Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

§ 24.

Indeeling der namen Gods.

1. De H. S. noemt God met vele namen, maar gaat nooitvan een abstract Godsbegrip uit. Nooit verheft zij de eene eigenschapGods ten koste van de andere. Wel treedt nu eens de eene,dan weder de andere eigenschap meer op den voorgrond, maarer is tusschen alle eigenschappen volkomen harmonie. Het is debedoeling der Schrift alle deugden Gods gelijkelijk tot hare eerete brengen. Evenals de persoon van Christus niet een bepaaldeenzijdig karakter of temperament vertegenwoordigt en toch eenpersoon is vol leven en realiteit, zoo is ook God in zijne openbaringaltijd ontvouwende al zijne deugden in harmonischen samenhang.Nergens is er van het wezen Gods in abstracto sprake.Het Hebr. woord ‎‏תּוּשִׁיָּה‏‎ a rad. ‎‏יָשָׁה‏‎; bestaan, zijn, arab. III helpen,oprichten, duidt datgene aan, wat bestand heeft, bestendig is,79voordeel verschaft, in concreto vooral ware wijsheid en geluk, Job 5:12,6:13, 12:16, 26:3 (30:22), Spr. 2:7, 3:21, 8:14 envoorts alleen nog Jes. 28:29, Mich. 6:9, maar staat in geendezer plaatsen voor het wezen Gods, cf. Delitzsch op Job 5:12.Evenmin kunnen de N. T. woorden θεοτης Col. 2:9, θειοτηςRom. 1:29, μορφη θεου Phil. 2:6, θεια φυσις 2 Petr. 1:4 cf.Gal. 4:8 bewijzen, dat daar van het wezen of de natuur Godsin onderscheiding van zijne eigenschappen gesproken wordt, gelijkPolanus wil, Synt. theol. p. 135. Gods wezen wordt voor ons inzijne openbaring, d. i. in zijne namen kenbaar. De namen Godszijn benamingen van zijne ἀρεται, 1 Petr. 2:9. Dit spraakgebruiksluit zich aan bij Jes. 42:8, 12. 43:21. 63:5, waar het Hebr.‎‏תְּהִּלָה‏‎ lof, eer, in de LXX door ἀρετη is overgezet, cf. Hab. 3:3.Zach. 6:13. De gemeente heeft de roeping, om Gods deugdente verkondigen, d. i. om Hem eere te geven voor de δοξα, diein al zijne werken ten toon gespreid wordt. Van eene beschrijvingvan Gods wezen, buiten de eigenschappen om, is in de H. Schriftnimmer sprake. In den eersten tijd werd ook in de christelijketheologie iets dergelijks niet beproefd. Onder de nomina Dei werdalles saamgevat, wat men van God te zeggen had. De namenGods waren aanduiding niet alleen van de nomina propria maarook van de later zoo genoemde eigenschappen en zelfs van depersonen in het Goddelijk wezen, Clemens Alex. Strom. V 12.Augustinus, de doctr. chr. I 5. Pseudodion., de div. nom. c. 1 sq.Damascenus, de fide orth. I c. 12. Thomas, S. Theol. I qu. 13.Catech. Rom. I c. 2 qu. 11. 13. Kleutgen, Theol. der VorzeitI2 S. 211 f. Gerhard, Loci Theol. loc. 2. Hyperius, Meth. Theol.p. 89 sq. c. 3. Polanus, Synt. Theol. Lib. 2 c. 6. Zanchius, Op.II col. 9. 10. Walaeus, Op. I p. 152 sq. Alsted, Theol. did.schol. p. 61. De eigenschappen werden dan ook terstond in deidee Gods opgenomen; zoo bijv. bij Irenaeus, adv. haer. I c. 14.II c. 13., 35 etc. Augustinus spreekt wel van Gods essentia,maar hij verstaat daaronder de volheid van het zijn Gods enneemt terstond alle eigenschappen, eenvoudigheid, eeuwigheid,goedheid, wijsheid enz. daarin op. In de confessies wordt meermalenook op die wijze van God gesproken, zonder onderscheidingvan wezen en eigenschappen, en zonder indeeling der eigenschappen,Conc. Lateran. bij Denzinger, Enchir. symb. n. 355, Conc.Vatic. de fide c. 1. Conf. August. art. 1. Conf. Gall. art. 1.80Scot. art. 1. Belg. art. 1. Conf. Westm. cap. 2. En ook laternog gaan verscheidene theologen op deze distincties niet in enbehandelen de eigenschappen, zonder vooraf over de natuur Godste spreken, bijv. Thomas. S. Theol. I qu. 3 sq. Ursinus, Tract.theol. p. 46-70.

2. Maar spoedig kwam er toch eene onderscheiding op. Menwerd daartoe geleid door de vraag, wat de eigenschap was, welkeGod terstond van alle schepselen onderscheidde, wat het hoofdbegripwas en waarvan men dus bij de leer Gods moest uitgaan.Nu had reeds de platonische philosophie dat hoofdbegrip in hetzijn gezocht, en Philo had dit in verbinding gebracht met dennaam Ihvh, den eenigen naam, die niet eene werking of krachtmaar het wezen Gods zelf aanduidde, en noemde daarom Goddikwerf ὁ ὠν of το ὀν, Zeller, Philos. V3 356. Deze omschrijvingvan het wezen Gods werd overgenomen in de christelijke theologie.Irenaeus beschrijft God meermalen als absoluut eenvoudig, adv.haer. II c. 13. 28 IV 11 en noemt Hem zelfs inexcogitabiliset insubstantivus, I c. 14, maar legt tegen het gnosticismetoch daarop vooral nadruk, dat God de schepper is van alledingen en dat Hij zichzelf in zijne werken heeft geopenbaard,Harnack D. G. I 485 f. Daarentegen is bij Origenes, de princ.I 1 sq. c. Cels. VI 64. VII 42-51, Athanasius, de decr.nic. syn. c. 11, Damascenus, de fide orth. I c. 2. 4. 9. enz.cf. Harnack D. G. II 119 f. Schwane, Dogm. I 132 II 35,Kattenbusch, Vergl. Confessionskunde I 310 f., God het ééne,het zijnde, ja het boven alle zijn verhevene, ὁ ὠν, ὁ ὠν καθ’ ἑαυτον,το ὀν, die het zijn zelf is, die het zijn heeft uit en door zichzelf.En op voetspoor van Philo werd dit alles afgeleid uit of vastgeknooptaan den naam van Ihvh in het O. Test. In het Westenwerden deze bepalingen overgenomen. Augustinus omschrijft Godtelkens als summum esse, summum bonum, verum, pulchrum enz.God is eene substantia, want wat geen substantie is bestaatniet, Enarr. in Ps. 67. Maar, omdat het woord substantiedikwerf gebruikt wordt in tegenstelling met accidentia, die aande substantie zijn en deze tot drager hebben, bezigt Augustinusvan God liever het woord essentia, quam Graeci οὐσιαν vocanten waarvoor ook wel het woord natura wordt gebruikt, de trin.V 2 VII 5 sq. de civ. XII, 2. de doctr. chr. I 6. Bij God toch81is er geen onderscheid tusschen substantie en accidentiën; zijnzijn is geen drager der eigenschappen, maar deze zijn met hetzijn zelf identisch. God is het hoogste, beste, schoonste, volmaaktstezijn, quo esse aut cogitari melius nihil possit, de lib.arb. II 6. de doctr. chr. I 7. Hij is Deus, supra quem nihil,extra quem nihil, sine quo nihil est; summa vita, summa veritas,summa beatitudo, summa sapientia, summa essentia, de civ. XII 2.Solil. I 1. En ook Augustinus beroept zich voor deze omschrijvingGods op den naam Ihvh, de trin. V 2. VII 5. de doctr. chr. I 32.Deze zelfde omschrijving vinden we dan later telkens terug, bijHilarius, de trin. I c. 1 sq. Pseudodion., de div. nom. cap. 1.§ 6, die echter cap. 4 § 1 uitgaat van de idee van het goedeen c. 5 § 1 zegt, dat deze nog verder zich uitstrekt dan die vanhet zijn, Anselmus, Monol. c. 28. Prosl. c. 17 sq. Lombardus,Sent. I dist. 8. Thomas, S. Theol. I qu. 2 art. 3 en qu. 3. S. c.Gent. I c. 16 sq. Bonaventura, Brevil. I cap. 2. Sent. I dist. 8.enz. Petavius, Theol. lib. 1 c. 6. Perrone, Prael. theol. II 81-90.C. Pesch, Prael. II 46-70. Jansen II p. 26-46. Ofschoon ditnu wel het gewone gevoelen werd, waren er toch, die een anderuitgangspunt kozen. Zij zochten het hoofdbegrip bij de idee Godsniet in het absolute zijn, in het esse a se (aseitas), maar in deoneindigheid; en zij omschreven het wezen Gods daarom liefstals een ens infinitum. Zoo deed Duns Scotus, die beweerde, dathet zijn univoce, in gelijken zin, aan God en aan het schepselkon worden toegekend, maar dat het onderscheidend kenmerktusschen God en het schepsel daarin gelegen was, dat God waseen ens infinitum en de schepselen eindig waren, Sent. I dist. 3qu. 1. en dist. 8 qu. 3. Voorts waren er nog enkele Thomisten,die meenden, dat het eigenlijke wezen Gods gelegen was in deintellectueele natuur en zij omschreven God daarom als ens intelligens,zooals bijv. Gotti, cf. Perrone, Prael. theol. II p. 82.Kleutgen, Theol. der Vorzeit I2 229.

3. De Hervorming bracht in deze opvatting geen verandering.Men sloot zich bij de eene of andere omschrijving aan. De Gereformeerdennamen althans in den eersten tijd meest de omschrijvingvan Augustinus en Thomas over. Zij gingen uit van het begripder aseitas of der independentia en omschreven God dikwerf alseen ens independens, Zwingli, Op. III 155 sq. IV 81 sq. Hyperius,82Meth. Theol. p. 87. Martyr, Loci Comm. p. 39b. Polanus Synt.Theol. lib. II c. 5. Zanchius, Op. II col. 49 sq. Ursinus, Tract.theol. 1584 p. 46 sq. Daarnaast komen ook wel de omschrijvingenvan God voor als spiritus increatus, spiritus simplicissimus,spiritus a se ipso existens, soms nog aangevuld met de trinitarischeformule unus essentia, trinus personis, Heppe, Dogm. der ev. ref.K. S. 35 f. Schweizer, Gl. der ev. ref. K. I 244 f. De Lutherschengebruikten de definitie essentia spiritualis infinita, ensspirituale a se subsistens, spiritus independens, Schmid, Dogm.der ev. luth. K6. S. 73-77. Hase, Hutt. red. § 54. Daarentegennam het socinianisme een ander standpunt in. Afziende van allemetaphysische vragen, legde het alleen den nadruk op den wilGods. De kennisse Gods bestaat alleen in het weten van zijn wil.De religie verliest alle mystiek en gaat in cultus op. God komthoe langer hoe verder van wereld en menschheid af te staan. Inhet remonstrantisme, rationalisme en Engelsche deisme wordt ditvoortgezet, cf. boven bl. 15. 16. Tegen dit koude, moralistischeGodsbegrip kwam wederom reactie van den kant der philosophie.Spinoza greep naar de idee des zijns terug, vatte God op alssubstantia unica, infinita, necessario existens, ens absolute infinitum,absolute causa prima et immanens, Eth. I prop. 7 sq. ensprak weder van eene liefde Gods, amor Dei intellectualis, welkede hoogste zaligheid schonk, Eth. V prop. 15 sq. Wel bleef hetrationalisme en deisme ook na Spinoza nog heerschen, maar omstreekshet midden der 18de eeuw werd men dit hoe langer hoemeer moede. De groote geesten, Goethe, Lessing, Herder voeldenzich tot Spinoza aangetrokken, en weldra deed zijn pantheismeintocht in de philosophie. Kant ondermijnde reeds de grondslagenvan het rationalisme, ofschoon hij zich toch nog een deist bleefnoemen, Drews, Die deutsche Spekul. I 104. Fichte ondernamden strijd tegen de begrippen God en onsterfelijkheid als productenvan het eudaemonisme. In zijn overdreven moralisme was Godhem gelijk met het zuivere ik, met de zedelijke wereldorde; Godwas geen zijn, geen substantie maar absolutes Thun, Thätigkeit;zoo in zijne Wissenschaftslehre 1794, Ueber den Grund unseresGlaubens an eine göttliche Weltregierung 1798, Appellation andas Publikum 1799. Later kwam hij hiervan gedeeltelijk terugen sloot zich nauwer bij Spinoza aan, Anweisung zum seligenLeben oder Religionslehre 1806. Schleiermacher vertoonde nog83sterker overeenkomst met Spinoza. God en wereld zijn correlata,Dialektik S. 162. God is het Woher unseres empfänglichen undselbsthätigen Daseins, Glaub. I5 S. 20. Schelling onderscheidde zichvan beiden daardoor, dat hij niet alleen rekening hield met hetgeestelijke, religie, moraal maar ook met de objectieve natuur.Het was zijn doel, om de natuurwetenschap uit den beklagenswaardigentoestand, waarin zij verkeerde, op te heffen. En zoovat hij dan beide, natuur en geest te zamen; de natuur is zichtbaregeest, de geest onzichtbare natuur; hij ziet in beide eenevoortdurende, organische openbaring van het Absolute, dat bovenalle tegenstellingen verheven is, één, eenvoudig, eeuwig, zonderpraedikaten, eenheid van het oneindige en het eindige, van Goden wereld, ἑν και παν, Drews, Die deutsche Spekul. I S. 201 f.Eindelijk werkte Hegel dit stelsel tot een logisch idealisme om.Natuur en geschiedenis zijn eene logisch noodwendige zelfontvouwingder idee. Alles is redelijk, alles is belichaamde gedachte.De rede is dus de absolute substantie, zij is God zelf. WantGod is niets anders dan de ééne, levende, tot zelfbewustzijn zichontwikkelende wereldidee. God is dus bij Hegel wel rede, denken,geest, subject, maar niet in dien zin, dat Hij een eigen leven zouhebben voor en buiten de wereld. Ohne Welt ist Gott nicht Gott,de wereld is een wezenlijk moment in het leven Gods, Drews,Die deutsche Spekul. I 229 f.

4. Ook tegen dit pantheisme bleef de tegenspraak niet uit.Heel een rij van theistische wijsgeeren stond op, om de onhoudbaarheidvan het pantheisme aan te toonen en het recht van hettheisme te handhaven. Zij zochten hunne sterkte in de idee derabsolute persoonlijkheid, verbonden deze met de idee van hetworden, en brachten alzoo in God een theogonisch proces, hetzijin unitarischen (Jacobi, Herbart, Drobisch, Rothe, Lotze, Ulrici,Carrière enz.), hetzij in trinitarischen zin (Baader, Schelling, J. H.Fichte, Weisse, Dorner enz.). Maar ook deze theistische speculatieheeft haar tijd gehad. Scheiding van theologie en philosophie,van religie en metaphysica is het wachtwoord geworden. Eenerzijdstrekt de wetenschap zich meer en meer van het terrein derreligie en der theologie terug; ze wordt exact, positief. Andererzijdszoekt ook de religie zich meer en meer los te maken vande wetenschap en alle metaphysica en philosophie te bannen.84Voor den locus de Deo heeft dit tengevolge, dat het wezen derGodheid uitsluitend gezocht wordt in het ethisch goede. De Groningertheologie stelde het vaderschap en de liefde in God opden voorgrond, Hofstede de Groot, De Gron. Godg. 1855 bl.177 v. Scholten ging wel uit van Gods volstrekte opperheerschappij,L. H. K. II4, maar de ethische modernen kwamen tegenzijn speculatief intellectualisme en monistisch determinisme inverzet, en vatten God op als Vader, Hoekstra, Des Christensgodsvrucht 1866 bl. 103 v. Bronnen en grondslagen 1864 bl.265 v., als het zedelijk ideaal, de macht van het goede, heiligemacht, Hooykaas, God in de geschiedenis 1870. Hooykaas, H.Herderschee, Oort, Van Hamel, Godsd. volg. de beginselen dereth. rigting onder de modernen 1876. In Duitschland is op dezelfdewijze het neokantianisme van Ritschl opgetreden tegen despeculatieve Vermittelungstheologie. Ritschl ontkent, dat de religieeene rechtsverhouding is. Volgens Duns Scotus, het socin. en hetarmin. is God de onbeperkte machthebber, die echter de menschentoch, ofschoon ze geen rechten tegenover Hem hebben, met billijkheidbehandelt. Willekeur, dominium absolutum is het wezenGods en de wet der wereld; God kan het eene zoo goed doenals het andere. De verhouding tusschen God en mensch is privaatrechtelijk,en vindt haar beeld in den slavenhouder, die zijnslaaf billijk behandelt, Rechtf. u. Vers. III2 223-229. Volgensde orthodoxe Protestanten wordt Gods verhouding tot de wereldbepaald door de gerechtigheid. De mensch heeft op ’t eeuwigeleven recht, als hij Gods wet onderhoudt en verdient anders straf.Deze theorie is publiekrechtelijk van aard; ze is ontleend aanhet O. Test., vooral aan het pharisaeisme en is door Paulus overgenomenen zoo in de christ. kerk ingegaan, ib. III2 229-245.Cf. ook zijne studiën over God, Jahrb. f. d. Theol. 1865 en 1868,thans opnieuw uitgegeven in Gesammelte Aufsätze, Neue Folge1896. Maar beide voorstellingen zijn verkeerd. Recht en religiestaan tegenover elkaar. Er mag geen dualisme in God gebrachtworden tusschen gerechtigheid en genade. Heel het abstracte,areopagitische Godsbegrip moet worden prijs gegeven, dat Godnegatief boven de wereld plaatst en geen gemeenschap tusschenGod en den mensch aanneemt, ib. S. 253. De religie is eenezedelijke verhouding, en het Christendom is de vollendet geistigeen absolut sittliche Religion, ib. III2 S. 8 f. De verhouding van85God en mensch vindt haar beeld niet in de relatie van een heertot zijn knecht of van de overheid tot hare onderdanen maar indie van een vader tot zijn kind. De familie is haar voorbeeld,III2 90. God moet daarom als de liefde worden opgevat; naasthaar komt er geen ander begrip van gelijke waarde in aanmerking,ib. S. 255. Daarvan moet terstond worden uitgegaan. De christelijkedogmaticus beginne niet naar synthetische methode metallerlei metaphysische abstracties over God als het Absolute,Theol. u. Methaph. 12 f. Rechtf. u. Vers. III2 2-8. 32, nochook met eene zoogenaamde theologia naturalis die er niet is, III2S. 200 f. Theol. u. Met. S. 8 f., noch ook met het begrip derpersoonlijkheid of met de eigenschap der heiligheid, III2 255,maar terstond en geheel met de liefde. Daaruit moet alles,schepping, voorzienigheid, verzoening, rechtvaardiging enz. wordenafgeleid, ib. 255. Theol. u. Met. 20. Cf. Kaftan, Das Wesen derchr. Relig. S. 383. Herrmann, Die Religion im Verhältniss zumWelterkennen und zur Sittlichkeit S. 121 f. Gottschick, DieKirchlichkeit der s. g. kirchl. Theol. S. 152 f. En zoo is iedererichting kenbaar aan haar Godsbegrip. Beurtelings wordt Godomschreven als de zijnde, het absolute zijn, substantie; of als deSouverein, de Heer, het Opperwezen; of als oneindige Geest,absolute causaliteit, absolute persoonlijkheid; of als de Vader,de liefde, de goedheid enz. Het valt zoo moeielijk, van de harmonievan al Gods deugden uit te gaan en deze te handhaventen einde toe. Ieder mensch is beperkt en legt op ééne eigenschapten koste der andere den nadruk, Jansenius zag in God vooralde waarheid, François de Sales de liefde, Vincentius de goedheid,Saint Cyran de almacht, Quack, Port-Royal, overdruk uit deGids van 1872 bl. 49. En toch is het roeping der theologie, omnaar het voorbeeld der H. Schrift alle deugden Gods gelijkelijkte eeren.

5. Doordat echter de theologie op deze wijze het wezen Godsomschreef en ééne eigenschap tot hoofdbegrip maakte, liep zijgevaar, om tusschen het wezen Gods en de later daarbij komendeeigenschappen onderscheid te maken. Zij kon daarbij natuurlijkniet den weg van het polytheisme inslaan, dat van de verschillendeeigenschappen, gelijk die in de schepselen openbaar werden,zoovele goddelijke personen maakte. Ook Plato gaf aan de ideeën,86als archetypen der reëele dingen, een eigen, zelfstandig bestaan naastGod. Het gnosticisme omschreef God als het onkenbare en onnoembare,maar maakte de Platonische ideeën tot aeonen, die uitGod emaneerden en in dalende reeks van God zich verwijderden.Zij heetten ἐννοια, νους, λογος, ζωη, σοφια enz. en waren degepersonificeerde, uit God emaneerende, als goddelijke wezensvoorgestelde eigenschappen Gods, Iren. adv. haer. I 11. 24. Philostelde onder Plato’s invloed menigmaal de goddelijke krachten,vooral de goedheid, de macht en den logos als hypostasen voor,Zeller, Philos. der Gr. V3 S. 358 f. De joodsche theologie namverschillende hypostasen aan, zooals metatron, memra, schechina,ruach, bath kol, Weber, System der altsyn. pal. Theol. S. 172;en in de kabbala werden de tien sefiroth of eigenschappen Godsmenigmaal beschreven als emanaties uit het Goddelijk wezen,Franck, La Kabbale ou la philos. religieuse des Hébreux, ParisHachette 1873. Ueberweg, Gesch. der Philos. II § 27. Herzog27, 375 f. Dr. Th. Bloch, Gesch. der Entw. der Kabbala u. derjüd. Rel. Philos. Trier Mayer 1894. Ook later heeft deze gnostischeen kabbalistische philosophie nog dikwerf grooten invloedgeoefend. In het arianisme werkte nog iets van dit gnosticismena, in zoover het eene gradatie aannam onder de Goddelijkepersonen. Het monotheisme, niet meer door de leer der triniteitgesteund en gehandhaafd, gaat licht in polytheisme over. Wijvernemen het dagelijks, dat staat, wetenschap, kunst, fortuin,toeval, noodlot enz. door velen als zelfstandige machten naast enin de plaats van God worden beschouwd en vereerd.

Al ging nu de christelijke theologie zoover niet, zij maakte tochspoedig onderscheid tusschen Gods wezen en eigenschappen. Dekerkvaders spraken reeds lang van het wezen Gods in onderscheidingvan de drie personen, maar langzamerhand werd ook het woordwezen tegengesteld aan zijne eigenschappen. Vooral door den strijdtegen Eunomius kwam deze onderscheiding op. Eunomius in zijnliber apologeticus sprak telkens uit, dat de namen eene aanduidingwaren van het wezen der zaak, τας προσηγοριας εἰναι των οὐσιωνσημαντικας, ib. c. 18. Bibl. patr. gr. dogm. ed. Thilo II p. 598.Daartegenover beweerden Basilius en Gregorius Nyss., dat er geenenkele naam was, die Gods wezen uitdrukte, maar dat er tochwel vele ὀνοματα, ἰδιωματα, ἐννοιαι, νοηματα, ἀξιωματα waren,waardoor χαρακτηρ τις ἡμιν ἐγγινεται του θεου, Bibl. patr. gr.87dogm. II p. 42. En Greg. Nyss. sprak van οὐσια Gods als τοἱποκειμενον en van ποιοτητες of ἰδιωματων διαφοραι in betrekkingtot dat wezen, Diekamp, Die Gotteslehre des h. Gregor. vanNyssa, Münster 1896 I 190 f. Zoodra deze onderscheiding opkwam,moest wel de vraag worden gedaan, wat tot het wezen en wattot de eigenschappen behoorde. Daarmede werd de goede wegverlaten. Als de kerkvaders bij de beschrijving Gods uitgingenvan den naam Ihvh en Hem omschreven als het zijn, dan haddenzij daarmee niet het wezen Gods in onderscheiding van zijneeigenschappen op het oog, maar het gansche wezen Gods gelijkhet zich openbaart in zijne eigenschappen. Het zijn, dat Gode werdtoegeschreven, was dus geen abstractum, maar een levend, oneindigvol,concreet zijn, een summum esse, dat terstond en ineens met summa vita, summa veritas, summa sapientia, summusamor enz. identisch was, gelijk Augustinus telkens zeide, eenπελαγος οὐσιας ἀπειρον και ἀοριστον, mare substantiae infinitumet interminatum, Greg. Naz. Or. 38. Damasc., de fide orth. I 9.De omschrijving Gods als essentia gaf te kennen, dat Hij hetinbegrip was van alle realiteit, en volstrekt niet, dat Hij washet abstracte zijn, in den philosophischen zin van dat woord.Baur, Gesch. der Lehre von der Dreiein. II 644 f., en Ritschl inzijne studiën over God, Jahrb. f. d. Theol. 1865 S. 275-318.1868 S. 67-133 en S. 251-302 hebben dit verschil niet genoegin het oog gehouden. Ook bij Basilius en Gregorius Nyss. diendede onderscheiding van wezen en eigenschappen nog voornamelijk,om tegenover Eunomius de onbegrijpelijkheid van Gods wezen tehandhaven.

6. Maar toen de leer van de onbegrijpelijkheid Gods later op denachtergrond kwam te staan, kreeg de onderscheiding van wezenen eigenschappen eene andere beteekenis. Gelijk in de schepselentusschen hunne substantie en hunne eigenschappen, zoo maaktemen ook bij God onderscheid tusschen zijn wezen en zijne volmaaktheden.Dit leidde echter tot allerlei moeilijkheden. Vooreerstkwam men in strijd met eigen uitgangspunt. Het was de eenstemmigeleer der gansche christelijke kerk en theologie, datGods wezen an sich onkenbaar was, dat er geen naam en geendefinitie van te geven was en dat God alleen uit zijne openbaring,bij zijn eigen licht, gekend kon worden. Daarmede nam de theologie88van den beginne aan een positief standpunt in en sneed ze allewijsgeerige speculatie bij den wortel af. Nu echter haalde zijongemerkt de philosophie weer binnen. Het wezen Gods was onderscheidenvan zijne eigenschappen. Van dat wezen kon en moestdus ook iets gezegd worden buiten de eigenschappen om. Deonbegrijpelijkheid Gods werd metterdaad verloochend. Maar erwas meer. Deze onderscheiding tusschen Gods wezen en eigenschappenbracht mede, dat dat wezen niet dan in zeer afgetrokkentermen omschreven kon worden, als ens spirituale, ens infinitum,ens absolutum, zonder verdere praedikaten. Dat mocht nu eenephilosophische definitie zijn, maar dat was het christelijk, hetbijbelsch Godsbegrip niet meer. Zoo trad God ons nooit in deSchrift tegemoet. Het theologisch en het philosophisch Godsbegripgeleken wonderwel op elkaar. De eerste hoofdstukken der christelijkedogmatiek gaven een schema van begrippen, dat al tezeer aan Plato en Aristoteles was ontleend en dat dan later doorchristelijke ideeën werd aangevuld. Vooral toen in deze eeuw detheologie de idee van het Absolute van de philosophie overnam,kwam de vermenging van beide duidelijk uit. Het is de verdienstevan Ritschl, dat hij dat ingezien heeft. Hij had volkomen gelijk,als hij eischte, dat de dogmatiek aanstonds van het christelijkGodsbegrip zou uitgaan. Alleen maakte ook hij zich weer aaneenzijdigheid schuldig, als hij op grond daarvan eischte, dat Godalleen mocht opgevat worden als de liefde. In de Schrift, die inhaar geheel en niet maar voor een deel, bijv. de evangeliën, dewoorden van Jezus, de bergrede, het principium is der dogmatiek,treedt God in eene volheid van eigenschappen ons tegemoet. Enhet is eisch der dogmatiek, niet van ééne maar van alle deugdenGods gelijkelijk uit te gaan. Dan eerst komt er harmonie in onzekennisse Gods en alzoo ook in heel onze leer en in heel ons leven.Verder kwam de onjuistheid van die onderscheiding tusschen wezenen eigenschappen daarin uit, dat zij, eerst aangenomen, toch terstondweer herroepen werd. Door de leer van de simplicitas Deitoch was de christelijke theologie gevrijwaard voor de dwaling,om een essentieel verschil tusschen beide aan te nemen. Zij zeideover het algemeen, dat er geen onderscheid was. Elke eigenschapis Gods wezen. God is wat Hij heeft. Bij schepselen is er onderscheidtusschen wat ze zijn en wat ze hebben; een mensch isnog mensch, ook al heeft hij het beeld Gods verloren en al is89hij zondaar geworden. Maar in God zijn alle eigenschappen zijnwezen zelf. God is geheel licht, geheel verstand, geheel wijsheid,geheel logos, geheel geest enz. Iren. adv. haer. II 28 IV 11. InGod is het esse quod sapere, quod bonum esse, quod potentemesse. Una eademque res dicitur sive dicatur aeternus Deus siveimmortalis sive bonus sive justus enz., August., de trin. VI 7.Damascenus, I 9. Thomas, S. Theol. I qu. 2 art. 3. Heppe,Dogm. der ev. ref. K. 42. 51-53. Schmid, Dogm. der ev. luth.K. S. 81. God is alles saam tegelijk en geheel. Deus habetnullas proprietates sed mera est essentia. Proprietates Dei suntrealiter ipsamet Dei essentia nec ab essentia Dei nec inter se reipsa differunt. Dit alles was goed en schoon gezegd. Alleen,waarom eene onderscheiding gemaakt, die terstond weer te nietgedaan werd en straks nog eens bij de leer der simplicitas Deiin haar onjuistheid werd aangetoond? Erger was, dat anderen,uitgaande van de door allen erkende onderscheiding tusschenwezen en eigenschappen, nu ook naar een objectief en reëel onderscheidzochten, en dus de eigenschappen tegenover het wezenmin of meer verzelfstandigden. Zoo maakte Gilbert Porretanusonderscheid tusschen het wezen, de natuur Gods, de divinitas enGod, Deus; de divinitas was de forma, waardoor God God is,maar niet zelve God, Divinitate Deus est sed divinitas non estDeus, Petavius, de Deo I cap. 8, art. Herzog2 5, 168. Duns Scotusontkende wel dat er eene distinctio realis was tusschen wezen eneigenschappen, maar zeide toch, dat de attributen van Gods wezenen van elkander formaliter onderscheiden waren, met beroep op Damascenusen Augustinus, Sent. I dist. 8 qu. 4 n. 17 sq. Het socinianismesprak van accidentia in God en achtte eene verschillendeopvatting en beschrijving der eigenschappen voor het subject noodzakelijk,Fock, Der Socin. S. 427. Velen zijn nog verder gegaanen hebben zelfs een objectief onderscheid in God aangenomen, tenkoste van de eenvoudigheid en de onveranderlijkheid Gods, Rothe,Theol. Ethik § 38. Martensen, Chr. Dogm. § 85. Vilmar, Dogm.I 190 f. Dorner, Chr. Glaub. I 181 f. Thomasius, Christi Personu. Werk I3 34 f. Hodge, Syst. Theol. I 371-374. Oosterzee,Chr. Dogm. § 47. Op deze lijn voortgaande, behandelde Doedeseerst die bepalingen, welke met de idee God vanzelf zijn gegeven,zooals eenheid, mededeelbaarheid, onvergelijkbaarheid, onbegrijpelijkheid,zelfstandigheid enz., en vervolgens de eigenschappen,90die nu bovendien aan dat Goddelijke wezen toekomen, en slechtsvijf in getal zijn, almacht, wijsheid, goedheid, liefde, heiligheid.De Roomsche theoloog C. Pesch spreekt evenzoo van attributa,substantiae divinae superaddita, Praelect. theol. II 72. Het sterkstkomt het nadeel der scheiding uit bij F. A. B. Nitzsch, die eersthet wezen Gods behandelt met de aseitas, heiligheid, eenheid enz.,Ev. Dogm. S. 351-367, dan de werken der schepping S. 367-396en daarna eerst de eigenschappen naar de indeeling vanSchleiermacher, S. 396-423.

Om deze redenen is de onderscheiding tusschen wezen eneigenschappen niet goed te keuren. Natuurlijk wordt daarmedeniet ontkend, dat God een wezen, eene substantie is, noch ookhet gebruik van het woord wezen afgekeurd; bij de leer dertriniteit is het zelfs onmisbaar. Maar de verwerping der onderscheidingbedoelt, dat het wezen Gods in geen enkel opzichtkenbaar is buiten de eigenschappen om, en dat er geen indeelingmag gegeven worden, die sommige eigenschappen doet voorkomenals met het wezen gegeven en andere als daaraan toegevoegd.Terecht heeft daarom de christelijke theologie ten allen tijdegeleerd, dat de eigenschappen met het wezen Gods identisch zijn.Elke eigenschap is het Goddelijk wezen zelf. Daarom is het onmogelijk,om met ééne eigenschap of één naam heel het wezenGods te beschrijven, zooals dat dikwerf beproefd is, bijv. met deidee van absolute persoonlijkheid of van de liefde. De liefde isin geen meerdere of mindere mate eene eigenschap Gods en eenebeschrijving van zijn wezen, als elke andere deugd of volmaaktheid.Zij staat met alle eigenschappen op gelijke lijn, gelijk ookNitzsch, Ev. Dogm. S. 351 f. terecht opmerkt. Of God nu nogmeer deugden heeft, dan die Hij in schepping en heerschappijons openbaart, kan eene open vraag blijven. Spinoza zeide dateene substantie, naarmate ze meer realiteit had, ook meer attributenbezat, Eth. I prop. 9, en dat God als de oneindige substantiedaarom ook oneindig vele attributen had, ib. prop. 11, ofschooner ons slechts twee, denken en uitgebreidheid, bekend zijn. EnReinhard, Dogm. S. 100 vond het zeer waarschijnlijk, dat Gotteine Menge von Eigenschaften besitzen könne, wovon wir garkeinen Begriff haben, weil die unendliche Vollkommenheit in soeingeschränkten Geschöpfen, wie wir sind, unmöglich alle Aehnlichkeitenmit sich hat vereinigen können, cf. ook L. Meijer,91Verhandelingen over de goddelijke eigenschappen, Gron. 1783 I186 v. Maar hoe dit zij, roeping der dogmatiek is het, om deharmonische eenheid te laten zien van al de deugden, welke Godin zijne werken heeft ten toon gespreid.

7. Indien er alzoo geen onderscheid is te maken tusschen wezenen eigenschappen, wijl iedere eigenschap het wezen Gods zelf is,dan volgt daaruit nog niet, dat het onderscheid ook tusschen deeigenschappen onderling slechts nominaal is en subjectief, zondereenigen grond in de werkelijkheid. Velen hebben echter zoo geoordeeld.Aëtius en Eunomius redeneerden aldus: God is eenvoudigen zonder eenige samenstelling; wat in Hem is of vanHem uitgesproken wordt, kan van zijn wezen niet verschillen;goedheid, wijsheid, macht enz., vooral de ἀγεννησια, zijn nochrealiter noch in onze gedachte van het wezen onderscheiden; wiedus ééne eigenschap, bijv. de agennesie noemt, drukt daarmedehet gansche Goddelijke wezen uit; de Zoon kan daarom ook geenGod zijn gelijk de Vader; zie Eunomius, Liber apologeticus,Bibl. patr. gr. dogm. ed. Thilo II 581-615. In de Middeleeuwenkwamen velen tot eenzelfde gedachte. De volmaaktheden Godszijn noch virtualiter noch formaliter (Duns Scotus) van ’t wezenen van elkander onderscheiden, maar alleen in naam. Het begripder eene is vervat in dat der andere, involvitur unum in altero.Wie God goed noemt, noemt Hem daarin tegelijk rechtvaardig,machtig enz., Stöckl., Phil. des M. A. II 968. Ook in de arabischeen joodsche philosophie komt deze subjectieve opvatting van Godseigenschappen voor, Stöckl., ib. 18. 27. 60. 88. 268 f., Kaufmann,Gesch. der Attributenlehre in der jüd. Rel. Philos. des M. A. vonSaadja bis Maimuni 1877. Spinoza verstond onder attribuut idquod intellectus de substantia percipit tanquam ejusdem essentiamconstituens, Eth. I def. 4. Al naar gelang de nadruk op heteerste of tweede gedeelte dezer definitie gelegd wordt, loopt hetoordeel uiteen, of Spinoza de attributen beschouwde als subjectieveopvattingen van ’t verstand of als objectieve, reëele eigenschappender substantie, Falckenberg, Gesch. d. neuern Philos. S. 90. Hetpantheisme, dat door hem in de philosophie ingang vond, heeftgeen plaats meer voor de eigenschappen Gods. God heeft geen vande wereld onderscheiden zijn, geen eigen leven meer. Zijne eigenschappenzijn met de wetten der wereld identisch, Strauss, Gl. I 613.92Schleiermacher omschreef ze dan ook geheel subjectief, als etwasBesonderes in der Art, das schlechthinige Abhängigkeitsgefühlauf Gott zu beziehen; haar oorsprong ligt in de religieuse Dichtung,zij zijn zonder speculatieven inhoud, zij drukken noch Godswezen uit dat onkenbaar is noch zijne relatiën tot de wereld, wijlGod dan in velerlei verhoudingen tot de wereld moest staan; zezijn eenvoudig subjectieve opvattingen, zonder objectieven grond.En hij behandelde de leer der eigenschappen daarom ook nietafzonderlijk maar door heel de dogmatiek heen, Chr. Gl. § 50.

Tegen deze opvatting der namen Gods is nu op grond vanGods openbaring vast te houden, dat zeer zeker iedere eigenschapidentisch is met het Goddelijk wezen, maar dat daarom de eigenschappentoch nog wel onderscheiden zijn. Basilius en Gregoriusvan Nyssa leerden zoo in hunne geschriften tegen Eunomius. Zijzeiden eenerzijds, dat de attributen niet reëel, τω πραγματι verschilden,wijl God eenvoudig was en boven alle samenstellingverheven, maar ter andere zijde, dat ze toch niet alleen in naam,λογῳ onderscheiden waren. Deze beide uitersten vermijdende, oordeeldenzij, dat de namen Gods κατ’ ἐπινοιαν verschilden, datwij in ons verstand verschillende ἐννοιαι, ἐπινοιαι, ἐπενθυμησειςhadden van het ééne en zelfde Goddelijk wezen, en dat wij bijde verschillende attributen, zooals goedheid, wijsheid enz. dusniet maar verschillende namen gebruikten, maar daarbij werkelijkook iets verschillends dachten. De begrippen, die wij in de namenGods leggen, zijn dus onderling onderscheiden. De namen Godsmochten dus niet met elkander worden vermengd of verward;ze konden ieder op zichzelf worden beschouwd. Zoo was Godzeer zeker identisch met de eigenschappen divinitas, bonitas, sapientia,paternitas, filietas enz., maar daarom zijn deze onderlingniet in conceptie gelijk. De eene eigenschap is dus niet zoogeinvolveerd in de andere, dat wij de eene niet kunnen denkenzonder de andere; maar iedere eigenschap drukt iets bijzondersuit, Petavius, I c. 7-10. Schwane, Dogmengesch. II2 S. 19-31.Augustinus spreekt nog sterker uit, dat iedere eigenschap Godswezen en in zoover met elke andere eigenschap identisch is.Quidquid enim secundum qualitates, nl. van God, dici videtur.secundum substantiam vel essentiam est intelligendum, de trin.XV 5. Deo autem hoc est esse, quod est fortem esse aut justumesse aut sapientem esse etc., de trin. VI, 4, cf. boven bl. 89.93Ook de eigenschappen zijn onderling niet verschillend, quae justitiaipsa bonitas et quae bonitas ipsa beatitudo, de trin. XV 8. Eademmagnitudo ejus est, quae sapientia, non enim mole magnus estsed virtute; et eadem bonitas quae sapientia et magnitudo eteadem veritas quae illa omnia; et non est ibi aliud beatum esseet aliud magnum aut sapientem aut verum, aut bonum esse automnino ipsum esse, de trin. VI 6. Ja, hij zegt uitdrukkelijk, datdeze praedicamenta of qualitates van God gebezigd, eigenlijkaffectiones zijn van onzen geest; quidquid horum de Deo dicis,neque aliud et aliud intelligitur et nihil digne dicitur, quia haecanimarum sunt, quas illa lux perfundit quodam modo et prosuis qualitatibus afficit, quomodo cum oritur corporibus lux istavisibilis. Si auferatur, unus est corporibus omnibus color, quipotius dicendus est nullus color. Cum autem illata illustraveritcorpora, quamvis ipsa unius modi sit, pro diversis tamen corporumqualitatibus diverso eos nitore adspergit. Ergo animarumsunt istae affectiones, quae bene sunt affectae ab illa luce quaenon afficitur et formatae ab illa quae non formatur, Serm. 341n. 8. Maar hoe sterk Augustinus hier spreekt, hij handhaaftniettemin ten volle, dat al deze praedicamenta terecht en naarwaarheid van God gebezigd worden. God is dat alles wat Hijheeft en wat in de namen Hem toegeschreven wordt. Het is erAugustinus bij deze simplicitas Dei niet om te doen om God ietste ontnemen, maar integendeel om Hem altijd op te vatten inde volheid van zijn zijn. Daarom spreekt hij ook van de simplexmultiplicitas of multiplex simplicitas in God, de trin. VI 4 ennoemt hij Gods wijsheid simpliciter multiplex et uniformiter multiformis,de civ. XII 18. In later tijd werd de onderscheiding derratio ratiocinans en der ratio ratiocinata gebezigd, om de moeilijkheid,die zich bij de leer der eigenschappen voordeed, tot eenigeoplossing te brengen. Het onderscheid der eigenschappen mochteenerzijds niets tekort doen aan de eenheid, de eenvoudigheid,de onveranderlijkheid van Gods wezen, en kon toch andererzijdsook niet opgevat worden als eene subjectieve, willekeurige enonware vinding van den mensch. En daarom werd terecht gezegd,dat dit onderscheid gegrond was in Gods openbaring zelve. Immerswij zijn het niet, die God alzoo noemen. Wij vinden dienamen niet uit. Integendeel, indien het van ons afhing, wijzouden van Hem zwijgen, Hem trachten te vergeten en al zijne94namen ontkennen. Wij hebben aan de kennis zijner wegen geenlust. Wij komen telkens tegen al zijne namen in verzet, tegenzijne onafhankelijkheid, zijne souvereiniteit, zijne gerechtigheid,zijne liefde, en wij komen in opstand tegen al zijne volmaaktheden.Maar het is God zelf, die al zijne deugden openbaart enons zijne namen op de lippen legt. Hij geeft zichzelf zijne namenen handhaaft die trots onzen tegenstand. Het is tot weinig nut,of wij zijne gerechtigheid loochenen; Hij toont ze ons iederen dagin de geschiedenis. En zoo is het met alle deugden. Onzes ondanksbrengt Hij ze tot openbaring. Het einddoel van al zijne wegen is,dat zijn naam schittere in al zijne werken en op aller voorhoofdgeschreven sta, Op. 22:4. Daarom kunnen wij Hem niet andersnoemen dan met de vele namen, die zijne openbaring zelve onsaan de hand doet. Met de eenvoudigheid Gods is dit onderscheidder eigenschappen ook niet in tegenspraak. Want de simplicitasduidt God niet aan als een abstract begrip, als het absolute, hetzijnde, de idee enz., maar geeft juist te kennen, dat Hij is eeneabsolute volheid van zijn. En daarom kan God aan eindige schepselenzich niet anders dan onder vele namen openbaren. HetGoddelijk wezen is zoo oneindig rijk, dat geen schepsel het ineens kan overzien. Gelijk een kind de waarde van een grootgeldstuk zich niet voorstellen kan maar er dan eerst eenig besefvan krijgt, wanneer het in een aantal kleinere munten wordtuiteengelegd, zoo ook kunnen wij van de oneindige volheid vanGods wezen geen denkbeeld vormen, tenzij zij telkens in eeneandere verhouding en onder een ander gezichtspunt zich aan onsopenbaart, Augustinus, tract. 13 in Ev. Joan. Martyr, Loci p.39. Moor, Comm. I 582 enz. God blijft eeuwig en onveranderlijkéén en dezelfde, maar de relatie verschilt, waarin Hij tot zijneschepselen staat en deze staan tot Hem. Het licht blijft hetzelfde,ook al breekt het in verschillende kleuren, (Augustinus). Hetvuur verandert niet, of het verwarmt, verlicht of verbrandt,(Mozes Maimonides). En koren blijft koren, al noemen wij hetnaar de verschillende relaties nu eens vrucht, dan zaad, danvoedsel, (Basilius). God wordt verschillend genoemd, om de variieffectus, die Hij door zijn altijd ééne en zelfde wezen in deschepselen teweeg brengt. Daarbij dient herinnerd, dat God in zooverschillende eigenschappen optreden en met zoo verschillendenamen genoemd worden kan, wijl er verwantschap is tusschen95Hem en zijne schepselen. Indien deze niet bestond, waren allenamen onwaar. Maar nu is er in de schepselen analogie van watin God zelven aanwezig is. De namen duiden God niet maar aanals oorzaak der dingen, doch ze geven, hoe zwak en gebrekkigook, toch eenige conceptie van het Goddelijk wezen. Zoo sprekenwij, God met al deze namen aanduidende, wel onvolmaakt, eindig,beperkt, menschelijk, maar toch niet valsch en onwaar. Wantofschoon weten en willen, gerechtigheid en genade in God éénen altijd hetzelfde volle gansche wezen zijn, toch spreidt God datééne rijke wezen in deze vele deugden als het ware na en naastelkaar voor onze oogen uit. Al is het steeds hetzelfde wezen, datin die namen ons tegenkomt, in elken naam wordt ons eene bevattinggeschonken van wat waarlijk dat wezen in oneindige volheidis. In God moge naar het wezen heiligheid en barmhartigheidhetzelfde zijn, onze conceptie van beide, uit Gods eigen openbaringgevormd, is toch verschillende. Er is geen naam, die Godswezen adaequaat uitdrukken kan; zoo doen dan vele namen dienst,om ons een indruk te geven van zijne alles te boven gaandegrootheid. Cf. behalve de genoemden, Damascenus, de fide orth.I c. 10. Thomas, S. Theol. I qu. 3. art. 3 qu. 13 art. 4. c.Gent. I c. 5. Sent. I dist. 2. qu. 1 art. 2. Petavius, de Deo Icap. 7-13. C. Pesch, Praelect. dogm. II 71-76. Zanchius, Op.II 49 sq. Polanus, Synt. theol. lib. 2. c. 7. Voetius, Disp. I233 sq. Heppe, Dogm. der ev. ref. K. 51-53. Schmid, Dogm.der ev. luth. K. § 18.

8. Gelijk boven reeds gezegd is, werd in den eersten tijd,alles wat van God gedacht en gesproken kon worden, samengevatonder zijne namen. Maar de rijkdom der stof maakte ordeningnoodzakelijk. Er kwam al dadelijk eenige begrenzing, doordat determ namen allengs voor de nomina propria, God, Heere enz. ingebruik kwam. Vervolgens werd de leer der triniteit spoedig afzonderlijkbehandeld, hetzij vóór of na de zoogenaamde eigenschappen,en in eene geheel eigene terminologie. Voorts brachtde onderscheiding van wezen en eigenschappen mede, dat heteerste van de laatste werd afgezonderd, en de leer der eigenschappendus alleen kwam te staan. De indeeling, die nu voor dezeeigenschappen het meest voor de hand lag en die ook de oudste eneerste is, was die in negatieve en positieve namen. Zoodra men toch96ging nadenken over de wijze waarop men aan die namen gekomenwas, zag men in dat ze of via negationis of via eminentiae encausalitatis uit de schepselen verkregen waren. Wij vinden dezeindeeling of althans deze tweeërlei resp. drieërlei wijze, om Godte leeren kennen, reeds bij Philo en Plotinus, Zeller, Philos.der Gr. S. 355 f. 483. cf. ook Herzog2 10, 521. Bij dekerkvaders was God zoowel onkenbaar als kenbaar, onkenbaarnaar zijn wezen, kenbaar naar zijne openbaring; er kon eenerzijdsalleen van God gezegd worden wat Hij niet is, maar anderzijdskon toch op gebrekkige en inadaequate wijze iets positiefs vanHem worden gepraediceerd. Pseudodionysius, de myst. theol. I 2,Damascenus, de fide orth. I 2. 4, Erigena, de div. nat. I 78werkten deze gedachte bepaald tot eene indeeling uit, tot eenetweeërlei theologie, de apo- en de kataphatische. Eerstgenoemdeduidt de drie wegen met zooveel woorden aan, als hij zegt datwij tot kennis Gods komen ἐν τῃ παντων ἀφαιρεσει και ὑπεροχῃκαι εν τῃ παντων αἰτιᾳ, de div. nom. c. 7 § 3. En de scholastiekging spreken van drie viae, waarop men tot kennis Gods kwam,via negationis, eminentiae en causalitatis, vooral sedert Durandusde S. Porciano. Deze drie viae werden tot in den nieuwsten tijdtoe in de dogmatiek erkend. Roomschen, Lutherschen, Gereformeerdenhebben ze allen overgenomen en soms breedvoerig behandeld.Maar ze zijn ook meermalen scherp gecritiseerd. Spinozaverwierp de via eminentiae met de opmerking, dat een driehoek,indien hij spreken kon, zeggen zou Deum eminenter triangularemesse, Epist. 60, cf. Xenophanes bij Zeller, Philos. d. Gr. I 490.Kant meende, dat de causaliteitsweg alleen bewandeld kon wordenbinnen den kring der phaenomena. Schleiermacher keurde de vianegationis en eminentiae af en behield alleen de via causalitatis,Chr. Gl. § 50. 51. cf. verder Twesten II 30 f. Strauss, Gl. I536 f. Bruch, Lehre v. d. göttl. Eigensch. 83 f. Dorner I 188 f.Vilmar I 190. Doedes, L. v. God 208. Frank, Syst. d. chr. Wahrh.I2 228. Lange, Dogm. II 42 f. Hodge, I 339. Wichelhaus, DieLehre der H. Schrift vom Worte Gottes u. s. w. 1892 S. 332 f.enz. Nu is het zeker waar, dat de namen Gods al lang bestondenvoordat deze drie viae zijn uitgedacht, dat deze eerst later uitreflectie over de namen geboren zijn, dat de via eminentiae encausalitatis eigenlijk één zijn en zoo samen als via positionistegenover de via negationis kunnen gesteld worden; maar het is97toch even zeker, dat er geen kennis van God is dan uit deschepselen, dat alle namen Gods aan de schepselen ontleend zijn,en dat al die namen òf iets in God ontkennen òf iets op volmaaktewijze in God stellen van datgene, wat in schepselen is.Alleen mag daarbij nimmer vergeten, dat de ratio cognoscendiniet identisch is met de ratio essendi. In werkelijkheid is niethet schepsel maar God de eerste. Hij is archetype, het schepselis ectype. In Hem is alles oorspronkelijk, absoluut, in de schepselenis alles afgeleid, relatief. God wordt daarom eigenlijk nietgenoemd naar hetgeen in schepselen is, maar schepselen wordengenoemd naar hetgeen in God bestaat, cf. boven bl. 74 v. Dit inhet oog houdende, kan men toch zeggen, dat ook de H. Schriftdeze beide wegen bewandelt. En ieder die over God denken enspreken wil, doet dat naar de negatieve of positieve verhouding,waarin God staat tot de wereld, F. A. B. Nitzsch, Ev. Dogm.S. 400. Hieraan is het zeker ook toe te schrijven, dat de indeelingder namen Gods in negatieve en positieve zoo spoedig opkwam,zoo algemeen ingang vond, en feitelijk aan alle andere later opgekomenindeelingen ten grondslag ligt. Deze indeeling is reedste vinden bij Philo, Plotinus en de kerkvaders, en wordt dangebezigd door Damascenus, de fide orthod. I c. 4. 9. 12. Anselmus,Monol. c. 15. Prosl. c. 5. 6. Thomas, S. Theol. I qu. 13art. 2. Petavius, Theol. dogm. I c. 5. Perrone, Prael. theol. IIp. 91 enz. Bij de Roomschen is deze indeeling de meest gewone,ofschoon ook enkele Geref. en Lutherschen haar hebben overgenomen.In die indeeling worden dan nog wel andere onderscheidingenaangebracht. Augustinus, serm. 38 de tempore maakte alde opmerking, dat sommige namen van God proprie, anderemetaphorice en weer andere relative werden gebezigd. Dienovereenkomstigwerden de nomina negativa wederom verdeeld inzuiver negatieve en relatieve, en de nomina positiva in propriaen metaphorica, Thomas I qu. 13 art. 2 en 3. Naast deze indeelingin negatieve en positieve eigenschappen kwam nog eene andere op.Reeds Plato leerde dat God goed is door zichzelf, maar deschepselen alleen door μετοχη. In de christelijke theologie heeftdeze gedachte, vooral bij Augustinus, rijpe vruchten gedragen.Tegenover het pantheisme werd vastgehouden, dat Gods wezenonmededeelbaar en de ziel geen pars Dei was, Thomas, S. Theol.I qu. 90 art. 1. Zanchius, Op. II col. 53 sq. Maar er werd98tevens geleerd, dat alle schepselen Gode verwant waren en datinzonderheid de mensch zijn beeld en gelijkenis was. Er wasanalogie tusschen Creator en creatura. Dit leidde tot de indeelingvan attributa communicabilia en incommunicabilia. Deze beidenamen waren eerst al in gebruik in de leer der triniteit, wanthet wezen Gods, de deitas, was communicabilis, immers door denVader in de generatie medegedeeld aan den Zoon, maar de personenen de personeele eigenschappen, bijv. de paternitas, warenincommunicabiles, Pseudodion., de div. nom. cap. 2 § 5. Bonaventura,Brevil. I c. 4. Id. Sent. I dist. 27 p. 1 art. 1 qu. 3 enz.Van daar werden deze beide namen ook in de leer der eigenschappenovergenomen om beide Gods transcendentie en Gods immanentiete handhaven, Anselmus, Monol. c. 15. Thomas, S. Theol. I qu.13 art. 9. 10. Deze indeeling vond nu vooral ingang bij deGereformeerde theologen, zonder twijfel mede daarom, dat zeeene geschikte gelegenheid bood, om de ubiquiteitsleer der Lutherschente bestrijden, Sohnius, Op. I 97. Zanchius, Op. II col.50-51. Polanus, Synt. Theol. lib. II c. 7 en 14. Mastricht, II5, 12 enz., en thans nog bij Shedd, Dogm. Theol. I 337 en Gravemeyer,Geref. Geloofsleer, 3e stuk bl. 62 enz. Toch geven allentoe, dat de mededeelbare eigenschappen in absoluten zin, gelijkze in God zijn, even onmededeelbaar zijn als de andere, cf. Heppe,Dogm. der ev. ref. K. S. 52 f. De Lutherschen gaven meestde voorkeur aan eene andere indeeling, nl. die in attributa quiescentiaen operativa, of immanentia en extra se exserentia, welkemede ter verdediging van de leer der communicatio idiomatumwerd aangewend, Schmid, Dogm. der ev. luth. K. S. 78. Onderde eerste groep (negatieve, onmededeelbare, metaphysische, quiescente)werden dan gewoonlijk behandeld de eigenschappen dereenheid, eenvoudigheid, onafhankelijkheid, onveranderlijkheid,eeuwigheid, alomtegenwoordigheid. De tweede groep (positieve,mededeelbare, operatieve, persoonlijke) werd meest weer ingedeeldin eigenschappen van verstand, wil en macht. De indeeling ineigenschappen van het zijn, van verstand en van wil bij BretschneiderI 480, Thomasius I 14 f. Vilmar I 195, Oosterzee§ 47, cf. Frank I 232 f. Philippi II 23, waaraan Hase, Lehrb.S. 271 nog die van het gevoel toevoegt, wijkt van de bovengenoemdeindeelingen slechts weinig af. Daarentegen gaat de indeelingvan Schleiermacher van een ander standpunt uit. De99eigenschappen zijn bij hem slechts subjectieve opvattingen enalleen gegrond in de ratio ratiocinans. En zoo deelt hij ze in,naar de verhouding Gods tot wereld, zonde en verlossing, in zulkedie in het afhankelijksgevoel aanwezig zijn, als de tegenstellingder zonde daarin nog niet is opgekomen (eeuw. alomt. alm. alwet.),als die tegenstelling wel wordt gevoeld (heil. gerecht.), en als zeoverwonnen is (liefde en wijsheid). Hiermede in overeenstemmingdeelen velen de eigenschappen in naar de verhouding Gods totde wereld, en dan bepaald tot de wereld überhaupt (oneind.eeuw. alomt.), tot de ethische wereld (heil. gerecht.; genade,barmh.) en tot de ethisch-physische wereld (wijsheid, zaligheid),Wegscheider § 60. Böhme, Lehre v. d. göttl. Eig. 1826. Bruch,Lehre v. d. göttl. Eig. S. 110 f. Lange, Dogm. II 61 f. Martensen§ 47. Luthardt, Komp. der Dogm. § 29. Lipsius, Dogm.§ 298. Grétillat, Exposé de theol. syst. III 220. Hoekstra, Wijsg.godsd. II 92-99 enz.

9. Alle bovengenoemde indeelingen wijken schijnbaar ver vanelkander af en bedienen zich van geheel verschillende namen.Maar zakelijk komen ze zeer nauw met elkaar overeen. Of menspreekt van negatieve en positieve, onmededeelbare en mededeelbare,quiescente en operatieve, absolute en relatieve, vaneigenschappen van de substantie en van het subject, in verhoudingtot de wereld en tot den mensch, feitelijk geeft men toch steedsdezelfde orde aan, waarin de eigenschappen worden behandeld.Tegen alle indeelingen gelden dan ook in hoofdzaak dezelfde bezwaren.Zij geven alle den schijn, dat het wezen Gods in tweehelften verdeeld wordt, dat eerst de absoluutheid, daarna de persoonlijkheidwordt behandeld, dat eerst het wezen an sich, daarnain zijne verhouding tot de schepselen wordt besproken, dat deeerste groep van namen buiten de schepping om en de tweedegroep van namen uit de schepselen wordt verkregen, en dat eralzoo geen eenheid en harmonie van al Gods deugden tot standkomt, Frank, Syst. d. chr. Wahrheit I 228 f. Nu is het echterde onwedersprekelijke leer der Schrift, dat God in zijn verborgenwezen onkenbaar en onnoembaar is en dat alle namen Gods deopenbaring, d. i. de schepping onderstellen. Van het zijn en levenGods buiten en zonder de schepping weten wij niets, om deeenvoudige reden, dat wij zelven schepselen en dus altijd aan de100schepping gebonden zijn. Duidelijk werd dat vroeger ingezien enuitgesproken ten aanzien van de relatieve, metaphorische enpositieve namen Gods. De relatieve namen zooals Heer, Schepper,Onderhouder, Zaligmaker enz., komen God eerst na en door deschepping toe; niemand kan heer heeten, tenzij hij dienstknechtenheeft; de menschen, de dienstknechten Gods, zijn in den tijdgeworden, en zoo is God dan in den tijd onze Heer geworden,August., de trin. V 16, cf. de ord. II 7. Thomas, S. Theol. Iqu. 13 art. 7. Anselmus, Monol. 15. Lombardus, Sent. I dist. 30.Bonaventura, Sent. I dist. 30 art. 1. Zanchius, Op. II 24-26.Polanus, Synt. Theol. p. 192. Van de metaphorische namen,waartoe ook de anthropomorphismen behooren, is het duidelijk,dat zij de schepping onderstellen. En de positieve namen vangoed, heilig, wijs enz., hebben daarom voor ons besef eenigeninhoud, wijl wij er ectypen van in de schepselen waarnemen,Thomas, S. Theol. I qu. 12 art. 12. Maar al deze namen, schoonrelatief, metaphorisch en positief, geven toch ter andere zijde weldegelijk iets in God te kennen, dat in Hem absoluut, proprie endus ook weer negatief, in anderen zin dan in de schepselen, bestaat.Augustinus beproefde aan te toonen, dat, al wordt GodHeer in den tijd, zijn wezen toch onveranderlijk is en alle veranderingalleen valt in het schepsel. Quod temporaliter diciincipit Deus, quod antea non dicebatur, manifestum est relativedici; non tamen secundum accidens Dei quod ei aliquid acciderit,sed plane secundum accidens ejus, ad quod dici aliquid Deusincipit relative, de trin. V 16. Het omgekeerde geldt van detweede groep namen, hetzij deze negatief, onmededeelbaar, quiescent,absoluut of nog anders heeten. Want ofschoon ze aan Godiets ontzeggen wat in schepselen is, zij zijn toch allen in zekerenzin ook weer positief, mededeelbaar, transeunt, relatief. Indienzij dat niet waren, indien zij volkomen onmededeelbaar waren,zouden zij ook absoluut onkenbaar en onnoembaar zijn. Dat wijze denken en noemen kunnen bewijst, dat zij op de eene of anderewijze door God in zijne werken zijn geopenbaard. De negatievenamen hebben daarom ook een positieven inhoud; al is het datwij de eeuwigheid Gods slechts leeren kennen aan en in den tijd,zijne alomtegenwoordigheid aan en in de ruimte, zijne oneindigheiden onveranderlijkheid alleen aan en te midden van al deeindige en veranderlijke schepselen; toch geven ze ons wel eenige,101en zelfs belangrijke, kennis van God. Al kunnen wij de eeuwigheidniet positief begrijpen, toch zegt het al zoo veel, te weten datGod boven allen tijd verheven is. En daarom is het onjuist,de eigenschappen Gods zoo in te deelen, dat er aan de eene zijdeeene groep komt te staan, die negatief, onmededeelbaar, quiescent,absoluut enz. is, en aan de andere zijde eene, die positief, mededeelbaar,operatief, relatief enz. is. Want alle eigenschappen zijnbeide te gelijk. Alle eigenschappen zijn absoluut en alle wordentoch eerst uit de relatie Gods tot zijne schepselen gekend. Enwederom, wij kunnen God slechts noemen naar hetgeen van Hemin zijne schepselen openbaar is, maar wij noemen toch Hem, diealler goeden bron en aller schepselen oorzaak is. Meer nog, juistomdat de eigenschappen met het wezen Gods en onderling in Godidentisch zijn, is er geen indeeling te vinden, die objectief in deeigenschappen zelve gegrond ware, Doedes, Leer v. God 217.Wat verkregen kan worden is alleen zekere orde in de behandelingvan de vele namen Gods. Onder deze zonderen nu terstonddie namen zich af, welke later meer bepaald als namen werdenaangeduid en die als namen van aanspraak en benoeming in ruimerzin nomina propria mogen heeten. Vervolgens zijn er namen,die het Goddelijk wezen in al zijne relatiën tot de schepselendoen kennen en die vroeger meestal eigenschappen, deugden,volmaaktheden enz. werden genoemd. Het woord eigenschappenis hiervoor het minst verkieselijk, omdat het altijd weer denkendoet aan een wezen, waaraan de eigenschappen zijn toegevoegd;de naam van deugden vindt daarentegen in de Schrift zelve steun,1 Petr. 2:9. Deze tweede groep kan den naam van nominaessentialia dragen, omdat zij alle ons het wezen Gods doen kennen,niet an sich, maar gelijk het in de openbaring tot onsafdaalt en zich ons mededeelt. Eindelijk is er nog een derde groepvan namen, die alle betrekking hebben op de zelfonderscheidingenin het wezen Gods en die daarom nomina personalia kunnen heeten.Het moeilijkst is het nu, om orde te brengen in de behandelingvan de namen, die tot de tweede groep behooren. Toch is dieorde juist aangewezen in de verhouding, waarin God tot zijneschepselen staat. De gansche wereld is eene openbaring Gods. Eris geen deel van het heelal, waarin niet iets van zijne deugdenopenbaar wordt. Maar er is onderscheid onder de schepselen. Nietalle verkondigen al zijne deugden, en niet alle met dezelfde102klaarheid. Er is rangorde en opklimming; alle schepselen vertoonenvestigia Dei, doch alleen de mensch is beeld en gelijkenisGods. Hij is niet alleen met de lagere schepselen het zijn, enmet de hoogere het leven en den geest deelachtig; maar hij isin deze gemeenschap aan stoffelijke en geestelijke wereld ook opgansch bijzondere wijze aan God zelven verwant, geschapen alsprofeet, priester en koning in kennis, heiligheid en gerechtigheid.Zoo is God, de bron van alle zijn en de archetype van den mensch,dan ook zelf dat alles, wat schepselen deelachtig zijn. In Hemis dat alles wel op oorspronkelijke, Goddelijke wijze; in elke deugdGods is zoowel zijne absolute verhevenheid boven als zijne verwantschapaan het schepsel op te merken; iedere eigenschap isin zeker opzicht onmededeelbaar en in een ander weder mededeelbaar.Maar toch is er van het schepsel, inzonderheid van denmensch, analogie in het Goddelijke wezen. Zoo zijn er dan eerstnamen, waarmede God zich aan ons openbaart als de Zijnde involstrekten zin: aseitas, immutabilitas, infinitas (aeternitas enimmensitas). Ten tweede zijn er namen, die ons God doen kennenals den Levende, als Geest: spiritualitas, invisibilitas, simplicitas.Ten derde zijn er namen, die het Goddelijk wezen omschrijvenals volkomen zichzelf bewust, als Licht: scientia, sapientia, veracitas.Ten vierde zijn er namen, die ons wijzen op de ethischenatuur van dat wezen en God aanduiden als den Heilige: bonitas,justitia, sanctitas. En eindelijk, ten vijfde, zijn er namen, in welkeGod voor ons optreedt als de absolute macht, als Heer, Koning,Souverein: voluntas, libertas, omnipotentia. Deze indeeling staateenerzijds in verband met de kennisse Gods, welke in de zoogenaamdebewijzen voor zijn bestaan wordt samengevat; en wijstandererzijds vooruit naar de vestigia en de imago Dei, welke inde schepselen zijn ingedrukt. Geen kennisse Gods dan door openbaring,en dus altijd analoog en ectypisch; maar door die openbaringdan toch ook ware en zuivere kennisse van het onbegrijpelijken aanbiddelijk wezen Gods!





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept