Rapport in zake de voorstellen der Particuliere Synodes rakende de Belijdenis |
Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland gehouden te Leeuwarden van 24 Augustus 9 September 1920Kampen (J.H. Kok) [1920], Bijlage VI, pag. 152-1541 Op het agendum van de Generale Synode der Geref. Kerken in Nederland, saamkomende te Leeuwarden 24 Aug. 1920 en v.d. worden onderscheidene voorstellen aangetroffen, die op de Belijdenis betrekking hebben en die de wenschelijkheid uitspreken van eene nadere formuleering en uitwerking van eenige artikelen des geloofs. Bijna alle particuliere Synodes, immers negen in getal, 153 benevens de Raad van de Geref. Kerk van Amsterdam-Zuid (Overtoom), uiten zich in dezen zin, dat de Kerken tegenover velerlei dwalingen van dezen tijd, en ook tegenover de toenemende wereld-gelijkvormigheid, met kracht haar getuigenis moeten doen hooren. Zij zijn alle van meening, dat de Kerken met het bewaren en handhaven van wat zij in hare belijdenisschriften bezitten niet kunnen volstaan, maar met het oog op de behoeften dezer tijden ook aan ontwikkelingen en uitbreiding der daarin beleden waarheid, althans op sommige punten, hebben te arbeiden. Zij stellen daarbij echter alle, zonder uitzondering, op den voorgrond, dat zij de drie formulieren van eenigheid, algeheel en ongewijzigd, als accoord van kerkelijke gemeenschap naar den Woorde Gods en als authentieke stukken van historische waarde, onverzwakt wenschen te handhaven. Van een gravamen tegen eenig artikel der Belijdenis is in geen der voorstellen met een enkel woord sprake. Zelfs wordt in het voorstel van de Geref. Kerk van Amsterdam-Zuid nadrukkelijk verklaard, dat geenerlei gravamen bij haar bestaat tegen de drie formulieren van eenigheid of tegen eenig onderdeel daarvan. Maar deze onverdeelde instemming met de belijdenisschriften maken het feit te opmerkelijker, dat schier alle Particuliere Synodes met kracht aandringen op eene nadere formuleering en duidelijker omschrijving, op eene uitwerking en aanvulling van sommige artikelen des geloofs. En zij betoogen de noodzakelijkheid voor zulk eene ontwikkeling en uitbreiding met den ernst der tijden, waarin wij leven, met de velerlei oude en nieuwe dwalingen, die voortdurend opkomen en steeds verder om zich heen grijpen, en ook met het feit, dat de belijdenisschriften reeds drie en meer dan drie eeuwen oud zijn, in al dien tijd geen wijziging of verdere ontwikkeling hebben ontvangen, terwijl het belijdende inzicht in de waarheid in die eeuwen niet onbelangrijke vorderingen heeft gemaakt. Ten aanzien van de hoogst gewichtige materie, die door de Particuliere Synodes in deze voorstellen aan de Generale Synode ter behandeling wordt voorgedragen, veroorlooft zich Uwe Commissie allereerst de opmerking, dat het aan de orde stellen van eene generale herziening der belijdenisschriften, gelijk daarvan eene enkele maal in de pers werd gesproken, door geen enkele Particuliere Synode begeerd wordt, en ook op zichzelve noch wenschelijk noch noodzakelijk is. Immers alle Particuliere Synodes stellen zich zonder eenige restrictie op den grondslag van de drie formulieren van eenigheid, en wenschen niet wijziging, maar onverzwakte handhaving. Voor de Generale Synode zou het daarom ondoenlijk zijn, aan te wijzen, op welke concrete punten de belijdenisschriften wijziging behoefden, of zelfs, welke artikelen, zinsneden of uitdrukkingen in die belijdenisschriften voor het overwegen eener wijziging in aanmerking dienden te komen. De Generale Synode zou dus aan eene daarvoor benoemde Commissie niet anders dan een generaal mandaat, om zoo te zeggen een blank crediet kunnen geven. En hiervoor staat de confessie eener Kerk, die een geloofsgetuigenis is en ook door haar oudheid eerwaardig is, veel te hoog. Geen beschuldiging mag tegen haar aanvaard worden, welke in algemeene, vage bewoordingen is vervat. Wie haar aanklaagt, moet duidelijk aanwijzen, waartegen hij zijne beschuldiging richt, en deze ook met de noodige bewijzen staven. Hiermede is echter volstrekt niet beweerd, dat in onze belijdenisschriften, die menschenwerk zijn en steeds onderworpen en toetsbaar zijn aan de H. Schrift, niet formuleeringen en uitdrukkingen voorkomen, die min of meer verouderd zijn, en die, indien ze in onzen tijd waren opgesteld, niet anders zouden luiden. Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de teksten der Schrift, in de belijdenisschriften aangehaald, door andere met meer bewijskracht vervangen zouden zijn. Maar deze kleine gebreken en zwakheden zijn niet van dien aard, dat zij een gegrond bezwaar zouden kunnen uitmaken tegen onverdeelde instemming met al die artikelen des geloofs, welke in de belijdenisschriften begrepen zijn. En onderteekening dezer geschriften sluit dan ook niet meer, maar ook niet minder dan zulk eene instemming in. Uwe Commissie is daarentegen wèl met de Particuliere Synodes van oordeel, dat eene nadere formuleering en uitwerking van sommige punten in de Belijdenis in dezen tijd noodzakelijk is. Het feit, ook in de voorstellen op het agendum vermeld, is toch niet voor tegenspraak vatbaar, dat in de ruim drie eeuwen, die sedert het opstellen van onze belijdenisschriften verloopen zijn, eenerzijds de dwalingen toegenomen en verder dan ooit verbreid zijn, en anderzijds het inzicht in sommige stukken der Belijdenis veranderd en verhelderd is. Waarheid en eerlijkheid gebiedt dat de Kerken hiervan aan zichzelve en aan degenen, die buiten haar zijn, met klare bewustheid rekenschap geven. 154 Met name geldt dit van drie artikelen, die ook in de voorstellen der Particuliere Synodes op den voorgrond treden, n.l. de goddelijke ingeving en autoriteit der H. Schrift, art. 2-8 van de Ned. Geloofsbel., de leer over de ware en de valsche Kerk, in verband met de thans door velen aangenomene pluriformiteit der Kerk, art. 29, en die over het ambt der overheid in art. 36 in verband met de nieuwere beschouwingen over de verhouding van Kerk en Staat. Van al deze artikelen mag vrijmoedig en zonder vrees voor tegenspraak worden uitgesproken, dat hunne bespreking in de belijdenisschriften niet meer staat op de hoogte en niet meer beantwoordt aan de behoefte van dezen tijd. Zij vertolken niet duidelijk en volledig het gevoelen meer, dat daaromtrent tegenwoordig over het algemeen in de Kerken leeft. Uwe Commissie meent zich hierbij van een nader, uitgewerkt betoog te mogen onthouden, wijl de feiten van den dag dit luide verkondigen en de bewijzen voor het grijpen zijn. Anders staat het naar het oordeel Uwer Commissie met de andere punten, welke in de voorstellen op het agendum worden genoemd, en die betreffen de belijdenis van den Zoon van God als den Christus der Schriften en van de verlossing, die in Christus Jezus is, de eenigheid en volstrektheid der Christelijke religie, de antichristelijke beginselen, welke thans op het gebied van het maatschappelijk leven aan de orde zijn, de herlevende oude of nieuw opkomende dwalingen (als theosophie, spiritisme, christian science, sabbatisme, adventisme enz.) en de toenemende neiging tot wereldgelijkvormigheid, welke zich in de Kerken, vooral onder de jongeren openbaart (schouwburg-, bioscoopbezoek enz.). Over de vraag, wat de Kerken in dezen zouden moeten of kunnen doen, waren de gevoelens in Uwe Commissie verdeeld. Sommigen waren van meening, dat een klaar en krachtig getuigenis, van de Generale Synode uitgaande, van goeden invloed zou kunnen zijn, en steun zou kunnen bieden aan den arbeid, die van de plaatselijke Kerken, hare dienaren en hare leden, tegen deze afwijkingen in leer en leven behoort uit te gaan. Anderen waren van oordeel, dat zulk een getuigenis uit den aard der zaak te algemeen en te vaag zou wezen, om er een gunstige uitwerking van te mogen verwachten. Indien de Generale Synode, hiervan overtuigd, er echter toe besluiten mocht, om eene Commissie te benoemen met de opdracht, van al de genoemde en nog andere dwalingen eene zakelijke, breedvoerige weerlegging te geven, zoude zij eene taak op zich nemen, die betere door particuliere leden der Kerken (professoren, predikanten, mannen der pers enz.) kon worden verricht. Alle leden Uwer Commissie waren echter hierin eenstemmig, dat in dezen allereerst op de plaatselijke Kerken (predikanten, ouderlingen, leden) eene ernstige roeping ligt. Zij zijn het, die tegenover deze dwalingen met kracht behooren op te treden. Immers wordt er ook onder de leden der Gereformeerde Kerken door vele van deze richtingen eene krachtige propaganda gedreven. En het is daarom roeping en plicht, om allen, die aan zulke verleiding bloot staan, te waarschuwen en door middel van prediking, catechisatie, huisbezoek enz. te sterken in den strijd. Het kwam daarom Uwer Commissie voor, dat, indien het doen uitgaan van een getuigenis in bovenbedoelden zin om de daaraan verbonden moeilijkheden geen aanbeveling verdient, toch eene opwekking aan de plaatselijke Kerken tot getrouwe plichtsbetrachting, inzonderheid ook met het oog op de gevaren, die de Kerken van allen kant in belijdenis en leven bedreigen, wel op hare plaats zou zijn en hare goede uitwerking niet missen zou. Op grond van deze overwegingen, neemt Uwe Commissie de vrijheid, aan Uwe Vergadering voor te stellen: [volgen de conclusiën in Art. 40]. 2 Dr H. Bavinck, Rapporteur. 1 Rapport van Commissie I, bestaande uit Dr K. Dijk, Dr W.A. van Es, Ds H.W. Laman, Dr J.C. de Moor, Ds G. Renting, de ouderlingen J.J. van Commenée (Utrecht), A.C. van Drimmelen (Klundert), J. van der Laan (Pieterburen), P. Rijsdijk (Sliedrecht), S.A. Zandstra (Wommels), en de pre-adviseurs G.Ch. Aalders, H. Bavinck, H. Bouwman en S. Greijdanus. 2 Te weten: |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl