A.- Abaelard, Over de Schrift I, 311.
Over de voldoening III, 317. - Agobard van Lyon, Over de Inspiratie I, 311.
- Alcuinus, I, 79.
- Alexandrijnsche Theologen, Hun eigenaardigheid I, 59v.
- Alsted, Zijn Theol. naturalis I, 223.
- Alting, Jac. Over het lijden van Christus III, 350v, 352.
- Ambrosius, I, 71;
over de erfzonde III, 119. - Amesius, Over de Theologie III, 455.
- Amyraldus, I, 122; II, 341; III, 454.
- Anselmus, Zijn methode in ’t alg. I, 82;
zijn voldoeningsleer III, 317v., 349, 411. - Apollinaris, Zijn christologie I, 63;
III, 277. - Apologeten, I, 55v., 423v., 445, 484;
over de Heilige Schrift I, 307; over de Triniteit II, 250v., 405v. - Apostolische vaders, Karakter hunner geschriften I, 52;
over de Heilige Schrift I, 307; over de Triniteit II, 249; over den tusschentoestand IV, 375. - Appelius, I, 126.
- Aristoteles, Over de ἀρχαι I, 140; II, 29;
over oorsprong en wezen der zonde III, 42. - Arius, Over de Triniteit II, 260v.;
over de menschheid van Christus III, 277. - Arminius, Over de Praedestinatie II, 340;
over den eisch van gehoorzaamheid na den val III, 220. - Athanasius, Zijn beteekenis voor de Theologie I, 62v., II, 256;
Over den Heiligen Geest II, 289v. - Augustinus, Zijn indeeling der dogmatische stof I, 32v.;
beteekenis voor de Theol. I, 72v., over de menschelijke kennis I, 165v., 168; over de ongenoegzaamheid der algemeene openb. I, 231; over de elementen van waarheid in het Heidendom I, 238; over de wonderen I, 291v.; over Kerk en Schrift I, 367, 368; over de noodzakelijkheid der Schrift I, 381; over de beteekenis v. h. geloof in algem. zin I, 470; over de onbegrijpelijkheid Gods II, 6; over ’s menschen kennis van de alg. noodzak, waarheden II, 33v.; over de essentia Dei II, 79, 80, 87, 175; over de deugden Gods II, 89, 92, 140; over de onveranderlijkheid Gods II, 120; over de alomtegenwoordigh. Gods II, 136; over de alwetendheid Gods in verband met ’s menschen vrijheid II, 162; over de ideeën in God II, 170, 407; over de schoonheid d. schepselen en de schoonheid Gods II, 193v., 421v.; over de almacht Gods II, 225; over de Triniteit II, 258v., 276, 291, 301v., 539; over de praedestinatie II, 320v., 334v., 358; over het getal der engelen II, 433; III, 407; 560 over de kennis der engelen II, 439; over het paradijs II, 505; over den staat van Adam II, 549v.; over de permissio III, 56v.; over het privatief karakter der zonde III, 78v., 80; over de erfzonde III, 119v.; over het werk van Christus III, 316; over de particuliere voldoening III, 391; over de genade III, 436v., 443; over de volharding III, 565, 566; over de kerk I, 75; IV, 9v., 32, 262; over de Sacramenten IV, 218; over den Doop IV, 252; over den Kinderdoop IV, 262, 279v.; over het Avondmaal IV, 313v. - Augustinus Steuchus, over de alomtegenwoordigheid Gods II, 133;
over de ligging van het paradijs II, 505. - Aureolus, Zijn Nominalisme I, 84.
B.- Baader, Franz von I, 95.
- Bajus, I, 92.
- Basilius, Over de verhouding van wezen en eigenschappen Gods II, 86;
over het onderscheid der eigenschappen Gods II, 92. - Baudissin, over de heiligheid Gods II, 185.
- Baumgarten, S. J. I, 101.
- Baxter, Richard I, 118; III, 395.
- Beck, Zijne Theologie I, 15, 108.
- Bekker, Balthazar, over de engelen II, 425.
- Bellarminus, Over de efficacia der roeping III, 497v., tegen de justitia imputata III, 538v.;
over de ongeloovigen in Bellarminus, de kerk IV, 32v.; over de kenteekenen der kerk IV 39, 40v., 45v. - Berti, Over de gratia III, 441.
- Biedermann, Zijn dogmatisch standpunt I, 107, 432.
- Böhl, Over het beeld Gods II, 510.
- Böhme, Over de Drieëenheid II, 266;
over het werk van Christus III, 321. - Bonaventura, Zijn beteekenis voor de indeeling der dogmatische stof I, 34;
over de H. Schrift I, 310v.; over de kennis van God en van de prima principia II, 34v. - Bonfrerius, Over de inspiratie I, 313.
- Bonnet, Over de wonderen I, 292.
- Boston, Thomas I, 128; III, 395.
- Bourignon, Antoinette, Over het werk van Christus III, 321.
- Bradwardina, I, 87.
- Brahé, J. I, 126; III, 453.
- Bretschneider, I, 102.
- Briggs, Charles I, 139.
- Bruining, Dr. A. I, 185.
- Bull, George III, 454.
- Bullinger, Zijn verschil van Calvijn I, 115.
- Büsching, A. F. I, 15.
- Bushnell, Horace, Over het werk van Christus III, 331.
- Byzantijnsche Theologen I, 67v.
C.- Calixtus, Zijn indeeling van de dogmatische stof I, 40v.;
zijn reactie tegen de scholast. behandeling der Dogm. en zijn syncretisme I, 100. - Calovius, Over het object der Theol. I, 7.
- Calvijn, Zijn Institutie I, 38v.;
zijn beteekenis voor de Geref. Dogmatiek I, 112v.; over de inspiratie I, 315v.; over het testimonium spir. sancti I, 490v.; 561 over de nat. Godskennis II, 37; over de potentia absoluta Dei II, 226; over de praedestinatie II, 330v.; in betrekking tot het vraagstuk v. supra- en infralapsarisme II, 336v.; over het beeld Gods II, 531; over de erfzonde III, 125; over de heilsorde III, 448; over de kerk IV, 17v.; als vader v. d. presbyteriale kerkregeering IV, 129v.; zijn oordeel over afscheiding van de kerk IV, 48; over de kerkel. tucht IV, 155; over Kerk en Staat IV, 190v.; over de Sacramenten IV, 222, 228v.; over het H. Avondmaal IV, 319v., 330, 342v.; over den tusschentoestand IV, 380. - Camero, I, 122; III, 454.
- Campbell, John M. Leod, Over het werk van Christus III, 330.
- Canus, Over den laatsten grond v. h. geloof in de openb. I, 487.
- Cappellus, I, 122, over den tusschentoestand IV, 380.
- Cartesius, Over de aangeboren begrippen II, 30;
over de creatio secunda II, 474; over het primaat v. d. wil in God II, 124; zijn Dualisme IV, 356. - Cassianus, Zie Semipelagianisme.
- Celsus, Als bestrijder van het Christendom I, 53, 317v.
- Chalcedon, Concilie van, over den persoon van Christus III, 241, 283.
- Chemnitz, I, 99.
- Chrismann, Over de inspiratie I, 313.
- Cicero, Over de aangeboren begrippen II, 30;
over Gods alwetendheid en ’s menschen vrijheid II, 161, 352. - Clemens Alexandrinus als dogmaticus I, 31, 60.
- Coccejus, Zijn Theologie I, 41v., 121; III, 200v.;
over de alomtegenwoordigheid Gods II, 134; over het beeld Gods II, 531. - Comrie, I, 126;
over rechtvaardigmaking en geloof III, 453; over de vereeniging van Christus en de gemeente II, 339, 362; III, 260. - Crell, Over de alomtegenwoordigheid Gods II, 134.
- Cremer, B. S. III, 453.
- Cusanus, Over de kennisse Gods II, 9.
- Cyprianus, Over de kerk van Rome in verhouding tot de andere IV, 88.
- Cyrillus, Over de naturen van Christus III, 241, 283.
D.- Damascenus, Zijn Dogmatiek I, 32, 66.
- Darby, J. Over de kerk IV, 22.
- Darmesteter, J. Over de verhouding v. Parzisme en Judaisme II, 425.
- Darwin, Over den oorspr. der religie I, 202;
zijn evolutietheorie II, 492v. - Delitzsch, Franz, Over het tusschenlichaam na d. dood IV, 391.
- Delitzsch, Friedrich, Over de ligging van het Paradijs II, 506.
- Dionysius, Areopagita (Pseudo), Zijn geschriften I, 66;
over de onbegrijpelijkheid Gods II, 7; over den oorsprong der wereld II, 389; over de hemelsche en kerkelijke hierarchie II, 432v. - Dippel, J. C. Over het werk van Christus III, 321.
- Doedes, Zijn drieërlei Dogmatiek I, 11;
zijn scheiding van gelooven en weten I, 451; zijn verdeeling v. d. eigenschappen Gods II, 89; 562 over den Doop IV, 276. - Dorner, Over de onveranderlijkheid Gods II, 122v.;
zijn christologie III, 252, 282. - Durand de St. Porciano, Zijn Nominalisme I, 84.
E.- Ebrard, Karakter zijner Dogmatiek I, 434.
- Edwards, Jon. Sr. I. 137;
over de erfzonde III, 127, 139; over de onmacht des menschen ten goede III, 150. - Edwards, Jon. Jr. I, 137.
- Eerde, van Over het uitwendig verbond en de Sacramenten IV, 322.
- Erasmus, Over de inspiratie I, 313.
- Erastus, IV, 155.
- Erigena, Joh. Scotus I, 79v.;
over de onbegrijpelijkheid Gods II, 7, 400; over den oorsprong der wereld II, 389. - Ernesti, Over de ambten van Christus III, 326.
- Erskine, Ralph en Ebenezer I, 128v.; III, 395.
- Erskine, Thomas, Over het werk van Christus III, 330.
- Eunomius, Over het wezen Gods II, 19, 86, 91, 141, 279.
- Eutyches, Over de vereeniging van de naturen in Christus III, 283.
F.- Farrar, F. W. I, 134.
- Feuerbach, I, 106;
over de Godsidee II, 14. - Fichte, J. G. Over het Godsbegrip II, 13, 17, 82;
over de zedelijke wereldorde II, 17, 59, 82; over de religio I, 191; over den persoon v. Christus III, 248. - Flacius, Over de erfzonde III, 125.
- Frank, Zijn System der christlichen Gewissheit I, 434v., 439v.
- Frohschammer, I, 95.
G.- Gomarus, Over de uitdrukking: unio sacramentalis IV, 235.
- Gotti, Over het wezen Gods II, 81.
- Gregorius, Magnus I, 77.
- Gregorius v. Nyssa, Over de verhouding van wezen en eigenschappen Gods II, 86;
over het onderscheid der eigenschappen Gods II, 92; zijn Realisme in de Trin. leer II, 271. - Grotius, Zijn voldoeningsleer III, 325, 358;
over de verkiezing van kerkedienaren IV, 122. - Günther, I, 95;
over de bewijsbaarheid der Trin. II, 306.
H.- Halesius, Alexander, Zijn methode in de Theol. I, 82v.;
over het donum superadditum II, 518v. - Hamelius, Over de inspiratie I, 312.
- Hamilton, William Over de kenbaarheid Gods II, 15.
- Harnack, Zijn strijd met Zahn over de geschiedenis van den N. T. kanon I, 337;
over de theologische dogmata I, 511, 513v.; over het Art. „ontvangen van den Heiligen Geest” III, 268v. - Hartmann, Ed. von, Over h. onbewuste II, 56v., 148, 156v.;
over de heilsorde III, 459v. - Hase, I, 104.
- Hatch, Edwin, Over de theolog. dogmata I, 135, 511v.
- 563Hegel, Zijn wijsgeerig stelsel en invloed op de Theol. I, 106, 432, 436v.;
over de religie I, 187v.; over de openbaring I, 266; zijn verdienste en fout I, 436v.; over de kenbaarheid Gods II, 14, 19; over de bewijzen voor Gods bestaan II, 52; zijn Godsbegrip II, 83, 267; over de geestel. natuur Gods II, 148; over den oorsprong der wereld II, 203, 391; III, 47; zijn dialectische methode en haar tripliciteit II, 300; over het Jodendom III, 202; over den persoon van Christus III, 249; symbolische opvatting van het werk van Christus III, 327; over de heilsorde III, 460, 468; over de Kerk IV, 20. - Helmholtz, Over de qualitatieve eigenschappen d. dingen I, 147v.
- Herbert van Cherbury, I, 125.
- Hermes, I, 94.
- Herrmann, Over den grond van het geloof in den persoon van Christus I, 453v.
- Hieronymus, I, 72;
zijn beperking van Gods alwetendh. II, 160; III, 11. - Hilarius Pictaviensis I, 71.
- Hodge, Ch. I, 138.
- Hoekstra, Zijn aansluiting aan Kant I, 450.
- Hofmann, Over de Dogmatiek I, 434.
- Holden, Over de inspiratie I, 313.
- Holtius, I, 126; III, 453.
- Honert, J. van den, Over geloof en rechtvaardigmaking III, 454.
- Hopkins, Sam. I, 137.
- Huss, Joh. I, 87.
I.- Ignatius, Over het episcopaat IV, 84, 85.
- Irenaeus, Zijn beteekenis voor de Theol. I, 57v.;
over de Trin. II, 253v.; over de twee naturen in Christus III, 240; over het werk van Chr. III, 316; over de kerk van Rome in verhouding tot andere IV, 88; over den tusschentoestand IV, 376. - Isidorus, Hispalensis I, 33, 78.
J.- Jacobi, I, 104, 196;
over de bewijzen voor Gods bestaan II, 52, 60. - Jansonius, Over het uitwendig verbond en de sacramenten IV, 322.
- Joris, David, Zijn Triniteitsleer, II, 265.
- Justinus, Martyr I, 56;
over de Trin. en de Godheid van Christus II, 250v.; over de schepping uit niets II, 388; over het werk van Christus III, 315; over den tusschentoestand IV, 376.
K.- Kant, Zijn wijsgeerig stelsel en invloed op de Theologie der 19e eeuw I, 103v., 450v., 481;
over de religie I, 12, 190v.; zijn postulaats-theorie I, 447v., 480v.; over de verschillende soorten van zekerheid I, 480v.; over de kenbaarheid Gods II, 12, 17; over de bewijzen voor Gods bestaan II, 51v.; over de Triniteit II, 267; over de intelligibele daad III, 70; over het radikale Böse III, 70, 153; over het Jodendom III, 202; 564 over den persoon van Christus III, 247v., 327; over de heilsorde III, 459; over de kerk IV, 20; over de onsterfelijkheid der ziel IV, 357. - Karg, (Parsimonius) Over de obed. activa III, 322, 350.
- Karolingische theologen I, 79.
- Keckermann, I, 41.
- Kleman, Zijn orde des heils III, 454, 497.
- Kleutgen, I, 97.
- König, Over het karakter der profetische visioenen I, 255;
over de werkzaamheid des Geestes in betrekking tot de openbaring I, 256. - Kuyper, A. Over de genade in den Doop IV, 269.
L.- Labadie, J. de, Over de Kerk IV, 21.
- Leibniz, Over de wonderen I, 292;
over de aangeboren begrippen II, 30v.; over deze wereld als de beste II, 213. - Leidenroth, Zijn afleiding van het woord religie I, 171.
- Lessing, Over de Heilige Schrift I, 374, 382.
- Lessius, Over de inspiratie I, 312.
- Leydecker, Zijn indeeling der Dogm. I, 42.
- Liguori, Alphonsus von I, 94.
- Lipsius, Vergeleken met Ritschl I, 109;
zijn theologisch standpunt I, 455v.; over de engelen II, 426. - Lombardus, Zijn Sententiae I, 33, 82.
- Lugo, Over den grond van het geloof in de openbaring I, 488.
- Luther, M. Zijn beteekenis voor de Theol. I, 98;
over de rede in religieuse dingen I, 222; over de inspiratie I, 315; over de praedestinatie II, 327; over de verhouding van O. T. en N. T. III, 199; over de twee naturen in Christus III, 244; over boete en geloof III, 444v.; over de Kerk IV, 14v.; over de regeering der kerk IV, 108v.; over de ambten in de kerk IV, 119, 128v.; over de kenteekenen der kerk IV, 44; over de private biecht IV, 153v.; over natuur en genade I, 222v.; IV, 155v., 187; over de Sacramenten IV, 221; over den H. Doop IV, 264v.; over het H. Avondmaal IV, 318.
M.- Mansel, Henr. Longueville, Over de kenbaarheid Gods II, 15v.
- Marcion, Over het O. T. I, 317; II, 200; III, 196, 339.
- Mariana, Over de inspiratie I, 313.
- Marshall, Zijn bestrijding van de alg. voldoening III, 396.
- Maurice, Over het werk van Christus III, 331.
- Melanchton, Zijn Loci Communes I, 2, 37, 98;
zijn afwijking van Luther I, 98; II, 327; III, 446; over de kenteekenen der kerk IV, 44. - Menken, G. Over de heiligheid Gods II, 185.
- Milligan, W. III, 419.
- Milton, Zijn Arianisme II, 263.
- Molina, Over de praedestinatie II, 326.
- Mosheim, J. L. von I, 101.
- Müller, Max, Over den oorsprong der religie I, 203.
- Musculus, Over het Avondmaal voor kinderen IV, 350.565
N.- Nestorius, Over de twee naturen van Christus I, 63; III, 281v.;
over de aanbidding van Christus III, 298. - Nicea, Conc. van II, 256.
O.- Occam, Zijn Nominalisme I, 84; II, 212.
- Oort, Over de doodenvereering onder Israel IV, 363v.
- Opzoomer, I, 130.
- Origenes, Zijn indeeling van de dogmat. stof I, 32;
zijn theologie I, 60v.; over praescientia en praedestinatie II, 162; over de Trin. II, 255; over de schepping als een eeuwige daad Gods II, 409; over de oorspronkelijke gelijkheid aller schepselen II, 442, 549; III, 70; IV, 500; over de beschermengelen II, 447; over de wederherstelling aller dingen III, 390; IV, 500; over het louteringsvuur IV, 377, 500. - Os, van den, Over het geloof III, 454.
- Osiander, Over het archetype van het beeld Gods in den mensch II, 535, 542;
over het werk van Christus III, 320, 332. - Osterwald, I, 127.
- Owen, I, 123.
P.- Pascal, Als verdediger van het Christendom I, 446.
- Payon, Claude I, 123; III, 454, 497.
- Pelagius, Over zonde en genade II, 319v., 349; III, 434v.;
over den status integritatis en het beeld Gods II, 512; over de erfzonde III, 112. - Perrone, I, 97.
- Peyrère, Isaac de la, Zijn Praeadamitisme II, 501.
- Pfleiderer, I, 107,
- Philaret, I, 68.
- Philippi, I, 108.
- Philippisten in Duitschland I, 98.
- Philo, Over den naam Ihvh in verband met de onbegrijpelijkheid Gods II, 4, 80;
zijn Logosleer II, 86, 233v. - Photius, I, 66.
- Piscator, Over de obed. activa III, 322, 350v.
- Placaeus, I, 122; III, 127.
- Plato, Over de mogelijkheid v. h. leeren II, 29;
over de ideeën II, 85v., 232; over oorsprong en wezen der zonde III, 42, 46, 70, 129; over de onsterfelijkheid der ziel IV, 355. - Plotinus, Over de onbegrijpelijkheid Gods II, 4;
over het worden Gods II, 123, 204. - Pobedonoszew, IV, 22.
- Poiret, Over het werk van Christus III, 321.
- Porphyrius, Als bestrijder van het christendom I, 54, 318.
- Procopowitsch I, 68.
R.- Ramus, Petrus III, 455.
- Rathmann, H. Over Woord en Geest IV, 211.
- Rauwenhoff, I, 186, 198, 461v.
- Raymund de Sabunde I, 220.
- Reinhard, I, 102.
- Reland, Over de ligging van het Paradijs II, 505v.
- Richer, Over de ambten in de kerk IV, 119.
- Ritschl, Karakter zijner Theol. I, 15, 109v., 452v.;
566 vergeleken met Lipsius, I, 109; over de openbaring I, 267; zijn Godsbegrip II, 84v., 88; over den persoon van Chr. II, 264; III, 252v., 266; over de erfzonde III, 43, 113, 115; over de aanbidding van Christus III, 299; over het werk van Christus en zijne ambten III, 329v., 335, 350v.; over Mark. 10:45 III, 363; over de vrucht van Christus werk III, 386v., 397, 398; IV, 518; vergeleken met Schleiermacher III, 387; over de heilsorde III, 462v. - Rothe, Over Dogmatiek en Ethiek I, 12;
over de openbaring I, 265; over het onderscheid tusschen Jezus en de Apost. in hun verhouding tot de des O. T. Schrift I, 340; zijn speculatieve methode I, 434; zijn Christologie III, 251v. - Rufinus, I, 71.
S.- Sabellius, II, 262.
- Sanseverino, I, 97.
- Schelling, Grondgedachte van zijn wijsbegeerte uit de 2e periode I, 107, 191; II, 203v., 393;
in zijn 1e periode over de openbaring I, 266; zijn Godsbegrip II, 83, 267; zijn Trin. leer II, 304v.; zijn verklaring van den oorsprong aller dingen, II, 304v., 390v., III, 47, 169v.; over de goede engelen II, 426; zijn polygenisme II, 502; over Christus, in zijn 1e periode III, 248; in zijn 2e periode III, 251; zijn symbolische opvatting van het werk van Christus III, 327; over de heilsorde III, 459. - Scherer, E. I, 131.
- Schleiermacher, Over wezen en karakter v. een dogma I, 4;
over de plaats der Dogm. in de Encycl. I, 9, 45; over het onderscheid van Dogm. en Eth. I, 12; zijn Theol. en invloed I, 104v., 433v.; III, 249v.; over de religie I, 180, 197; over de openbaring I, 265; over de inspiratie I, 319v.; over de H. Schrift I, 383; zijn subjectief uitgangspunt I, 437v.; over de kenbaarheid Gods II, 13; over het symbolisch karakter d. kennisse Gods II, 76; over de eigenschappen Gods II, 76, 92, 98v.; over de Trin. II, 267; over de praedestinatie II, 342; over de engelen II, 426, 429; over h. Jodendom III, 202; over Christus III, 249v., 328v., 354, 371; over de vrucht van Christus’ werk III, 386v.; vergeleken met Ritschl III, 387; over de heilsorde III, 461; over de kerk IV, 24, 38, 61; over de onderscheiding van Protestantisme en Romanisme IV, 61; over de Sacram. IV, 223v., 322; over den Doop IV, 268; over de onsterfelijkheid der ziel IV, 357. - Scholten, I, 432.
- Schopenhauer, Over het egoisme der menschel. natuur III, 153;
over de heilsorde III, 459. Zie voorts Pessimisme. - Schultens, J. J. Over rechtvaardigmaking en geloof III, 454.
- Schultz, Over de heiligheid Gods II, 185.
- 567Schwally, Over de doodenvereering in Israel IV, 363v.
- Schweizer, Zijn vereenzelviging van Theologia natur. en foedus operum I, 47v.
- Scotus (Duns, Joh) Zijn bestrijding van Thomas I, 83;
over de kennisse Gods II, 9; over het wezen Gods II, 81, 89; over den wil Gods II, 210v.; zijn bestrijding van de noodzakelijk h. der voldoening II, 211; III, 317, 366v.; over de werking der sacramenten IV, 239. - Servet, Over de Triniteit II, 266.
- Shedd, I, 138; III, 497;
zijn Realisme in de leer d. erfzonde III, 131 en van Christus III, 371v. - Sherlock, Th. Zijn Tritheisme II, 264.
- Smith, Henry I, 139.
- Socrates, Over oorsprong en wezen der zonde III, 42.
- Sohm, IV, 152v.
- Spencer, Herbert, Zijn Agnosticisme II, 15v.
- Spener, Zie Pietisme.
- Spinoza, Zijn bestrijding van de openbaring I, 279;
over de substantie II, 127, 134; over de attributen der subst. II, 91; over den oorsprong d. wereld II, 390; over de onsterfelijkh. d. ziel IV, 356. - Stade, Over het begrip חטא in het O. T. III, 75, 95;
over de doodenvereering in Israel IV, 363v. - Stancarus, Over het werk van Christus III, 322, 332v.
- Stead, W. T. I, 134.
- Stearns, Lewis I, 139.
- Stoa, Haar Logosleer II, 232;
over den oorsprong der zonde III, 42. - Strausz, D. F. I, 106v., III, 249;
over de engelen II, 426. - Suarez, Over den grond des geloofs in de openbaring I, 487v.
- Swedenborg, Over de Triniteit II, 267;
over de engelen II, 426; over het werk van Christus III, 321v.
T.- Tertullianus, Zijn beteekenis voor de Theol. I, 57v.;
over de natuurl. Godskennis II, 33; over de lichamel. natuur Gods II, 146v.; over de Triniteit II, 254v., 276; over de twee naturen van Christus III, 240v.; over het werk van Christus III, 316; over de kerk v. Rome in verhouding tot andere IV, 88; over den kinderdoop IV, 279. - Theodoretus, Zijn indeeling van de dogmatische stof I, 32.
- Thomas, Zijn Summa I, 34v.;
over de virtutes en de religie I, 177v.; over het geloof v. d. articuli mixti I, 220v.; over de H. Schrift I, 309v.; over de kennisse Gods II, 8v.; over de voorzienigheid Gods II, 347v.; III, 6; over de voldoening III, 317v.; over de superabundantie der vold. III, 367; over de noodzakelijkheid der gratia interna III, 439. - Thuijnen, van, III, 453.
- Til, Sal. van, Over de Theol. naturalis I, 43.
V.- Victorinus Rhetor I, 71.
- Vincentius Lerinensis, Over de kenmerken der traditie I, 402.
- Vinet, Alex. I, 131;
als verdediger van het Christend. I, 447. - 568 Vlak, III, 454.
- Voetius, Zijn bestrijding van Cartesius’ leer der ideae innatae II, 38.
- Vorstius, Over de eenvoudigh. Gods, II, 141;
de onveranderlijkh. Gods II, 121; over de menschvormige natuur Gods II, 147. - Vrolikhert, III, 453.
W.- Wegscheider, I, 102;
over de openbaring I, 280. - Weismann, Over de herediteit, III, 141.
- Wernle, Paul, Over de heiligmaking III, 558.
- Wette, de, Zijn dogmat. standpunt I, 104.
- Whiston, W. Zijn Arianisme II, 263.
- White, Edward (Als voorstander v. d. Condit. onsterfelijkheid) IV, 502.
- Wiclif, I, 87.
Z.- Zinzendorf, zie Herrnhuttisme.
- Zwingli, Als Geref. dogmaticus I, 112;
over de inspiratie I, 315; over de zaligheid van Heidenen I, 232; IV, 196, 522; over de praedestinatie II, 330; over de causae secundae III, 26; over de onzichtbare en zichtbare kerk IV, 17; zijn Dualisme IV, 155; over de uitoefening der kerkel. macht IV, 155; over de Sacramenten IV, 221v.; over het H. Avondmaal IV, 318v.
|