle smet der zonde te reinigen. Hiertegengeldt niet als bezwaar, dat zulk eene heiliging mechanisch isen met een sprong geschiedt, want de dood is de grootste sprong,dien iemand maken kan, eene plotselinge verplaatsing van dengeloovige in de tegenwoordigheid van Christus, en daardoor eenealgeheele verderving van den uitwendigen en eene totale vernieuwingvan den inwendigen mensch. 5o Daarbij komt, dat deleer van het vagevuur deze heiliging van den geloovige hoegenaamdniet begrijpelijker maakt. Want vooreerst moet ook deRoomsche theologie aan den dood nog eene soortgelijke critische413beteekenis toekennen als de Protestantsche. Het vagevuur tochis geen plaats, waar nog zonden vergeven worden, maar alleeneen oord, waar overgebleven tijdelijke straffen kunnen afbetaaldworden. Wie dus peccata venialia begaan heeft en daarvoor indit leven geen vergeving ontving, moet deze in den dood deelachtigworden; en zoo leeren de Roomsche theologen dan ook,dat de in vergefelijke zonden stervende ziel terstond in den doodvergeving der schuld ontvangt, om dan in het vagevuur dedaarvoor bepaalde tijdelijke straffen te voldoen, Oswald, Eschat.287. Vervolgens is niet in te zien, op welke wijze het purgatoriumde heiliging der zielen bewerkt. Afgedacht daarvan, dat hetvagevuur door de Roomschen meest beschreven wordt als eenmaterieel vuur, dat daarom niet dan idealiter op de ziel inwerkenkan, rijst vanzelf de vraag, hoe pijn zonder meer heiligen kan.Dat ware wel mogelijk, indien door middel van die pijnigingberouw, verootmoediging, bekeering, geloof, liefde enz. in de zielmocht gewerkt worden. Maar dat mag op Roomsch standpuntniet aangenomen worden. Want het purgatorium is geen Missionsanstalt,geen bekeeringsinstituut, geen school ter heiligmaking,maar eene strafplaats, waar alleen tijdelijke straffen afbetaaldworden. De arme zielen kunnen dus eenerzijds niet meer zondigenen nieuwe schuld op zich laden, en andererzijds kunnen zij zichook niet verbeteren, want alle verbetering sluit bij Rome verdienstein en in het vagevuur kan niet meer verdiend worden.Van den toestand der arme zielen in het vagevuur is dus geengoede voorstelling te maken. Indien zij nog te denken zijn alsmeer of minder door de zonde besmet, dan is het op Roomschstandpunt niet te begrijpen, dat zij niet nog zondigen en zelfsde ontvangen genade wederom geheel verliezen kunnen. Is dituitgesloten, dan zijn de zielen in zichzelve rein en heilig enhebben zij alleen nog enkele tijdelijke straffen te dragen, welkezij op aarde niet konden voldoen, waarbij het dan weer onbegrijpelijkis, dat volmaakte rechtvaardigen nog tijdelijk buitenden hemel gesloten en aan de pijniging van het vagevuur kunnenworden overgegeven. En in beide gevallen blijft het een raadsel,hoe het vagevuur een ignis purgatorius kan zijn; het is nietsanders dan een ignis vindicativus. Oswald t. a. p. 116 zegt terecht,dat dit louterend karakter van het vagevuur tot de quaestionesdifficiliores behoort! Eindelijk zijn er nog verschillende vragen,414waarop de leer van het vagevuur het antwoord schuldig blijft.De vromen des O. T. gingen volgens het Roomsche geloof naarden limbus patrum; is deze limbus als een purgatorium te denken,of was voor hen geen vagevuur noodig? En hoe worden zijgelouterd, die korten tijd vóór de parousie sterven en daaromniet meer in het vagevuur kunnen komen, wijl dit met het eindedezer wereld ophoudt te bestaan? De zielen van de in vroegereeuwen gestorvenen hebben het veel zwaarder te verantwoorden,dan die later in het vagevuur komen, want de mogelijke duurvan de pijniging in het purgatorium wordt hoe langer hoe korter.Hoe is dit op Roomsch standpunt overeen te brengen met degerechtigheid Gods en met de louteringsbehoefte der zielen?Indien men zegt, dat naarmate het einde der wereld nadert, deheiliging te meer in het lijden van den tegenwoordigen tijd enin den dood verlegd wordt, dan ondermijnt men de leer van hetvagevuur op bedenkelijke wijze en nadert men het standpunt, datde Reformatie tegenover dit Roomsche leerstuk innam. 6o Indiende leer van het vagevuur onhoudbaar is, dan vervalt daarmedeook vanzelf alle offerande en gebed voor de afgestorvenen. Vereeringder dooden door offers en gebeden was bij de Heidenengewoon. Voorbede voor de afgestorvenen kwam later onder deJoden in gebruik, 2 Makk. 12:40-45 en bleef dit tot denhuidigen dag, Schwally, Das Leben nach dem Tode 188-190.In de christelijke kerk kwam spoedig de gewoonte op, om degestorvenen pax, lux, refrigerium toe te wenschen en hunner inde gebeden en bij de avondmaalsviering te gedenken. In deneersten tijd had dit plaats ten aanzien van alle in den Heeregestorvenen zonder onderscheid en werden deze oblationes ensacrificia alleen gevierd ob commemorationes eorum, Cypr. Ep. 12,2. 39, 3. Const. Ap. VI 30. VIII 13. 41-44. Maar langzamerhandwerd er onderscheid gemaakt tusschen die zielen, welketerstond in den hemel werden opgenomen en andere, die nog eentijdlang in het purgatorium vertoeven moesten. De gemeenschapmet de eerste werd daarop allengs geoefend door aanroeping enyereering, die met de tweede door voorbeden, goede werken,aflaten en zielmissen, cf. Trid. sess. 22 c. 2. 3. en sess. 25.Bellarminus, de purg. II 15-18. Perrone, Prael. VI 289. VIII29. Simar, Dogm. 900. Jansen, Prael. III 1 030 enz. In den oudkatholiekenzin, als bede tot God, dat Hij de zaligheid der in415Christus ontslapenen vermeerderen en hunne gebeden voor delevenden aannemen mocht, en tevens als gedachtenisviering vanen gemeenschapsoefening met de afgestorvenen, werd de voorbedevoor de dooden ook goedgekeurd door de Grieken, M. VitringaVIII 509, vele Anglikanen, ib. 515, de Lutherschen, ib. IV 79,Grotius, ib. 80 en door vele nieuwere theologen, Franz, dasGebet für die Todten in seinem Zusammenhang mit Kultus undLehre nach dem Schriften des h. Augustinus, Nordhausen Büchting1857. K. M. Leibbrand, Das Gebet für die Todten in der evang.Kirche zulässig und recht, Stuttgart 1864. Maar de Gereformeerdenverwierpen de voorbede voor de afgestorvenen, wijl hun lot bijden dood onveranderlijk beslist was, Suicerus s. v. ταφη. Vossius,Disp. de orationibus et oblationibus pro defunctis, Op. VI 458 sq.Rivetus in zijne polemiek tegen Grotius, Op. III 962. 1026.Moor V 30-32. In Oud of Nieuw Testament is er dan ook metgeen woord van zulk eene voorbede sprake. De eenige plaats,waarop men zich beroepen kan, is 1 Cor. 15:29, waar Paulusmelding maakt van zulken, die zich lieten doopen ὑπερ νεκρων.Er is hier echter niet uit af te leiden, dat zulk een doop doorde levenden ondergaan werd, opdat hij den gestorvenen ten goedezou komen. Want er is geen enkel bewijs, dat zoodanig gebruikin den tijd van Paulus of later voorkwam. Wel melden Tertullianuse. a., dat deze gewoonte bij de volgelingen van Cerinthusen Marcion gevonden werd, maar ten eerste is de juistheid vandit bericht volstrekt niet boven allen twijfel verheven, en tenandere zou er uit volgen, dat het een kettersch gebruik was,hetwelk in de christelijke kerk nooit bestaan heeft of ingangvond. Wie dezen tekst wilde laten gelden als bewijs voor hetrecht, om voor de dooden te bidden, zou allereerst beginnenmoeten, om levenden ten behoeve der gestorvenen te doopen.Paulus zegt echter ook niet, dat de levenden zich voor de doodenlieten doopen, opdat die doop den gestorvenen ten goede zoukomen. De dooden worden door Paulus voorgesteld als het motief,waarom de levenden zich lieten doopen. Omdat zij, die in Christusontslapen waren, zouden opstaan, daarom lieten hunnentwege,hunshalve de levende geloovigen zich doopen. De apostel spreektgeen andere gedachte uit dan deze, dat de doop het geloof aande opstanding van Christus en de geloovigen onderstelt; neemde opstanding weg en de doop wordt eene ijdele ceremonie. De416voorbede voor de afgestorvenen vindt daarom niet den minstengrond in de Schrift, gelijk trouwens Tertullianus reeds erkende.Want nadat hij de cor. mil. c. 3 gesproken had van verschillendekerkelijke gebruiken en daarbij ook van de offeranden voor afgestorvenen,voegde hij er in c. 4 aan toe: harum et aliarumejusmodi disciplinarum, si legem expostules scripturarum, nullaminvenies; traditio tibi praetenditur auctrix, consuetudo confirmatrix,et fides observatrix, cf. ook Bellarminus, de missa II c. 7. Oswald,Eschat. 95. Omdat er geen praeceptum Patris is, moet men zichvergenoegen met de institutio matris, d. i. der kerk, die alzooweder naast en boven Gods Woord komt te staan. Wijl alzoode voorbede der afgestorvenen voor de Schrift niet kan bestaan,komt de vraag naar hare nuttigheid en troost niet meer te pas.Toch zijn ook deze moeilijk aanwijsbaar. Want al schijnt hetschoon, dat levenden door hunne voorbeden de afgestorvenenhelpen kunnen en kunnen goedmaken, wat zij misschien tegenoverhen tijdens hun leven hebben misdreven; feitelijk leidt dezekerkelijke practijk de christelijke vroomheid in een gansch verkeerdspoor. Zij doet het voorkomen, alsof in strijd met Mt. 8:22zorg voor de dooden van hooger waarde is dan liefde tot delevenden; zij schrijft aan eigen werken en gebeden eene verdienstelijke,satisfactorische kracht toe, welke haar werking zelfsoefent aan de overzijde des grafs en daar den gestorvenen tengoede kan komen; zij is gebouwd op en bevorderlijk aan de leervan het vagevuur, welke eenerzijds, vooral bij de rijken, de zorgeloosheidvoedt en ter andere zijde de onzekerheid der geloovigenbestendigt; zij verzwakt in het christelijk bewustzijn het geloofaan de genoegzaamheid der offerande en voorbede van Christus.Cf. tegen het purgatorium: Calvijn, Inst. III 5. Polanus, Synt.Theol. VII 25. Chamier, Panstr. Cath. T. III lib. 26. Amesius,Bellarminus enervatus, T. II lib. 5. Voetius, Disp. II 1240.Forbesius a Corse, Instruct. hist. theol. lib. XIII. Gerhard, Loc.XXVI 181 sq. Quenstedt, Theol. IV 555. Kliefoth, Eschatologie,82 f. Charles H. H. Wright, The intermediate state and prayersfor the dead, examined in the light of Scripture and of ancientJewish and Christian literature, London Nisbet 1900.

13. Al is er voor eene vereering der heiligen en eene voorbedevoor de afgestorvenen geen plaats, er is en blijft toch eene417onverbrekelijke gemeenschap tusschen de strijdende kerk op aardeen de triumfeerende in den hemel. De geloovigen op aarde zijn,toen zij Christen werden, toegetreden tot het hemelsche Jeruzalem,dat boven en aller moeder is; tot de vele duizenden vanengelen, die aldaar God dienen en loven; tot de gemeente dereerstgeborenen, d. i. van de vromen des O. Verbonds, die in dehemelen opgeschreven zijn en daar het burgerrecht hebben ontvangen;tot de geesten der rechtvaardigen, d. i. van de Christenen,die reeds ontslapen zijn en de volmaaktheid, de voleindiging,hebben bereikt; tot Christus, den middelaar des Nieuwen Testamentsen tot God, den rechter van alle schepselen, Hebr. 12:22-24.Deze gemeenschap sluit niet in, dat er een rechtstreekschverkeer moet bestaan tusschen de leden der strijdende en dertriumfeerende kerk; want ofschoon dit ook ontbreekt tusschende verschillende menschen en volken in de onderscheidene tijdenen plaatsen, is toch de menschheid een organisme, uit éénenbloede gesproten. De persoonlijke omgang, dien elk geloovige hierop aarde heeft, is tot weinige personen beperkt, maar desnietteminis hij lid van de ééne, heilige, algemeene, christelijke kerk. Deeenheid, die alle geloovigen, zoowel de gestorvene als de levende,saam verbindt, ligt in Christus, en door Hem in de gemeenschapmet denzelfden Vader, in het bezit van denzelfden Geest, in hetdeelgenootschap aan dezelfde goederen des verbonds. De liefde,die blijft, ook als geloof en hope verdwijnen, houdt alle geloovigenmet Christus en onderling verbonden. En die liefde uitzich onzerzijds daarin, dat wij de heiligen, die ons voorgegaanzijn, met eerbied gedenken, dat wij waardiglijk van hen spreken,dat wij hen navolgen in geloof en goede werken, en door hunvoorbeeld aangespoord met lijdzaamheid loopen de loopbaan, dieons voorgesteld is, dat wij één met hen ons gevoelen en levenin de verwachting, van tot hen te gaan, dat wij met hen en alleschepselen den naam des Heeren grootmaken. Onder de vormen,waarin de gemeenschap van de strijdende met de triumfeerendekerk zich openbaart, neemt de hope des wederziens eene breedeplaats in. Er is door het rationalisme daarvan schrikkelijk misbruikgemaakt; het scheen, alsof de zaligheid des hemels nietin de gemeenschap met Christus maar in de sentimenteele genietingvan elkanders bijzijn gelegen was. Maar desniettemin ligter eene goede, ware gedachte in. De hope op het wederzien aan418de overzijde des grafs is volkomen natuurlijk, echt menschelijken ook in overeenstemming met de H. Schrift. Want deze leertgeen naakte onsterfelijkheid van schimachtige zielen, maar eeuwigleven van individueele menschen. Wedergeboorte wischt de individualiteit,de persoonlijkheid, het karakter niet uit maar heiligtze en stelt ze in dienst van Gods naam. De gemeente is denieuwe menschheid, welke allerlei schakeering en onderscheid inzich draagt en in de eenheid de rijkste verscheidenheid openbaart.De vreugde des hemels ligt daarom wel allereerst in de gemeenschapmet Christus, maar vervolgens toch ook in de gemeenschapder zaligen onderling. En evenmin als deze op aarde, schoon zijhier altijd gebrekkig is, inbreuk maakt op de gemeenschap dergeloovigen met Christus, maar deze veeleer bevestigt en verrijkt,alzoo is het ook in den hemel. Het hoogste, wat Paulus wenschte,was ontbonden te zijn en met Christus te wezen, Phil. 1:23,1 Thess. 4:17. Maar Jezus stelt zelf de vreugde des hemelsvoor onder het beeld van een maaltijd, waar allen aanzitten metAbraham, Izak en Jakob, Mt. 8:11, cf. Luk. 13:28. De hopeop het wederzien is daarom op zichzelve niet verkeerd, indienzij maar ondergeschikt blijft aan het verlangen naar de gemeenschapvan Christus. En andererzijds is het ook geen ongerijmdegedachte, dat de zaligen in den hemel verlangen naar de geloovigen,die op aarde zijn. Immers behouden zij de herinnering aande personen en toestanden, die zij op aarde gekend hebben, Luk.16:27-31. De zielen onder het altaar roepen om wraak overhet vergoten bloed, Op. 6:10. De bruid, d. i. de gansche gemeentezoowel in den hemel als op aarde, bidt om de komst vanden Heere Jezus, Op. 22:17. Al geeft de Schrift ons geen rechtom te gelooven, dat de zaligen in den hemel alles weten, wathier op aarde gebeurt, toch is het waarschijnlijk, dat zij van destrijdende kerk op aarde minstens evenveel weten als deze vanhen. En dat weinige, gevoegd bij de kennis, die zij uit de herinneringbezitten en die misschien telkens door mededeelingenvan engelen en pas ontslapenen uitgebreid wordt, is genoegzaam,om hen steeds met belangstelling te doen denken aan deze aardeen aan de machtige worsteling, die hier gestreden wordt. Daarbijkomt nog, dat de toestand der zaligen in den hemel, hoe heerlijkook, toch om verschillende redenen nog een voorloopig karakterdraagt. Immers zijn zij thans alleen in den hemel en tot dien419hemel beperkt, en nog niet in het bezit der aarde, wier erfenishun met die des hemels toegezegd is. Voorts zijn zij verstokenvan het lichaam, en dit lichaamloos bestaan is niet, gelijk hetdualisme meenen moet, eene winst maar een verlies, geen vermeerderingmaar vermindering van zijn, wijl het lichaam tothet wezen van den mensch behoort. En eindelijk kan het deelniet volmaakt zijn zonder het geheel; eerst in de gemeenschapvan al de heiligen wordt de volheid van Christus’ liefde gekend,Ef. 3:18; de eene groep van geloovigen kan zonder de anderede voleindiging niet bereiken, Hebr. 11:40. Daarom is er bijde zaligen in den hemel ook nog plaats voor geloof en hope,voor verlangen en gebed, Op. 6:10, 22:17. Evenals de geloovigenop aarde strekken zij zich uit naar de wederkomst vanChristus, de opstanding der dooden en de wederoprichting allerdingen. Dan eerst is het einde bereikt, 1 Cor. 15:24. Deze gedachtestaat in de Schrift zoozeer op den voorgrond, dat detusschentoestand tot eene korte spanne tijds inkrimpt, die bij heteindgericht in het geheel niet in aanmerking komt. Nergens wordtgezegd, dat ook hetgeen door de gestorvenen in dien tusschentoestandwordt verricht, in den laatsten dag voor den rechterstoelvan Christus geoordeeld zal worden. Het oordeel gaat uitsluitendover wat in het lichaam geschied is, hetzij goed hetzij kwaad,2 Cor. 5:10; het judicium universale is in zoover met hetjudicium particulare identisch. Daaruit is echter nog niet metKliefoth, Eschatologie 61-66 af te leiden, dat de zielen na dendood buiten tijd en ruimte leven en van alle ontwikkeling ofvooruitgang verstoken zijn. Want al is er zeker geen ontwikkeling,gelijk die op aarde, en al is er nog veel minder aan eene mogelijkeverandering ten goede of ten kwade te denken, toch iseen waarachtig bestaan en leven der zielen zonder activiteit nietmogelijk, tenzij men ze in bewustloozen slaap verzonken acht.Want de gestorvenen blijven eindige en beperkte wezens en kunnenniet anders bestaan dan in ruimte en tijd. De afmetingen derruimte en de berekeningen van den tijd zijn zonder twijfel aangene zijde des grafs geheel andere dan hier op aarde, waar mijlenen uren onze maatstaf zijn. Maar ook de zielen, die daar wonen,worden niet eeuwig en alomtegenwoordig als God; zij moeten,evenals de engelen, deel II 438, een ubi definitivum hebben,kunnen niet op twee plaatsen tegelijk zijn en zijn altijd ergens420op eene bepaalde plaats, in het paradijs, in den hemel enz. Enevenzoo zijn zij niet boven allen tijdvorm, dat is boven allesuccessie van oogenblikken verheven, want zij hebben een verleden,dat zij zich herinneren, een heden waarin zij leven, en eene toekomst,die zij te gemoet gaan. De rijke man weet, dat zijnebroeders nog leven, Luk. 16:28; de zielen onder het altaar zienuit naar den dag der wrake, Op. 6:10; de bruid verlangt naarde komst van Christus, Op. 22:17; zij, die uit de verdrukkinggekomen zijn, dienen God dag en nacht, Op. 7:15; en die hetbeest hebben aangebeden, hebben geen rust dag en nacht, Op.14:11.

Indien nu de zielen in eenigen vorm van ruimte en tijdbestaan, kunnen zij ook niet zonder alle werkzaamheid gedachtworden. Wel zegt Jezus, dat in den nacht des doods niemandwerken kan, Joh. 9:4, en wordt de hemelsche zaligheid dikwerfin de Schrift als een rusten voorgesteld, Hebr. 4:9, Op. 14:13.Maar evenmin als het met elkander strijdt, dat God rust vanzijn scheppingswerk, Gen. 2:2 en toch altijd werkt, Joh. 5:17,of dat Christus zijn werk op aarde had volbracht, Joh. 17:4en toch in den hemel plaats voor de zijnen bereidt, Joh. 14:3;evenmin sluit het een het ander uit, dat de geloovigen rustenvan hunne werken en toch God dienen in zijnen tempel. Hunwerk op aarde is af, maar daarom hebben zij in den hemel nogwel andere werken te doen. De Schrift leert dit duidelijk. Diein den Heere ontslapen zijn, zijn bij Jezus, Phil. 1:23, staanvoor den troon Gods en van het Lam, Op. 7:9, 15, roepen enbidden, loven en dienen, Op. 6:10, 7:10, 15, 22:17. Trouwens,als zij bewustheid hebben en God, Christus, de engelen, elkanderkennen, dan oefenen zij daarmede vanzelf werkzaamheden uit vanverstand en van wil, nemen toe in kennis en worden bevestigdin liefde. Als Paulus zeggen kan, dat de geloovigen op aarde,door de heerlijkheid des Heeren in den spiegel van zijn woordte aanschouwen, naar zijn beeld in gedaante veranderd wordenvan heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Cor. 3:18; hoeveel te meerzal dat dan het geval zijn, als zij toegelaten worden tot zijneonmiddellijke tegenwoordigheid en Hem zien van aangezicht totaangezicht? Verandering van staat is er niet; er is ook geenontwikkeling in aardschen zin; zelfs geen heiligmaking, gelijkin de strijdende kerk, want de heiligheid zelve is aller deel.421Maar gelijk Adam vóór den val en Christus als mensch, schoonvolkomen heilig, toch toenemen konden in genade en wijsheid, zoois er in den hemel eene voortgaande bevestiging van staat, eenaltijd meer gelijkvormig worden den beelde des Zoons, een nimmereindigend opwassen in de kennis en liefde van God. En daarbijheeft ieder zijn eigen taak en plaats. De Roomschen nemen aan,dat de vromen des O. T. na hun dood in den limbus patrumvertoefden en daaruit eerst door Christus bij zijne nederdalingter helle werden bevrijd; en tevens meenen zij, dat de ongedooptstervende kinderen noch in de hel noch in den hemel maar ineen afzonderlijk receptaculum, den limbus infantum, worden opgenomen.Maar voor geen van beide receptacula is er grond inde Schrift. Wel spreekt het vanzelf, dat wie de eenheid desgenadeverbonds uit het oog verliest en de weldaden, door Christusverworven, opvat als eene nieuwe substantie, die vroeger nietbestond, de vromen des O. T. in den limbus patrum moet latenwachten op deze verwerving en mededeeling van Christus’ weldaden.Maar wie de eenheid des verbonds erkent, en de weldadenvan Christus opvat als de goede gunste Gods, die met het oogop Christus reeds vóór zijn lijden en sterven kon worden uitgedeeld,die heeft aan geen limbus patrum behoefte. De weg naarde hemelsche zaligheid was onder het O. dezelfde als onder hetN. Test., al is er ook verschil in het licht, waarbij de geloovigentoen en nu wandelen, cf. deel III 196v. 211v.En evenzoo is er aan de overzijde des grafs geen plaats voor een limbus infantum;want de kinderen des verbonds, gedoopt of ongedoopt, gaanstervende ten hemel in; en over het lot der andere is ons zooweinig geopenbaard, dat wij het best doen van een stellig oordeelons te onthouden, cf. B. B. Warfield, The development of thedoctrine of infant salvation, in zijn Two Studies in the history ofdoctrine, New-York 1897. Maar toch ligt er in den limbus patrumen infantum deze ware gedachte, dat er verschillende graden zijnzoowel in de straf der goddeloozen als in de zaligheid der vromen.Er is onderscheid van rang en werkzaamheid in de wereld derengelen. Er is verscheidenheid onder alle schepselen en het rijkstonder de menschen. Er is verschil van plaats en taak in degemeente van Christus; aan ieder geloovige wordt hier op aardeeen eigen gave geschonken en een eigen taak opgedragen. En bijden dood volgen ieders werken dengene na, die in den Heere422ontslaapt. Zonder twijfel wordt deze verscheidenheid in den hemelniet uitgewischt maar integendeel van al het zondige gereinigden op het rijkst vermenigvuldigd, Luk. 19:17-19. Toch ontneemtdit verschil in graad niets aan de zaligheid, welke elknaar zijne mate geniet. Want allen wonen in bij denzelfden Heere,2 Cor. 5:8, zijn opgenomen in denzelfden hemel, Op. 7:9, genietendezelfde rust, Hebr. 4:9 en vinden hun vreugde in denzelfdendienst van God, Op. 7:15.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept