Theologische Studiën. Tijdschrift12e jaargang, onder redactie van Dr. F. E. Daubanton, Dr. F. van Gheel Gildemeester, Dr. A. J. Th. Jonker en Dr. C. H. van Rhijn Utrecht (Kemink) 1894, 142-152
142 Voor enkele jaren werd door eene dame, Miss Joan Kerr, in Schotland aan de United Presbyterian Church daar te lande een aanzienlijk legaat vermaakt. Daarvoor moesten lezingen worden gehouden ter bevordering van de beoefening van wetenschappelijke Theologie in de Vereenigde Presbyteriaansche kerk. De eerste lecturer was Dr. James Orr, thans Hoogleeraar in de kerkgeschiedenis aan de Theol. School van de Vereenigde Presb. kerk te Edinburgh. Hij hield deze lezingen voor de studenten en andere belangstellenden in den winter van 1890-91. Daar hij door de Synode in Mei 1891 tot Hoogleeraar werd bonoemd, werd de uitgave der lezingen vertraagd. Thans echter zijn ze bij Andrew Elliot te Edinburgh in het licht verschenen onder den titel van The Christian View of God and the world, as centring in the incarnation (574 bladz. f 6.50). Het werk is in Schotland en Engeland terstond met grooten lof en waardeering ontvangen, en is deze ook waard. Referent, die het genoegen had op het concilie van Geref. kerken te Toronto ten vorigen jare met den geleerden schrijver kennis te maken, oordeelt dat deze in vele opzichten belangrijke studie ook hier te lande eene korte bespreking en eene warme aanbeveling verdient. De titel van het werk drukt reeds den inhoud en het doel 143 van dezen arbeid uit. De Schrijver tracht eene verdediging van de christelijke levens- en wereldbeschouwing te leveren tegenover die van den modernen tijd. Het woord wereldbeschouwing, waarvan de Schrijver in 't kort den oorsprong en de geschiedenis nagaat, schijnt echter toch wel wat al te ruim gekozen met het oog op de stof, die in zijn werk behandeld wordt. Bij dat woord denken we toch niet alleen aan de voornaamste loei der christelijke dogmatiek, maar vooral ook aan de opvatting, die uit de beginselen des Christendoms ten aanzien van de verschillende terreinen des levens, van kunst en wetenschap, van maatschappij en staat enz. voortvloeit. Deze onderwerpen komen echter in dit boek niet ter sprake. Prof. Orr stelt zich ten doel, om de belangrijkste waarheden der christelijke religie, nl. de leer van God, de schepping, de zonde, Christus, de verzoening en het wereldeinde tegenover de verschillende aanvallen dezer eeuw in het licht te stellen en te handhaven. Ook zóó beperkt, is zijne taak ruim en zwaar genoeg. Zulk eene verdediging der christelijke wereldbeschouwing acht de Schrijver dringend noodzakelijk. Immers, aan eene wereldbeschouwing heeft iedereen behoefte. Niemand kan er buiten. Theoretisch en practisch wordt elk mensch tot de vorming ervan gedrongen door zijne natuur. Wij zijn niet tevreden met en kunnen niet rusten in fragmentarische kennis; wij zoeken eenheid, kennis van het geheel. En we hebben bovendien ook voor de practijk beginselen noodig, die ons leiden bij ons leven. Ondanks allen afkeer van speculatie en metaphysica, is onze eeuw dan ook verbazend rijk aan stelsels en theorieën, die leven en wereld trachten te verklaren en het gedrag der menschen willen regelen. Hoe vele en verschillend deze nu ook zijn in den tegenwoordigen tijd, ze hebben alle één karaktertrek gemeen: zij bestrijden alle het supranatureele. Zij richten den aanval niet maar tegen één wonder of ook tegen de wonderen, maar tegen het bovennatuurlijke geheel in het algemeen, tegen de transcendentie Gods, de bovennatuurlijke regeering der 144 wereld, de bovennatuurlijke openbaring in Christus, de bovennatuurlijke gemeenschap van God en mensch, de bovennatuurlijke werking Gods in de harten der menschen, enz. Niet dit of dat feit, maar het bovennatuurlijke zelf is in discussie tusschen de moderne en de christelijke wereldbeschouwing. Wel staat het Christendom tegenover al die nieuwere stelsels van wijsbegeerte niet uitsluitend negatief; het erkent integendeel gaarne en ten volle de elementen van waarheid, die ook in die systemen aanwezig zijn. Maar toch op dit punt van het bovennatuurlijke loopen ze uiteen en staan ze tegenover elkaar. Het Christendom is zelf supranatureel en wil ook alzoo wereld en leven verklaren. Het is van oordeel, dat zonder dezen factor alles een raadsel blijft en de wetenschap zelve in dwaling verloopt. En deze tegenstelling mag niet worden verzwakt. Het baat niets te zeggen, dat het Christendom geen wereldbeschouwing is, maar louter religie, leven, gevoel, waardeering is. Want al is het Christendom dit alles ook, het is toch nog meer dan dat; het is niet denkbaar en niet bestaanbaar zonder ideeën. Evenmin als eenige andere religie kan ook de christelijke dualistisch naast of tegenover de wetenschap worden geplaatst. Religie sluit altijd kennis in en affirmeert ten sterkste de realiteit van haar object. En zoo brengt ook het Christendom een eigen stel gedachten mede over God, over de wereld, over den mensch, over Christus, over de Verlossing, over het einde der geschiedenis. Nadat de Schrijver alzoo in de eerste lezing op treffelijke wijze de christelijke en de moderne levensbeschouwing tegenover elkander heeft gesteld en de onderneming van zijn arbeid heeft gerechtvaardigd, gaat hij er in de tweede lezing toe over, om het standpunt aan te wijzen, dat hij bij de verdediging der christelijke wereldbeschouwing wenscht in te nemen. Deze tweede lezing is daarom ook het meest geschikt, om ons de richting des Schrijvers te doen kennen, en in zoover de belangrijkste van heel het werk. Het standpunt, waarop Prof. Orr zich plaatst, is het Christologische. De persoon 145 van Christus toch is het middelpunt van het Christendom. Dit uitgangspunt wekt echter èn op zich zelf èn ook in verband met het volgende wel eenige bedenking. Natuurlijk is er niet het minste bezwaar tegen, om Christus het centrum des Christendoms te noemen. Maar indien Hij het middelpunt is, is Hij daardoor juist niet het beginsel en het uitgangspunt. De Schrijver wordt daarom genoodzaakt, over den persoon van Christus tweemaal te handelen, eerst in deze, en dan later nog eens op de rechte plaats, in de zesde lezing. Toch is het goed te begrijpen, wat de Schrijver tot de keuze van dit standpunt. heeft geleid. Wij bespeuren hier den invloed van de Duitsche Theologie, die na Schleiermacher opkwam, maar vooral ook van die richting in Engeland, welke reeds sedert jaren de vleeschwording gemaakt heeft tot object van de stoutste speculatie. Mannen als Wilberforce, Westcott, Stanton, Gore, Dale en anderen trachten uit de incarnatie alles te verklaren, wereld en zonde kerk en sacrament, kunst en wetenschap, zelfs de gewone dingen van het natuurlijke leven. En ook Prof. Orr is van meening, dat de incarnatie op alle dingen, op God en wereld, mensch en zonde een geheel nieuw licht vallen laat. Van daar ook, dat het theistisch Godsbegrip, de schepping en de zonde in de derde, vierde en vijfde lezing niet op zichzelf als door God geopenbaarde waarheden maar als postulaten der christelijke wereldbeschouwing, als noodzakelijke onderstellingen der vleeschwording worden behandeld. Wel blijft de Schrijver hieraan dan zelf in de bespreking niet getrouw, wijl hij ze toch ook weer uit andere gegevens opbouwt; maar dat is toch telkens zijn uitgangspunt. Bij deze christologische beschouwing wordt echter te veel vergeten, dat de christologie, ofschoon ook ongetwijfeld licht op de vroegere loci der dogmatiek terugwerpend, toch zelve op haar beurt op deze waarheden van schepping en zonde is gebaseerd en zonder haar den grondslag onder de voeten verliest. Toch is dit christologisch standpunt daarom zoo lang in eere gebleven, wijl men meende, daarin eene vaste 146 basis te hebben tegenover de aanvallen der wetenschap. De Schrift, vooral het Oude Testament, was over de leer van schepping en zonde niet betrouwbaar genoeg. Ook Prof. Orr abstraheert meermalen van het gezag der Schrift, en zegt dat schepping, val enz. ook zonder dit vast genoeg staan, bv. bl. 144. 212. Want de persoon van Christus heeft zekerheid genoeg en waarborgt ook de waarheid dier postulaten en onderstellingen. Alleen rijst de vraag, wat gezag het Nieuwe Testament nog hebben kan, wanneer het wordt losgemaakt van het Oude; en wat grondslag de christologie nog behouden kan, wanneer datzelfde, fundament onder de theologie en anthropologie is ondermijnd en losgewoeld? Afgezien van deze formeele kwestie, is de inhoud der tweede lezing hoogst belangrijk. Prof. Orr tracht hierin de Goddelijke natuur van Christus te betoogen niet uit teksten der Schrift of uit speculatieve redeneeringen, maar uit de historie der christologie in vroeger en later tijd. Hij toont daartoe in de eerste plaats aan, dat alle bemiddelende theorieën over den persoon van Christus van Arius af tot de school van Ritschl toe steeds door gebrek aan levensvatbaarheid gestorven zijn. Zij hebben geen bestand in zichzelve en maken daarom altijd plaats voor zulke opvattingen, die in Jezus niets meer zien dan een gewoon mensch en hoogstens hem erkennen als een leeraar en voorbeeld. Maar ook hierbij kan men dan niet blijven staan. De downward movement" gaat altijd verder. Als Jezus niet meer dan leeraar en voorbeeld is, is het Theïsme niet houdbaar en volgt logisch en noodzakelijk het Deïsme. Maar dit bevredigt niet en biedt geen rustpunt. Wat is een God, die ver van ons verwijderd is, die zwijgt en zich niet openbaart? Wat weten wij dan van Hem? Het deïsme leidt zoo tot agnosticisme, en dit weder tot pessimisme, d.i. tot de loochening van vooruitgang, van een plan Gods in de wereld. Het agnosticisme is de abdicatie der gedachte. Pascal stelde 's menschen grootheid in zijn denken, maar bij het agnosticisme 147 en pessimisme wordt de gedachte de fatale gift aan den mensch. Maar als dit laatste punt is bereikt, volgt de omkeer en begint een upward movement". Het pessimisme kan geen wereldbeschouwing leveren; het lijdt schipbreuk aan de gedachte, de rede, welke in de dingen is. Deze is niet te loochenen; er is gedachte in den mensch, in de geschiedenis, in de wereld, en deze kan voor den pessimist weer de aanleiding zijn, om zich op te heffen tot het Theïsme. Maar dit Theïsme voert dan vanzelf tot openbaring; eerst wel tot openbaring in algemeenen, maar vervolgens toch, indien er met dit begrip ernst wordt gemaakt, tot openbaring in bijzonderen zin bij Israël en in Christus. Reeds deze lezing geeft ons, evenals al de volgende, een hoogen dunk van de kennis en belezenheid des Schrijvers. Hij is op de hoogte niet alleen van de Engelsche, maar evengoed van de Duitsche litteratuur op het gebied van theologie en philosophie. De aanteekeningen, waarmede Prof. Orr zijn werk heeft verrijkt en die meer dan honderd bladzijden beslaan, geven een aantal citaten uit de voornaamste schrijvers over elk onderwerp, ter toelichting of bevestiging zijner denkbeelden. Vooral moet de tact van den Schrijver geroemd worden, waarmede hij uit de verschillende stelsels winste weet te halen voor de verdediging van het Christendom. Maar toch verleidt hem dit wel eens, om den eenen bestrijder van zijne wereldbeschouwing tegen den ander uit te spelen. Dat bijv. het Arianisme door het Theïsme en Deïsme heen, tot Agnosticisme en Pessimisme leidt, wordt niet historisch of genetisch aangetoond, maar uit eene willekeurige groepeering van personen afgeleid. En als hij vervolgens wil betoogen dat het Pessimisme tot het Theïsme terugvoert, beroept hij zich niet zonder eenig recht op Hartmann en Peters; maar het Theïisme verder vervolgend in zijn terugkeer tot het geloof aan de openbaring, moet hij natuurlijk deze personen laten varen en ontleent dan zijne bewijzen aan Pfleiderer en Ritschl. Niet de genetische of historische ontwikkeling der stelsels en gedachten, maar 148 eene eigenaardige groepeering levert den Schrijver het historisch bewijs, dat we in Christus den Zone Gods hebben te zien. Geen wonder, dat dan ook het slot dezer lezing niet geheel aan het begin beantwoordt. Er moest uit de geschiedenis bewezen worden, dat Christus, het middelpunt des Christendoms, niet alleen een mensch was, maar de waarachtige Zoon van God. Maar de historie bewijst geenszins, noch in een individu, noch in eene of andere school, noch ook zelfs in de gangen der eeuwen, dat downward en upward movement, met hunne verschillende stadiën, in die verhouding staan als de Schrijver ons aanwees, en nog veel minder, dat zij ons heenleiden tot de belijdenis van de Godheid van Christus. De derde, vierde en vijfde lezing behandelen dan het Theïsme, de schepping en den val als de postulaten der christelijke wereldbeschouwing. Het geloof aan het bestaan van een persoonlijk, wijs en heilig God sluit tal van supranatureele elementen in zich. Ook al neemt men nog geen enkel wonder aan in engeren zin, het gansche heelal rust dan toch reeds op een bovennatuurlijken grondslag. Op theistisch standpunt kan er zelfs geen bezwaar meer worden ingebracht tegen eene bijzondere openbaring. Theïsme en openbaring zijn ten nauwste met elkander verbonden, en gaan in het Christendom hand aan hand. Daarom hangt er van het theistisch Godsbegrip zoo veel af. De Schrijver tracht deze Godsidee daarom eerst te handhaven tegenover het Agnosticisme, dat of tot volslagen atheisme moet voortschrijden of in tegenspraak met zichzelf moet komen. Daarna gaat hij de bewijzen na, die voor het theïstisch Godsbegrip gewoonlijk worden aangevoerd. Prof. Orr hecht groote waarde aan deze bewijzen, tot zelfs aan het ontologische toe, maar hij brengt er meermalen eigenaardige wijzigingen in en draagt ze voor op eene zelfstandige manier. Hij betoogt Gods bestaan op grond van de wereld, die eene oorzaak onderstelt, maar vooral op grond van de redelijke en zedelijke orde, die er in de wereld bestaat. Die orde kan niet worden ontkend. Onze rede zelve eischt, dat er rede, logos, is in 149 de dingen. De wetenschap is op deze groote onderstelling gebaseerd. En die rede in ons en buiten ons rust niet in eenig schepsel, maar is het logische prius van alle schepsel, en rust dus op eene absolute rede, die op haar beurt niet denkbaar is zonder een persoon, een Ik, in wien zij woont. En evenzoo is het met de zedelijke wereldorde. Prof. Orr neemt het standpunt in van het Rationeele Realisme, gelijk hij zelf het noemt; de physische, redelijke, zedelijke, religieuse wereld zij alle leiden op tot en postuleeren het bestaan van een persoonlijk, wijs en heilig, God. Nadat hij dan in de vierde lezing over den mensch en zijne schepping naar het beeld Gods heeft gehandeld en deze heeft gehandhaafd tegen het pantheïsme en materialisme, spreekt hij in de vijfde lezing over de zonde. Hij maakt hierbij op treffende wijze gebruik van de apologetische momenten, die er in de hedendaagsche wereldbeschouwing voor de christelijke opvatting der zonde aanwezig zijn. Immers, het oppervlakkig individualisme en optimisme eener vroegere eeuw schijnt op dit punt door de wetenschap van den nieuweren tijd geheel overwonnen te zijn, Het staat thans ook voor de wetenschap vast, dat het zedelijk kwaad algemeen is en van geslacht op geslacht overerft. De schrikkelijke werkelijkheid van het zedelijk kwaad kan niet worden geloochend, ook al verschilt de waardeering. En hierin staat het Christendom inderdaad weer alleen. Want de christelijke religie alleen erkent ten volle de eigenlijke natuur van de zonde; hier is ze niet eene noodzakelijke phase in de algemeene ontwikkeling, geen product der zinnelijkheid, maar iets dat niet behoorde te zijn, dat geen recht van bestaan heeft, en daarom alleen uit eene vrije wilsdaad kan worden verklaard. De zesde lezing handelt over de vleeschwording. Vroeger heeft de Schrijver ze historisch trachten aan te toonen, nu gaat hij na, hoe van den beginne af door de discipelen aan Jezus eene hoogere natuur is toegekend. Jezus is van den aanvang af gehouden voor een heilig en zondeloos mensch, voor den Messias der Joden, voor den Rechter van levenden en dooden, voor den Zone Gods in geheel eenigen, 150 bovennatuurlijken zin. Dat zijn de feiten, die de Schrift ons biedt, niet alleen in het Evangelie van Johannes maar ook in de drie eerste Evangeliën en bij alle Apostelen. En deze feiten worden nu in geen enkele nieuwe Christologie ten volle verklaard, maar komen nog het best tot hun recht in de kerkelijke leer van de Vleeschwording des Woords. Van dit centrale feit des Christendoms laat Prof. Orr nu in de volgende lezingen het licht vallen op de Triniteit, de verzoening en de bestemming der wereld. De triniteitsleer wordt opgebouwd op het feit der incarnatie, op de uitspraken der H. Schrift, ook in het Oude Testament, en op verschillende speculatieve bewijzen, waaraan Prof. Orr eene vrij groote kracht toekent. Hare waarde ligt vooral ook hierin, dat zij schepping en herschepping met elkander in verband stelt als deelen van één geheel. De Zoon van God is immers tegelijk eerstgeborene aller creaturen en eerstgeborene uit de dooden. Op uitnemende wijze wordt van dit gezichtspunt uit de vraag beantwoord naar de vleeschwording des Woords buiten de zonde. De fout bij de gewone oplossing dezer kwestie, zoowel bij de bevestiging als bij de ontkenning der vraag, ligt hierin dat men bij God twee plannen onderstelt. Ofschoon wij nu van menschelijk standpunt dikwerf dit onderscheid moeten maken, in werkelijkheid is Gods plan maar één. God heeft terstond bij de conceptie der wereldidee ook de zonde en de verlossing in haar opgenomen. Creation is built up on Redemption lines. De achtste lezing toont het verband aan tusschen de incarnatie en de verzoening. Het Christendom is de godsdienst der verzoening. De H. Schrift verbindt onze zaligheid ten nauwste met den persoon en vooral met het lijden en sterven van Christus. De nieuwere voorstellingen nu, welke Schleiermacher, Rothe, Ritschl, Bushnell en anderen van de verzoening zich gevormd hebben, bevatten veel waars en veel goeds, maar laten dit element toch niet genoeg tot zijn recht kotnen. Zij trachten wel alle eene meer geestelijke opvatting van de verzoening te verkrijgen en brengen haar 151 daartoe in inniger verband met de vleeschwording, en ook met de wetten die er op andere terreinen heerschen; maar zij schieten te kort in waardeering van het lijden, en het sterven van Christus. Zij rekenen niet genoeg met de schuld der zonde en met de gerechtigheid Gods. Zij vergeten te veel, dat Christus intrad in onzen schuldigen toestand en de straf der zonde op zich nam. Eindelijk spreekt Prof. Orr in eene negende lezing nog over de bestemming van menschheid en wereld. Hij doet dat op zeer bescheidene wijze. De vraag naar het einde en het doel der wereld is algemeen. Iedere godsdienst en elk wijsgeerig stelsel heeft zijne eschatologie. Ook het Christendom eindigt met eene leer over de laatste dingen. Maar het dualistisch eindresultaat, waarop de geschiedenis der wereld schijnt uit te loopen, is in vele opzichten onbevredigend. Vooral wanneer we bedenken, dat de Zoon van God zelf voor de redding der menschheid in 't vleesch is gekomen en geleden heeft, dan schijnt het hard, dat dit feit van ontzachlijke beteekenis aan een zoo klein gedeelte van het menschelijke geslacht ten goede komt. Aan de andere zijde wordt ook het universalisme, de conditioneele onsterfelijkheid, en de future probation" door tal van bezwaren gedrukt, en ze zijn ook alle met de duidelijke uitspraken der Schrift in strijd. Daarom past het ons, in deze zoo gewichtige zaak voorzichtig en bescheiden te zijn. Het laatste woord is bij dit probleem nog niet gesproken. Eene vaste theorie is er nog niet. De gegevens voor eene volledige solutie ontbreken ons. Alleen hebben wij het woord te behartigen: hoe zullen we ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht nemen! Aan het slot belijdt Prof. Orr, dat hij zich ten volle bewust is van het gebrekkige van zijn arbeid; maar hij gevoelt toch ook behoefte, om uittespreken, dat hij door de studie van dit onderwerp versterkt is in zijn geloof aan de openbaring Gods, en bevestigd in de hope, dat de christelijke religie de aanvallen, waaraan zij thans van alle zijde blootstaat, glansrijk zal doorstaan. En wie dit werk 152 ernstig bestudeert, zal waarschijnlijk eene dergelijke ervaring opdoen. De nieuwere wereld- en levensbeschouwing toch, met welk een gezag zij ook optrede, blijkt te meer onbevredigend, naarmate zij nauwkeuriger onderzocht en met de christelijke vergeleken wordt. Dat toont Prof. Orr in zijn boek duidelijk aan. Daarom danken wij hem voor zijn veelszins voortreffelijken arbeid. En daarom bevelen wij zijn werk ook hier te lande met warmte aan.
Kampen. H. Bavinck
|