Het Doctorenambt |
Rede bij de overdracht van het rectoraat aan de Theologische School te Kampen op 6 Dec. 1899door Dr. H. Bavinck5 Tegenover het wijdverbreide en veldwinnend agnosticisme houdt de Christelijke kerk de belijdenis staande, dat God een licht is en er gansch geene duisternis in Hem is; dat Hij de volstrekte waarheid en heiligheid is; zichzelven kent en de diepten van zijn eigen wezen onderzoekt. Alwat Hij in schepping en herschepping tot stand brengt, geschiedt daarom overeenkomstig zijn raad, met bewustheid en vrijheid. Alle dingen zijn gemaakt door datzelfde eeuwige Woord, dat in Christus vleesch geworden is en ons den Vader verklaart. Omdat God zichzelven kent, kan Hij zich doen kennen in en door zijne schepselen. Zijne openbaring bestaat niet uitsluitend maar toch óók in mededeeling van gedachten, in bekendmaking van zijn raad en wil. Uit de schepselen worden zijne onzienlijke dingen, beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, verstaan en doorzien. In Christus is de naam en het wezen, zijn de deugden en werken Gods ons geopenbaard. En met die openbaring bedoelt God ook, dat wij Hem kennen zouden en liefhebben met het verstand. Langen tijd gold wel de meening, dat in de religie de leer onverschillig en het leven alles was. Maar de onwaarheid dezer stelling is van alle zijden in het helderst licht gesteld. Hoofd en hart, verstand en wil, kennis en leven zijn door geen klove van elkander gescheiden. 6 Kennis is macht;, kennis is leven. Alle kennen is een triumf van den geest over de stof, eene uitbreiding en verrijking des levens. Zwak moge de mensch zijn als een riet; door zijn denken gaat hij in kracht en diepte des levens alle schepselen te boven. De Schrift ontkent dit zoo weinig, dat zij veeleer de kennisse Gods in het aangezicht van Christus, het eeuwige leven noemt. De gedachten, welke God in zijne openbaring neergelegd heeft, prikkelen zelve tot onderzoek en nadenken; zij laten ons geen rust, voordat wij haar verstaan hebben en ingevoegd in het geheel van onze menschelijke kennis. De gemeente van Christus heeft den drang daartoe van den beginne af gevoeld en beseft. Hoe mystiek de gemeenschap ook zij, die haar vereenigt met den levenden God; zij blijft niet in het onbewuste leven maar heft door het getuigenis des Woords tot de klaarheid der gedachte zich op. Zij gelooft, daarom spreekt zij. En zij spreekt haar geloof uit in gebed en in lied, in belijdenis en dogma, en streeft er naar, om de kennisse Gods, welke zij reeds ontving, uit te breiden en te vermeerderen van geslacht tot geslacht, en daardoor haar eigen leven en dat der menschheid te verrijken. Daartoe wordt zij te meer geprikkeld door den tegenstand, welken zij met hare belijdenis bij de wereld ontmoet. In de openbaring stelt God zijne wijsheid tegenover de wijsheid der wereld. Het evangelie is niet naar den natuurlijken mensch, die de dingen des Geestes Gods niet begrijpt. Daarom maakt het de gedachten uit veler hart openbaar, roept het den tegenstand wakker en krijgt het zelf behoefte aan ontwikkeling en toelichting, aan verdediging en weerlegging der tegensprekers. De gemeente van Christus heeft de roeping, om als getuige op te treden in het midden der 7 wereld, en ook op de erve der wetenschap de banier te planten van het kruis. Zonder theologie kan daarom de kerk van Christus geen gezond en krachtig leven leiden en niet aan hare roeping beantwoorden. Zij mag de gaven der leer, die haar geschonken zijn, niet verzuimen. Zij heeft de woorden Gods, die haar toebetrouwd zijn, uit te leggen, te ontwikkelen, te verdedigen. En zij heeft daartoe leeraars van noode, aan wie de verkondiging en handhaving der waarheid tegenover de wijsheid der wereld opgedragen is. Vergunt mij, bij de gelegenheid, die ons hier samenbrengt, oorsprong, ontwikkeling en beteekenis van dit Doctorenambt voor U in het licht te stellen. Nadat God voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken had door de profeten, heeft Hij in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon. En deze is de Logos, de volkomene openbaring Gods, in wien de genade en waarheid geworden en alle schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn. Uit Hem komt der gemeente alle kennis en alle wijsheid toe. Gelijk de gemeente uit Hem als haar hoofd al haar wasdom bekomt, zoo wordt uit zijne volheid ook alle kennis in haar bewustzijn ingedragen door de bediening des woords en de onderwijzing des Geestes. Christus is en blijft de hoogste profeet, de eenige leeraar der kerk, die op aarde als machthebbende leerde, Mt. 7 : 29, Mk. 1 : 22, 6 : 2, Luk. 4 : 32, en nu nog van uit den hemel door middel van ambt en gave zijne heiligen volmaakt, totdat zij, allen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zone Gods, Ef. 4 : 12, 13. Heengaande van de aarde heeft Hij dan ook aan zijne apostelen, die Hij zelf geroepen, opgeleid en bekwaamd had 8 tot hun ambt, de taak opgedragen, om in de wereld als zijne getuigen op te treden, alle volken tot zijne discipelen te maken en hen het onderhouden van zijne geboden te leeren, Mt. 28 : 19, Luk. 24 : 47, 48, Joh. 15 : 27, 20 : 21-23, Hand. 1 : 8. Het apostolaat is het algemeene leerambt der gansche Christenheid. Maar de twaalven waren lang niet de eenigen, die reeds in dien eersten tijd belast waren met het onderwijzen der waarheid, welke naar de godzaligheid is. Hoewel het twaalftal een afgesloten kring vormde, werd de naam van apostel toch van stonden aan in ruimer kring gebezigd en, naast dien van evangelisten, Hand. 21 : 8, Ef. 4 : 11, 2 Tim. 4 : 5, ook op vele anderen toegepast. In 1 Cor. 15 : 5 en 7 maakt Paulus duidelijk onderscheid tusschen de twaalven en alle de apostelen, aan wie Jezus na zijne opstanding verscheen. Elders kent hij aan Apollos, Barnabas, Jacobus, de broeders des Heeren, Silvanus Timotheus e.a. den naam van apostelen toe, Rom. 16 : 7, 1 Cor. 4 : 6, 9, 9 : 5, 6, Gal. 1 : 19, 1 Thess. 2 : 6. En bovenal rekent hij zichzelf tot de apostelen, die tot dit ambt niet door menschen maar rechtstreeks door den Heere Jezus zelven geroepen werd, Gal. 1 : 1, die in al de voorrechten der andere apostelen deelde en volkomen met hen gelijk stond, 1 Cor. 9 : 1, 2 Cor. 11 : 22, 12 : 12 enz. Zonder twijfel volgde Paulus hierin een spraakgebruik, dat in de Jeruzalemsche gemeente zelve inheemsch was, Hand. 14 : 14. Immers waren er onder degenen, die Paulus in zijn ambt en werk tegenstonden, zulken, die met aanbevelingsbrieven uit Jeruzalem kwamen, 2 Cor. 3 : 1, en den naam van apostelen droegen, maar door hem als valsche apostelen tentoongesteld en bestreden werden, 2 Cor. 11 : 12-15, verg. Op. 2 : 2. Al deze mannen buiten het twaalftal 9 konden en mochten den naam van apostelen dragen, omdat zij òf, gelijk Paulus, rechtstreeks door Christus, òf gelijk de anderen, door de gemeenten voor den dienst des woords waren afgezonderd, Hand. 11 : 22, 13 : 4, 2 Cor. 8 : 19, 23, Phil. 2 : 25, 1 Tim. 4 : 14. Als medewerkers van de apostelen in engeren zin, Hand. 19 : 29, Col. 1 : 7, 4 : 7, Phil. 2 : 25, 1 Thess. 3 : 2 en aan hen onderworpen, Hand. 19 : 22, 1 Cor. 4 : 17, 1 Tim. 1 : 3, Tit. 1 : 5, legden zij met dezen door hunne leer den grondslag der kerk, 1 Cor. 12 : 29, Ef. 2 : 20, 4 : 11. Behalve aan deze apostelen in enger en ruimer zin was echter in den apostolischen tijd de gave der leer ook nog aan andere personen toebetrouwd. Jezus had dit zelf beloofd, als Hij zeide tot de Joden, dat Hij profeten, wijzen en schriftgeleerden tot hen zenden zou, Mt. 23 : 34. Dienovereenkomstig werden er allerwege in de gemeenten door den H. Geest profeten verwekt, die niet op grond van onderzoek en nadenken maar op grond van eene openbaring, ápokaluyv, 1 Cor. 14 : 6, 26 een helder inzicht verkregen hadden in eenig stuk der waarheid en daardoor den geloovigen stichting, vermaning en vertroosting brachten, 1 Cor. 14 : 3. Terwijl de evangelisten den apostelen vooral ter zijde stonden in hun missioneerenden en institueerenden arbeid, hielpen de profeten hen bijzonder in hun stichtende, opbouwende, leerende werkzaamheid; zij stonden uit de gemeenten zelven op en gaven het bewijs, dat door het woord der apostelen de Geest des Heeren in haar midden woonde. Van deze profeten zijn de leeraars, didaskaloi, weder door eene bijzondere gave onderscheiden. Na de ballingschap was reeds onder Israël de stand der schriftgeleerden opgekomen. Toen Ezra, zelf priester en geleerde, aan het volk de wet had voorgelezen en opgelegd, Neh. 8 . 10, werd 10 deze het middelpunt, de roem en de schat van Israëls gemeente. Ouders hielden ze voor aan hunne kinderen, Deut. 4 : 9, 10, 6 : 7, 11 19 ; priesters verklaarden haar aan het volk, Deut. 17 : 9, 21 : 5, Mich. 3 : 11, Hagg. 2 : 12; een bijzondere stand van grammateiv, nomikoi, nomodidaskaloi breidde haar uit en paste haar toe op het leven, en in de synagogen werd ze vrij door ieder die wilde uitgelegd en gepredikt; het leeren was vrij en niet gebonden aan een ambt. 1 Zoo was het ook eerst in de gemeenten des Nieuwen Testaments. De apostelen konden natuurlijk ook leeraars heeten, Hand. 13 : 1, 1 Tim. 2 : 7, 2 Tim. 1 : 11; maar behalve aan hen, werd het charisma der leer aan velen geschonken, die geen ambt bekleedden in de gemeente van Christus, Rom. 12 : 7, 1 Cor. 12 : 8, 28, 29, 14 : 26. Blijkbaar trad deze gave der leer in twee onderscheiden vormen op, als woord der wijsheid en als woord der kennis, logov sofiav en logov gnwsewv, 1 Cor. 12 : 8. In het eerste geval was zij waarschijnlijk een diep inzicht des verstands in de wijsheid, welke God in schepping, 1 Cor. 1 : 21 en verlossing, 1 Cor. 2 : 6, 7, ten toon had gespreid; een intuitief verstaan van zijne wegen en oordeelen, van zijn zin en zijn raad, Rom. 11 : 33; een verklaren en kennen van den samenhang der dingen uit het plan en de bedoeling Gods. In het tweede geval droeg zij als gnosis niet zoozeer een teleologisch als wel een aïtiologisch karakter; zij zocht door denken te komen tot kennis van het wezen en den grond der dingen en bestond daarom vooral in speculatie over het wezen Gods en het wezen des Christendoms, 1 Cor. 2 : 9-16, 13 : 2, 2 Cor. 10 : 5, 11 : 6. Deze didaskalia was eerst vrij maar werd langzamerhand 11 onder regel gebracht en gebonden aan het ambt. Evenals van de glossolalie en de profetie, werd ook van de didaskalie weldra allerlei misbruik gemaakt. Velen begonnen onder den naam van apostelen, profeten en leeraars eene kettersche leer voor te dragen en de gemeente af te rukken van de vastigheid des geloofs, 1 Thess. 5 : 19-21, 1 Joh. 4 : 1, 2 Joh. 10, Didache 11. Paulus schreef voor de uitoefening der gaven in de gemeente van Corinthe reeds allerlei regelen voor, opdat alles eerlijk en met orde geschieden zou, en al de apostelen gaan uit van de gedachte, dat in weerwil van de vrijheid der didaskalie de leeraar aan de gemeente onderworpen is, geen heerschappij over haar mag voeren, maar haar dienen moet, en in zijne leer door de gemeente beoordeeld en beproefd mag worden, 1 Cor. 10 : 15, 11 : 13, 14 : 29, 37, 38, 1 Thess. 5 : 19, 21, 1 Joh. 4 : 1, Op. 2 : 2, 14, 15, 20. Maar daarbij bleef het niet. Voor het bestand, den opbouw en de uitbreiding der gemeenten was het nemen van eenige maatregelen van orde niet voldoende, maar werd weldra de instelling van bepaalde, blijvende ambten noodzakelijk. In Jeruzalem werd alle dienst in de gemeente eerst door de apostelen verricht. Maar toen de gemeente zich uitbreidde en duizenden zielen groot werd, Hand. 2 : 41, 4 : 4, kregen zij aan hulp bij hun arbeid behoefte. Zoo kwam het al spoedig tot de instelling van het diakenambt, Hand. 6, en zeker niet lang daarvoor of daarna ook tot de benoeming van ouderlingen of opzieners. In Hand. 5 : 6, 10, verg. 1 Petr. 5 : 5, is er al van de jongeren, o³ newteroi, o³ neaniskoi sprake, die diensten bewezen aan de apostelen. Het artikel wijst er op, dat zij als jongeren in onderscheiding van de ouderen, daarvoor van zelf waren aangewezen. Het laat zich zeer goed denken, dat zulk 12 eene onderscheiding van ouderen en jongeren van den beginne aan in de gemeente bestond. Onder Israël waren de ouden van dagen om hun grijsheid en wijsheid geëerd. Uit hun midden werden de regeeringspersonen der burgerlijke gemeente en in later tijd ook de verzorgers en opzieners der synagogen benoemd. Zoo waren er ook van huis uit oudsten in de Christelijke gemeente, dat is, mannen en vrouwen, die niet alleen ouder waren in leeftijd, maar die Jezus persoonlijk hadden gekend of ontmoet, die zijne woorden hadden gehoord en van zijne wonderen getuigen waren geweest, die reeds vóór den pinksterdag Hem als den Messias hadden beleden of misschien wel tot de zeventigen hadden behoord, door Jezus uitgezonden naar de steden en vlekken van Palestina, Luk. 10 : 1, en die om dit alles gansch natuurlijk in hooge achting stonden bij hen, welke later tot de gemeente werden toegedaan. Zij bekleedden geen ambt maar namen toch door hunne kennis en godzaligheid eene aanzienlijke plaats in de gemeente van Christus in, 1 Tim. 5 : 17, 19, 1 Petr. 5 : 5. Van deze oudsten zijn de apostelen zich spoedig gaan bedienen bij de regeering en leiding der gemeente. Sommigen hunner zijn reeds vóór Hand. 6 of tusschen Hand. 6 en 11 : 30, waar het eerst van o³ presbuteroi sprake is, tot opzieners aangesteld. En dit voorbeeld is spoedig in andere gemeenten nagevolgd, niet alleen uit de Joden, Hebr. 13 : 7, 17, 24, Jak. 5 : 1.4, maar ook uit de Heidenen. Volgens Hand. 14 : 23 werden door Paulus en Barnabas reeds op hunne eerste zendingsreis in elke gemeente ouderlingen verkozen met opsteken der handen. De feiten, welke wij uit de brieven van Paulus kennen, zijn daarmede niet in tegenspraak. Want wel maken de hoofdbrieven van geen ouderlingen of diakenen rechtstreeks 13 gewag. Maar uit dit stilzwijgen mag niet te veel worden afgeleid. Er was toch terstond na de stichting eener gemeente aan bediening, regeering en regeling behoefte. Ook al kon daarin voor een tijd hier en elders door apostelen, evangelisten, profeten en leeraars worden voorzien, deze voorziening droeg uit den aard der zaak een voorloopig karakter; evenals in Jeruzalem moest het ook elders komen tot blijvende organisatie. Uit Rom. 16 : 1, 1 Cor. 12 : 7, 28, Phil. 1 : 1, 1 Petr. 4 : 1, 1 Tim. 3 : 8-13 leeren wij dan ook, dat het diakenambt, en uit Hand. 20 : 17, Rom. 12 : 8, 16 : 5, 10, 11, 14, 15, 1 Cor. 1 : 14-16, 16 : 15, 16, 1 Thess. 5 : 12-14, Phil. 1 : 1, 1 Tim. 3 : 1-7, Tit. 1 : 5-9, 1 Petr. 5 : 1 vernemen wij, dat het ouderlingenambt eene bekende, algemeen voorkomende, apostolische instelling was; waarbij ter versterking nog komt het getuigenis van Clemens Romanus, 1 Cor. 42, dat de apostelen, predikende op het land en in de steden, de eerste bekeerlingen aanstelden tot opzieners en diakenen over degenen, die geloovig zouden worden. Ofschoon dus middellijk door de apostelen in de gemeenten ingesteld, hebben, deze ambten toch hun oorsprong in God of in Christus als den Heer der gemeente, door den Heiligen Geest, Hand. 20 : 28, 1 Cor. 9 : 13, 14, 12 : 28, 2 Cor. 3 : 6, 5 : 18-20, Ef. 4 : 11. De taak, die aan deze ouderlingen was opgedragen, wordt duidelijk uit de omschrijving van hun ambt. De naam van presbyters verspreidt daarover geen licht, maar maakt daarom voor andere, vooral voor dien van opzieners plaats, Hand. 20 : 28, Phil. 1 : 1, 1 Tim. 3 : 2, Tit. 1 : 7, evenals ook Christus zelf, 1 Petr. 2 : 25, dien naam draagt. En voorts heeten zij voorstanders, Rom. 12 : 8, regeeringen, 1 Cor. 12 : 28, herders, Ef. 4 : 11, voorgangers, 14 Hebr. 13 : 7, 17, 24, die niet om vuil gewin noch met heerschappij doch met een volvaardig gemoed voor de gemeente hebben zorg te dragen, haar als de kudde des Heeren hebben te weiden en daarom aan verschillende vereischten moeten voldoen, bepaaldelijk ook aan den eisch, dat zij hun eigen huis wel regeeren, Hand. 20 : 28, 1 Tim. 3 : 1-7, Tit. 1 : 5-9, 1 Petr. 5 : 1-3. Uit deze omschrijving blijkt, dat het ouderlingenambt in de eerste plaats met het opzicht, de regeering en de leiding der gemeente was belast. Natuurlijk was daarvoor ook eenige kennis van de waarheid van noode; volgens Hand. 15 : 4, 22, 23 moesten zij zelfs op de vergadering te Jeruzalem met de apostelen mede oordeelen en beslissen over het gewichtige vraagstuk, dat door de bekeering der Heidenen aan de orde werd gesteld in zake de verhouding tot de Mozaische wet. Maar evenals bij de instelling van het diakonaat, behielden ook bij die van het ouderlingenambt de apostelen de bediening des woords aan zich, Hand. 6 : 4; het opzienersambt was eerst geen leer, doch een regeerambt. Trouwens was aan een leerambt in den eersten tijd nog geen dringende behoefte; apostelen, profeten, evangelisten en leeraars bedienden het woord; de godsdienstoefeningen waren eenvoudig ingericht; het waren samenkomsten aan huis, waar men met elkander sprak en zong en bad en aanzat aan de tafel des Heeren, 1 Cor. 11 : 17 v. 14 : 26. Maar langzamerhand kwam de didaskalie met het opzienersambt in eene nauwere verbinding. Toen de gemeenten zich uitbreidden, kon in de behoefte aan bediening van woord en sacrament door apostelen, evangelisten en profeten niet meer worden voorzien; er was een plaatselijk en blijvend ambt van noode, dat met de zorg daarvoor was belast. Ook ging het op den duur niet aan, om de didaskalie 15 geheel en al vrij te laten, want deze vrijheid gaf tot allerlei misbruiken aanleiding. Zoo drong alles er toe, om de didaskalie aan het opzienersambt op te dragen en alzoo eene blijvende plaats in de gemeente te verzekeren. Uit Hebr. 13 : 7 vernemen wij, dat de Ógoumenoi tevens de verkondigers van het woord Gods zijn. Als Paulus Ef. 4 : 11 zegt, dat Christus sommigen tot apostelen en sommigen tot evangelisten en dan voorts ook sommigen tot herders en leeraars gegeven heeft, dan leert bij daarmede duidelijk, dat deze beide laatstgenoemde personen geen wezenlijk onderscheiden ambt bekleeden, maar werkzaamheden in de gemeente verrichten, die nauw verbonden zijn en toch onderling verschillen. Waarschijnlijk waren nu in dien eersten tijd meer dan één of zelfs alle ouderlingen tot bediening van woord en sacrament bevoegd. Doch ook daarin moest spoedig verandering komen. Wel bleef de eisch voor alle opzieners, dat zij didaktikoi, bekwaam om te leeren, moesten zijn, 1 Tim. 2 : 2. Maar vooral twee omstandigheden bewerkten, dat er onder de opzieners onderscheid kwam tusschen hen, die alleen met de regeering, en anderen, die ook met de leer waren belast. In de eerste plaats werden de eischen hoe langer hoe zwaarder voor hen, die het woord der waarheid in de gemeente hadden te verkondigen; de apostelen en evangelisten stierven weg; de buitengewone gaven hielden op; allerlei dwalingen en ketterijen doken in en buiten de gemeente op; de bekwaamheid om te leeren, bestond niet alleen in onderwijzing en vermaning, maar ook in wederlegging van de tegensprekers, 2 Tim. 3 : 16, Tit. 1 : 9; opleiding, voorbereiding, studie werd voor de uitoefening van dit ambt in de gemeente noodzakelijk. Trouwens, de Joodsche Schriftgeleerden hadden reeds hunne scholen; Jezus had 16 zelf zijne discipelen opgeleid en tot hun dienst bekwaamd; Paulus had Timotheus onderwezen en droeg hem op, om deze leer als een kostelijk kleinood over te dragen aan betrouwbare menschen, die op hun bevel weder bekwaam zouden zijn om anderen te leeren, 2 Tim. 2 : 2. En daarbij kwam nu in de tweede plaats nog het voorschrift van Jezus, dat de arbeider in den dienst des woords zijn loon waardig is, Matth. 10 : 10, Luk. 10 : 7; een voorschrift, dat in de Christelijke gemeenten algemeen erkend en opgevolgd werd, Rom. 15 : 27, 1 Cor. 9 : 6, 11, 14, 2 Cor. 11 : 7-9, Gal. 6 : 6, 1 Thess. 2 : 6, 1 Tim. 5 : 17, 18, 2 Tim. 2 : 6. Wel had dit allereerst op de apostelen en evangelisten betrekking, maar het gold toch verder ook van hen, die arbeidden in het woord en de leer en daaraan hun leven wijdden. Noodzakelijkheid van opleiding en voorziening in het levensonderhoud waren oorzaak, dat de dienst des woords niet aan alle maar slechts aan enkele opzieners werd opgedragen. De beroemde plaats, 1 Tim. 5 : 17, 18 verheft dit boven allen twijfel. Alle presbuteroi, alle ouderen van jaren in de gemeente zijn eere waardig, maar inzonderheid zij, aan wie de regeering, het opzienersambt is opgedragen; zij hebben aanspraak op dubbele eer, wijl zij tot de oudsten en wijl zij tot de opzieners behooren. En onder dezen komt weer de eerste plaats toe aan hen, die arbeiden in het woord en de leer, want deze hun moeitevolle en inspannende arbeid heeft naar het woord des Heeren aanspraak op loon. Zoo is er dus een duidelijk onderscheid tusschen opzieners, aan wie alleen de regeering, en andere, aan wie tevens de leer is toebetrouwd. En nog binnen de grenzen des N. Testaments treffen wij dan in de Klein-Aziatische gemeenten dezen toestand aan, dat onder de opzieners slechts één enkele 17 met den dienst des woords is belast; hij is de ággelov, de gezant der gemeente, die van Godswege tot haar gezonden, haar te leeren en te leiden heeft en voor haar geestelijken en zedelijken toestand verantwoordelijk is, Op. 1 : 20 v. Op die wijze ontwikkelde zich onder apostolische leiding in de Nieuwtestamentische gemeente het leeraarsambt, dat de waarheid recht te snijden, het geloof te bewaren, de ongeregelden te bestraffen, de tegensprekers te weerleggen had. Door dit ambt zet Christus zijn profetische werkzaamheid in de gemeente voort, die gebouwd op het fundament van apostelen en profeten, naar zijnen wil een pilaar en vastigheid der waarheid moet zijn. Aan haar heeft Hij met de potestas regiminis de potestas doctrinae toebetrouwd, de macht, om het woord Gods te bewaren, uit te leggen, te verdedigen. Onder Christus, in gebondenheid aan zijn Woord, en geleid door den H. Geest is de kerk de leerares der waarheid. Deze last, door Christus aan zijne gemeente verstrekt, legde haar zware verplichtingen op en plaatste haar voor moeilijkheden, die na den apostolischen tijd op allerlei wijze en van alle zijden toenamen. Hoe grooter toch de afstand werd, welke de gemeente scheidde van het levend woord der apostelen en profeten, des te meer inspanning kostte het, om in te leven in dien gansch nieuwen kring van gedachten, welke in den persoon en het werk van Christus ontsloten was. Misverstand, dwaling, ketterij nam toe; het woord der overlevering moest de mondelinge prediking der apostelen vervangen; en de N.T. geschriften, die aan het O. Test. werden toegevoegd, hadden tot recht verstand hoe langer hoe meer uitlegging en verklaring van noode. Bovendien waren de Christenen meest uit den eenvoudigen 18 stand, niet vele wijzen en niet vele edelen, verre achterstaande in ontwikkeling en kennis bij de beschaafde Heidenen, die in beroemde scholen te Athene, Alexandrië, Carthago, Rome enz. hunne opvoeding hadden genoten en aan Grieksche en Oostersche philosophie allerlei stelsels ontleenden, welke in rijkdom en diepte de onontwikkelde leer der Christenen verre schenen te overtreffen. Het eerst traden daartegen in de tweede eeuw de apologeten op, voor het meerendeel philosophen, die rondreisden, in het publiek optraden, met Joden en Heidenen polemiseerden, apologieën schreven en het Christendom op wijsgeerige wijze ontwikkelden. Een kerkelijk ambt bekleedden zij meestentijds niet; zij traden alleen op ùn filosofou scjmati, gelijk Eusebius van Justinus zegt. En niemand dacht er aan, hen te bemoeilijken, want evenals het opzienersambt de gave der regeering en het diakenambt de deugd der barmhartigheid niet te niet doet, zoo ook onderdrukt het leeraarsambt de gave der didaskalia niet. Maar toch achtte daardoor de kerk zich van haar plicht niet ontslagen, om hetgeen zij van de apostelen gehoord had voort te planten en over te dragen aan betrouwbare menschen, die op hun beurt bekwaam zouden zijn om anderen te leeren. Zelfs sloeg zij daarbij een weg in, die door de apostelen noch aangewezen noch bedoeld was. De leeraar toch, dien wij in het N.T. aantroffen, was of een vrij optredend lid der gemeente, of een opziener, die met de andere opzieners eenzelfde ambt bekleedde en met hen in rang gelijk stond. Maar reeds in het begin der tweede eeuw werd deze presbyter tot een episcopus verheven, die monarchaal in de gemeente heerschte en langzamerhand presbyters en diakenen aan zich ondergeschikt en dienstbaar maakte. In de onzekerheid, welke zich te midden 19 van allerlei secten en ketterijen ten aanzien van de ware kerk en de ware leer van veler gemoed meester maakte, werd hij, de opvolger der apostelen, beschouwd als de zuivere drager der traditie; episcopaat en traditie verbonden zich saam en ontwikkelden zich tegelijk; de bisschop werd de eigenlijke, echte doctor ecclesiae. Deze leerende werkzaamheid der kerk kwam allereerst uit bij de bediening des woords in de vergadering der gemeente, maar word spoedig ook noodzakelijk bij het onderwijs der catechumenen. Onder hen, die tot het Christendom overkwamen, werden er steeds meer gevonden, die vóór het ontvangen van den doop onderwijs in de Christelijke leer van noode hadden. De kamerling werd wel terstond na belijdenis door Philippus gedoopt, wijl a prophetis praecatechizatus; maar later bleek meer en meer vóór de toediening van den doop onderricht noodzakelijk, en dit onderricht nam bij hen, die vroeger eene opleiding in de heidensche wijsbegeerte hadden genoten, van zelf een meer wetenschappelijk karakter aan, en werd in den regel door presbyters of diakenen verstrekt. Zoo ontstond de catechetenschool te Alexandrië, welke door Eusebius een didaskaleion tjv katjcjsewv wordt genoemd. In welke verhouding zij tot de kerk stond, is ons niet bekend. Maar zij was toch oorspronkelijk voor catechese bestemd; Pantaenus en Clemens, die er onderwijs gaven, waren presbyters 2 en Origenes was wel een leek, maar werd toch, reeds op achttienjarigen leeftijd, door den bisschop Demetrius met de leiding belast. Zij ontwikkelde zich tot eene wetenschappelijke hoogte, waarvan de werken van 20 Origenes getuigenis afleggen, en was voor kerk en theologie van de grootste beteekenis. 3 Deze school bleef echter evenmin, als die, welke in dezelfde tweede eeuw of later te Cesarea, Edessa, Nisibis, Cappadocië, Antiochië, Jeruzalem enz. werden opgericht, uitsluitend voor het onderwijs van catechumenen bestemd. Naarmate het episcopaat in monarchalen zin zich ontwikkelde, werden al de clerici in de diocese van den bisschop als zijne plaatsvervangers en helpers beschouwd. Hij was verplicht hen op te leiden tot het ambt in de kerk, tot uitoefening van een deel dier bisschoppelijke werkzaamheden, die straks op hen werden overgedragen. Daarom begonnen de bisschoppen er al vroeg mede, om inrichtingen in het leven te roepen, waarin jonge clerici onder hunne oogen en ten deele ook door henzelven onderwezen werden. Zulke bisschoppelijke, dom- of kathedraalscholen ontstonden er eerst in het Oosten, maar dan ook in het Westen. Hier maakte vooral Augustinus er een aanvang mede. Als bisschlop te Hippo richtte hij in zijn huis een monasterium in, waarin hij met zijn clerus samenleefde en dezen opleidde tot en oefende in het ambt. Soortgelijke inrichtingen kwamen ook in andere bisschoppelijke kerken van Afrika tot stand; maar kerken en scholen hadden daar slechts een korten tijd van bloei, zij gingen alle in de volgende eeuwen te gronde. Doch ook elders werden dergelijke scholen gesticht. In Rome bestond er al een ten tijde van Leo den Groote. Op een concilie in 529 werd bepaald, dat bisschoppen en presbyters jongelingen in huis moesten nemen, om als vaders hen op te voeden, in de Heilige Schrift te onderwijzen en tot het ambt op te leiden. 21 Gregorius de Groote maakte zijn huis tot een seminarium, waarin hij samenwoonde met hen, die tot het ambt werden opgeleid of reeds in het ambt waren ingeleid. Van hier gingen de zendelingen uit, die o.a. in Engeland het evangelie brachten en daar dergelijke instellingen voor de opleiding van den clerus in het leven riepen. In Gallië vonden zij ingang door de werkzaamheid van Martinus van Tours. En in Spanje werden zij vooral bevorderd door de desbetreffende besluiten van de beide synoden van Toledo in 531 en 633. 4 Naast deze scholen, door bisschoppen aan de domkerken of ook wel door andere geestelijken aan de stift, of collegiaat-kerken opgericht, verrezen sedert de vijfde eeuw de kloosterscholen, die in altijd grooter bloei zich mochten verheugen. Het monnikenwezen had zijn oorsprong in het Oosten en droeg daar een overwegend negatief, ascetisch karakter; het bestond in een verlaten van kerk, wereld en cultuur, om dichter bij God te zijn en ongestoord zijne gemeenschap en aanschouwing te genieten. Toen het in het Westen werd overgeplant, nam het een geheel andere gedaante aan. Het trok zich niet uit de wereld terug, om aan niets doen zich over te geven, maar zette zijne schouders onder de grootsche taak, om in de kerk het Godsrijk te realiseeren en legde tusschen wereldverachting en wereldbeheersching een bewonderenswaardig verband. Het bleef ook bij zijne afzondering in dienst der kerk, werd tegenover allen tegenstand haar sterkste steun en vormde het altijd gewapende leger der pauselijke hierarchie. De kloosters werden tehuizen, waar men met vereende kracht één taak ondernam en leefde voor één doel, 22 waar niet lediggang en luiheid maar arbeid en gehoorzaamheid heerschten, en vanwaar beschaving en welvaart in den lande verspreid werd. De Oostgothische minister Cassiodorius nam, nadat hij zich uit het openbare leven teruggetrokken had, vooral geestelijken, wetenschappelijken arbeid in het kloosterprogram op en trachtte het gemis van eene door hem wel voorgestelde maar niet tot stand gekomen Hoogeschool der theologie voor de geestelijken van het westen door het schrijven van beroemde werken te vergoeden. Van hem namen de Benedictijnen en andere orden deze wetenschappelijke werkzaamheid over. Kloosters en kloosterscholen werden er sedert de zevende eeuw allerwege onder de Westersche Christenheid gesticht. Door handwerk, akkerbouw, studie enz. maakten de monniken zich verdienstelijk. Elk klooster was middelpunt van godsdienstig leven, van ontwikkeling en beschaving. Daar werd de klassieke litteratuur, voorzoover bekend, bewaard en beoefend; daar de vrije kunsten en de theologie onderwezen; daar aan clerus en leeken het noodige onderricht verschaft. Met behulp van deze orden heeft de kerk den Christelijken godsdienst en de overblijfselen der antieke cultuur uit de Grieksch-Romeinsche wereld, naar de nieuwe volken van Europa overgeleid. De kloosters, inzonderheid van de Benedictijnen, waren van de zesde tot de twaalfde eeuw de kweekplaatsen van Christelijk leven, de koloniën der zending, de huizen van barmhartigheid, de toevluchtsoorden der verdrukten, de scholen van kunsten en wetenschappen. Zelfs ging er van deze kloosters op de inrichting der bisschoppelijke scholen een sterke invloed uit. Want Chrodegangus, de bisschop van Metz, nam de Benedictijner levenswijze voor zijn kapittel over en maakte zijne geestelijken tot canonici, die naar vaste regelen samenleefden en 23 zich onderling oefenden in lezing der Schrift, in gezang, in arbeid en studie. De verdeeling van den arbeid deed in de kapittels der bisschoppen verschillende waardigheden en ambten opkomen, onder welke degene, die voor het onderwijs moest zorg dragen, de scholasticus (caput of magister scholarum, cancellarius) eene voorname plaats bekleedde. 5 Er is geen twijfel aan, dat van deze dom- en kloosterscholen een rijke zegen is uitgegaan voor godsdienst en leven, voor kunst en wetenschap. Maar wetenschappelijke studie werd er toch niet gevonden. De schat van kennis, die in Christelijke en klassieke litteratuur verborgen lag, werd hoogstens bewaard en overgeleverd maar niet vermeerderd en uitgebreid. Nadat de vruchtbare periode der dogmenvorming in de vierde tot de zesde eeuw was voorbijgegaan, trad een tijdperk in van stilstand en traditionalisme waarin alleen de sententiae patrum werden verzameld en handschriften gecopiëerd, doch zelfstandig onderzoek en vrije studie zoo goed als geheel ontbrak. Het bewustzijn der nieuwe volken, onder welke de kerk met hare goederen verplaatst werd, was te ongeoefend en te onontwikkeld, dan dat het in den eersten tijd iets anders kon doen dan assimileeren wat er was. En bovendien geraakten de dom- en kloosterscholen ondanks de reformatie van Karel den Groote, in de volgende eeuwen langzamerhand tot diep verval. In kloosters noch kapittels werden de regelen meer nageleefd. De waardigheden van presbyter en diaken, praepositus en decanus, scholasticus en cantor ontaardden in titels, welke aanspraak gaven op rijke inkomsten en aan gunstelingen van kerken en paus werden uitgedeeld. De kloosters kwamen hoe langer hoe meer in 24 afhankelijkheid, niet alleen van de bisschoppen maar ook van de aanzienlijken des lands, en de abten leefden dikwerf als voorname mannen in de kringen van het hof. Kerk en klooster waren wereld geworden; pausdom en monnikenwezen gaven zich in de tiende eeuw aan hebzuchten bandeloosheid over; de geestelijkheid stond op een laag peil en onderwijs en opleiding werden op schromelijke wijze verwaarloosd. Maar aan het einde der tiende eeuw komt er herleving op alle terrein. Pausdom en monnikenwezen gaan voorop, clerus en leeken volgen. Overal ontwaakt het zelfbewustzijn; gildewezen, volkslitteratuur, handwerk, handel, bouwkunst komen tot ontwikkeling; de zin voor studie herleeft, werpt zich voornamelijk op recht, theologie en philosophie en vindt in de bestaande scholen geen bevrediging meer. Uit deze algemeene renaissance zijn van de twaalfde eeuw af de universiteiten geboren, die de dom- en kloosterscholen in de schaduw stelden en straks voor een aanzienlijk deel de intellectueele ontwikkeling der Europeesche volken overnamen. Bij het onderzoek naar den oorsprong der universiteiten zijn echter twee momenten nauwkeurig te onderscheiden, het vrij optreden n.l. van leeraars aan bestaande of in nieuwe scholen, en de samenvoeging van leeraren en studenten tot ééne corporatie. Lang voordat zulke corporaties gevormd werden en ook op plaatsen, waar deze nooit tot stand kwamen, waren er scholen, in welke de wetenschap beoefend werd. In Rome, Pavia, Ravenna, Bologna, Parijs, Montpellier, Oxford enz. waren reeds geruimen tijd leeraren in vrije kunsten, rechten en theologie werkzaam, voordat de universiteiten daar werden geboren. De nieuwe leeraars, die daar optraden, 25 verwierven zich eene Europeesche vermaardheid en trokken leerlingen tot zich van heinde en ver. Zoo leerde Gerbert te Rheims, Fulbert te Chartres, Berengarius te Tours, Lanfranc in het klooster Beo bij Rouaan, Gilbert te Parijs enz. Al deze leeraars vestigden zich vrij voor een tijd op de eene of andere plaats, of werden ook aan bestaande scholen tot het geven van onderwijs uitgenoodigd. Er heerschte daarbij de grootst mogelijke vrijheid; de leeraren kwamen en gingen, gaven en genoten beurtelings onderwijs, brachten leerlingen mede en vertrokken met hen. Het leven van Abaelard is in dit opzicht belangrijk. Leerling eerst van Roseellinus, daarna van Willem van Champeaux, was hij als leeraar in letterlijken zin zwervende en dolende op de aarde, van Parijs naar Melun, van Melun naar Parijs, van de domschool naar de school der h. Genoveva, van daar naar Laon, van Laon naar St. Denys. Het doctoraat was geen ambt, geen duurzaam beroep, maar slechts eene tijdelijke werkzaamheid. In ééne plaats traden soms naast elkaar vele leeraars op, van wie elk in alle vakken onderwijs gaf, elk zijn eigen leerlingen had en, zoo noodig, door dezen onderhouden werd. Vereeniging, samenwerking, arbeidsverdeeling was soms geheel onbekend. En toch was er reeds in dien tijd een hoog wetenschappelijk en een echt studentenleven. De bloeitijd der studentenpoëzie valt nog vóór het einde der twaalfde eeuw, d.i. vóór den tijd, waarin de universiteiten in rechtszin werden opgericht. 6 Nu heeft Denifle terecht tegen von Savigny opgemerkt, dat uit deze vrije, ongeorganiseerde scholen de universiteiten 26 zonder meer nog niet ontstaan zouden zijn. 7 Op vele plaatsen gingen zij spoorloos te gronde; slechts hier en daar ontwikkelden zij zich tot universiteiten. Daarvoor moest er eene aanleiding bestaan en moesten er gunstige omstandigheden bijkomen. Er moesten belangen zijn, die leeraren en studenten saambrachten en deden optreden als één corps. Ten deele lag deze vereenigende kracht voorzeker in de gemeenschappelijke studie, in het beoefenen van ééne wetenschap, in het arbeiden naar ééne methode, in het leven voor één doel, in het zich onderwerpen aan gemeenschappelijke wetten en regelen. Maar dit alles gaf toch bij de vorming van de leeraren- en studentencorporaties den doorslag niet. Deze werd veeleer gegeven door den strijd, waarin men met verschillende machten buiten den studiekring gewikkeld werd. In Bologna bijv. waren ten deele de leeraren maar vooral de leerlingen uit den vreemde, dus van burgerrecht verstoken en aan allerlei afzetterij, woeker, beleediging blootgesteld. Om zich daartegenover te beschermen, sloten de vreemde studenten en leeraren eene vereeniging, vormden zij eene corporatie, eene universitas. Wijl de meeste leeraren burgers der stad waren, lag het zwaartepunt der corporatie in de studenten; zij vormden de eigenlijke universitas, zij hadden de macht in handen, zij kozen en onderhielden de leeraren, ook al bezaten dezen als rectores studii natuurlijk eene groote mate van zelfstandigheid. 8 Op eene andere wijze en langs een anderen weg kwam het in Parijs tot de vorming van eene corporatie. Daar werden professoren en studenten in een strijd gewikkeld, niet met de burgerij en de stad, maar met den bisschop 27 van Notre Dame en den abt van het klooster der heilige Genoveva. De leeraren, die in Parijs optraden, vestigden zich n.l. op het eiland of op den linkeroever der Seine, en hadden daartoe in het eerste geval de toestemming van den bisschop, in het tweede die van den abt van noode. Van huis uit stond de universiteit te Parijs dus onder jurisdictie van den bisschop of van zijn plaatsvervanger, den kanselier, die lid van het kapittel was en met de zorg voor het onderwijs in de scholen belast. Tegenover hem sloten de professoren en studenten zich aaneen, ter bescherming en verdediging hunner rechten. De universitas was hier in de eerste plaats eene corporatie, niet van studenten maar van professoren, die het eerst en het meest in hunne rechten door den kanselier werden miskend, en dikwerf bij hun strijd door den paus werden ondersteund. 9 Dat het nu ook op dit terrein van wetenschap tot verming van corporaties kwam, lag in den geest van den tijd. Het was niet te danken aan eene vooropgezette universiteitsidee, gelijk wij die tegenwoordig kennen; het had zijn oorsprong niet in een helder inzicht in het organisme, de eenheid en den samenhang der wetenschappen; het was geen vrucht van diep nadenken over beginsel, methode, wezen en doel van de wetenschap. Dat alles was bij het opkomen der universiteiten zoo goed als geheel onbekend. Zelfs de faculteiten, waarin thans bij ons de wetenschappen zijn gegroepeerd, zijn niet uit een principe afgeleid, maar in zekeren zin toevallig ontstaan, langs historischen weg en om practische redenen. Misschien kunnen wij in de geschiedenis der universiteiten a posteriori eene leidende gedachte ontdekken, maar zij werd niet met bewustheid bij hare stichting ten grondslag gelegd. De universiteiten 28 zijn niet gemaakt naar geboren. Eene universitas was dan ook, gelijk bekend is, in de Middeleeuwen geen universitas literarum maar eene universitas scholarium, een corporatie van allen, die aan de studie zich wijdden. Professoren en studenten waren er samen leden van. Zelfs schrijvers, boekhandelaars, pedels, pandleeners vormden tot op zekere hoogte een deel van het gilde en waren aan den rector gehoorzaamheid verschuldigd. Geestelijken, hovelingen en andere ter plaatse wonende personen lieten zich op de rol der universiteit inschrijven, om te genieten van hare eer en te deelen in hare voorrechten. De universiteit was een staat in den staat een republiek der letteren, een corporatie van belanghebbenden, saam verbonden tegenover derden ter handhaving van verkregen of ter verwerving van nieuwe rechten en privilegiën. Zij was een gilde in denzelfden zin, als er te dien tijde allerlei gilden voor kerkelijke en wereldlijke doeleinden, voor philanthropie, handel, handwerk, kerkbouw enz. werden opgericht. Zooals kooplieden in den vreemde zich associeerden, zoo deden het ook de professoren en studenten. The rise of the universities is merely a wave of the great movement towards association, which began to sweep over the cities of Europe in the course of the eleventh century. 10 Toch, al zijn de universiteiten uit vrije corporaties ontstaan, men moet zich van haar vrijheid geen overdreven voorstelling maken. Afgedacht daarvan, dat elk leeraar, die optrad, de toestemming noodig had van hem, op wiens grond, in wiens huis of aan wiens school hij werkzaam was, en in zijne werkzaamheid ten allen tijde onderworpen bleef aan de kerk, die haar jurisdictie uitbreidde over heel 29 het menschelijk leven, waren er van stonden aan allerlei omstandigheden, die de vrijheid der universiteiten beperkten. De voornaamste omstandigheid was wel deze, dat eene universiteit uit menschen bestaat, die van den wind niet leven kunnen. Strikt genomen, zou de vrijheid der wetenschap eischen, dat professoren en studenten zichzelf onderhielden en voor niets dan de studie leefden, dat ze vrij kwamen en gingen, door niets dan het belang der wetenschap gedreven, en dat de professoren hoogstens door coöptatie of door de studenten werden benoemd. Benoeming van de professoren, onderhoud van heel de universiteit door staat of kerk, door vereenigingen of particulieren is alles evenzeer of even weinig met de wetenschap in strijd. Wie in naam van de vrijheiden de souvereiniteit der wetenschap eene benoeming der professoren door eene van deze corporaties bestrijdt, moet er evenzeer tegen opkomen, dat ze door eene der andere geschiede. Want geen van die alle is vertegenwoordiger der absolute wetenschap." 11 De historie heeft het echter heel anders geleerd. Toen de universiteiten wezenlijke scholen, bepaalde instellingen van onderwijs werden, konden zij niet meer door de scholares zelven in stand worden gehouden, maar namen allerlei autoriteiten en corporaties de zorg voor haar onderhoud op zich en legden daardoor haar vrijheid aan banden. In Bologna bijv. werden de professoren eerst door de studenten gekozen en onderhouden. Maar spoedig richtten zij al een verzoek aan de stad, om de bezoldiging van een door hen aangewezen leeraar voor hare rekening te nemen. Zoo kwam allengs het systeem van bezoldigde hoogleeraren op. 30 In Bologna betaalde men in 1280 reeds één, in de eerste helft der volgende eeuw reeds vier en later alle hoogleeraren. En de benoeming ging allengs van de corporatie geheel op de stedelijke overheid over. En zoo werden er in andere steden, ten deele reeds voordat men in Bologna er mede begon, om universiteiten te behouden of te verkrijgen, allerlei aanbiedingen gedaan en allerlei rechten bedongen. 12 De vrijheid der wetenschap is een schoone zaak, maar het leven gaat aan de philosophie vooraf en heeft de krachtigste eischen. Op de berghoogte der wetenschap is evenals op den Parnassus de lucht wel droog, maar de bodem onvruchtbaar. Daarbij kwam, dat de eerste universiteiten zooals te Bologna en Parijs wel in zekeren zin vrij en spontaan ontstonden, zonder inmenging van de overheid. Maar, toen deze er eenmaal waren en een beroemden naam verwierven, kwamen de volgende niet vrij meer doch alleen nog door stichting tot stand. Steden en landen werden belust op het voordeel, den roem en de eere, door zulke scholen als die te Bologna en te Parijs aangebracht. En plaatselijke en gewestelijke overheden, landsvorsten, keizers en pausen gingen er toe over, om zulke instellingen van onderwijs in het leven te roepen. Vele van deze stichtingen bleven steken in de geboorte, of leidden een kwijnend bestaan en kwamen nimmer tot bloei. Zij konden het nooit brengen tot de hoogte van Bologna of Parijs. Van de universiteit te Orange zeide men spottend, dat zij uit drie personen bestond, den rector, den scriba en den pedel, naar den regel: tres faciunt collegium. 13 31 Zoo werd practisch de noodzakelijkheid geboren, om het begrip van universiteit te bepalen. Het woord universitas duidde toenmaals de corporatie van professoren en studenten aan; en wat wij thans universiteit noemen, heette toen schola, gymnasium, academia, en vooral studium generale. Maar wat was een studium generale, en wanneer kon men zeggen, dat het ergens bestond? Denifle meent, dat deze naam eene school aanduidde, die voor allen openstond, en Kaufmann vermoedt, dat daarmede te kennen gegeven werd, dat de leeraars en studenten, door eene corporatie te vormen, niet meer op zichzelf stonden maar aan gemeenschappelijke bepalingen gebonden waren. Doch hoe dit zij, het begrip van studium generale was onduidelijk en zwevend; en het moest dit in de Middeleeuwen te meer zijn, wijl de grenzen tusschen lager, voorbereidend en hooger onderwijs nog in het geheel niet getrokken waren. Aan de universiteiten studeerden mannen van dertig en veertig en knapen van twaalf en veertien jaren Melanchton werd in Oct. 1509 student, toen hij nog geen dertien jaar oud was, en verwierf twee jaren daarna reeds den graad van baccalarius in de letteren; toen hij in het volgend jaar het magisterexamen wilde afleggen, werd hij niet om zijn kennis maar om zijn jonkheid afgewezen. Dit alles maakte de bepaling van het begrip studium generale hoogst moeilijk; iedere school kon wel beweren, een studium generale te zijn. Daarom kwam in de dertiende eeuw bij de juristen de theorie op, dat een studium generale alleen kon opgericht worden door keizer of paus. Dit was iets nieuws, want vóór dien tijd werd de vraag over het recht der universiteitsstichting niet in discussie gebracht; universiteiten ontstonden van zelf, door corporatie, of ook door stichting van steden en vorsten, van keizer en paus. Maar nu vond de meening ingang, 32 dat alleen de beide laatstgenoemde autoriteiten tot stichting van een studium generale bevoegd waren. En deze meening vond zooveel instemming, dat zelfs bestaande universiteiten, die reeds lang ex consuetudine of ex jure een studium generale waren en het promotierecht bezaten, toch nog, om bij andere niet achter te staan, een stichtingsbrief verzochten van keizer of paus, of, om nog zekerder te zijn, van beiden tegelijk. 14 Deze ontwikkeling der universiteitsidee werd bevorderd door de beteekenis, welke allengs gehecht werd aan de licentia docendi. De universiteiten in de Middeleeuwen waren geen kerkelijke instellingen. Wel behoorden professoren en studenten voor het grootste gedeelte tot den geestelijken stand, wijl de wetenschap toen nog schier uitsluitend in handen van den clerus was, en gold bij vele universiteiten de bepaling, dat de rector scholarium een clericus moest zijn, omdat hij anders geen jurisdictie kon uitoefenen over de scholares, qui clerici sunt pro majori parte. 15 Maar toch droegen de universiteiten geen kerkelijk karakter in strikten zin. Immers werden ze volstrekt niet alleen door of vanwege de kerk gesticht, maar kwamen zij dikwerf ook door stadsoverheid, landsvorst of keizer tot stand. 16 Er bestond geen algemeene bepaling, waarbij het aan een leek als zoodanig verboden was, om als student zich te laten inschrijven of als professor op te treden aan eene universiteit. Vele professoren en studenten waren wel opgenomen in een van de ordines minores of majores; but if they took orders, it was in order to hold a benefice, not to qualify themselves for any 33 university office or position. 17 Onder de leeraren en studenten kwamen daarom nu en dan ook leeken, soms zelfs gehuwden voor; en later, toen de wetenschap meer algemeen werd, nam hun aantal gaandeweg toe. 18 Desniettemin stonden de universiteiten, gelijk alles in de Middeleeuwen, onder de jurisdictie der kerk; en bepaaldelijk was voor het optreden als leeraar, althans in de theologie, hare toestemming noodig. In Bologna hadden eerst wel de professoren het recht van examinatie en promotie; maar daaraan kwam spoedig een einde. Reeds in 1219 vaardigde paus Honorius III de bul uit, waarbij alle promotie tot leeraar buiten toestemming van den archidiaconus van Bologna verboden werd. Dit besluit was hoogst belangrijk, maakte aan het vrij optreden der leeraren een einde en bracht de universiteiten within the ecclesiastical system. 19 De kerk matigde zich het recht aan, om de licentia docendi te verleenen. De paus kon op zijn standpunt niet anders doen. Immers naar de leer van Rome waren de bisschoppen de dragers der traditie en de leeraars der kerk; en onder hen nam de bisschop van Rome als opvolger van Petrus allengs eene geheel eenige plaats in; alleen onder allen toegerust met de gave der onfeilbaarheid, is hij de groote leeraar der Christenheid, de profeet die in alle waarheid leidt en zelfs de Schrift van zijne uitlegging afhankelijk maakt. Uit hem vloeit ten slotte der kerk alle waarheid toe. Zoo kan en mag in laatste instantie niemand, hetzij geestelijke hetzij leek, vooral niet in de theologie, als leeraar optreden, dan wie daartoe van hem of van een bisschop onder hem en in 34 zijn naam de toestemming ontving. En nog geldt heden ten dage in het Roomsche recht de regel, dat de uitoefening van het theologisch professoraat gebonden is aan eene missio ecclesiastica; zelfs de bevoegdheid der Roomsche onderwijzers op de volksschool tot het geven van onderricht in den godsdienst is hun door den bisschop verleend. 20 Deze leer moest natuurlijk toepassing vinden op de universiteiten, wier beteekenis en invloed aan het oog der kerk niet ontging. De historische omstandigheden, waaronder de universiteit te Parijs ontstond, legden ten gunste van dit recht een zwaar gewicht in de schaal. De universiteit aldaar had n.l. haar oorsprong op het Seine-eiland, in de domschool of althans op het terrein van Notre Dame. Elk, die daar als leeraar wilde optreden, had dus de toestemming noodig van den bisschop of van den voor de zaken van onderwijs aangewezen kanselier. Deze bekwam alzoo het recht der licentia docendi. Naar het voorbeeld van Parijs werd ook aan vele andere universiteiten, die onder den naam van kanseliers-universiteiten kunnen worden saamgevat, dit recht aan den bisschop of zijn plaatsvervanger toegekend. Dit werd zelfs algemeene regel, nadat Nicolaas IV in eene bul van het jaar 1292 aan alle doctoren, die te Bologna met toestemming van den archidiaconus waren gepromoveerd, het recht verleende, om niet alleen in Bologna maar overal door de geheele wereld heen als leeraar op te treden en als zoodanig door allen te worden erkend. De universiteiten kregen daardoor een oecumenisch, internationaal karakter, en de licentia docendi 35 werd tot eene facultas ubique docendi. 21 Maar daarmede lag het dan ook voor de hand, om de verleening van dit recht ten slotte aan niemand anders toe te kennen dan aan den paus. Want het sprak toch van zelf, dat de universiteiten, die door een stedelijke overheid of een landsvorst waren opgericht, het recht om als leeraar op te treden slechts konden laten gelden binnen het terrein, dat door de stichters werd beheerscht. Wel hadden de universiteiten van Bologna en Parijs in korten tijd een zoo goeden naam verworven, dat ieder, die daar den doctoralen graad had verworven, bijna overal gaarne als leeraar werd erkend. Maar dit was eene zedelijke, geen juridische erkenning. Zoodra echter andere universiteiten ditzelfde recht niet langs zedelijken weg, door den wetenschappelijken naam, wilden veroveren, maar in rechtsgeldigen zin terstond wilden bezitten, was de paus de eenige autoriteit, die het in dezen zin verleenen kon. Hij toch bezat de potestas magisterii voor de gansche Christenheid; zelfs de keizer was in dit opzicht niet met hem te vergelijken, want deze mocht universiteiten kunnen oprichten en hoogleeraren benoemen; het recht, om als leeraar op te treden kon alleen verleend worden door den paus, die de doctor ecclesiae was in geheel eenigen zin. Alle universiteiten, die later werden opgericht, zochten dit recht dan ook van den paus te verkrijgen; andere, die reeds lang hadden bestaan en het recht van promotie bezaten, vraagden bekrachtiging van het geestelijk hoofd der Christenheid; Bologna en Parijs werden in 1292 door Nicolaas IV nog formeel met dit privilege begiftigd. 22 Zelfs aan hoogescholen, die door steden, vorsten of keizers werden opgericht, werd de licentia docendi 36 door een bisschop of kanselier verleend. En de bij de promotie gebruikelijke formule luidde dan ook gewoonlijk: ego auctoritate apostolica, qua fungor in hac parte, do tibi potestatem docendi in nomine Patris, Filii et Spiritus Sancti. 23 Het was er echter verre van daan, dat deze facultas ubique docendi, bij de promotie op apostolisch gezag door den bisschop verleend, nu overal zonder voorbehoud werd geaccepteerd. De andere universiteiten erkenden misschien nooit het doctoraat, dat door jongere hoogescholen verleend was. Parijs en Oxford zelfs erkenden over en weer elkanders graden niet en behielden zich het recht van een vernieuwd onderzoek voor. 24 De paus was soms zelfs zoo verstandig, om het ubique te beperken en Bologna ervan uit te sluiten. 25 Dit lag trouwens ook in den aard van de zaak en was een natuurlijk gevolg van de wijze, waarop het doctoraat zich ontwikkelde. De naam van doctor was oorspronkelijk geen titel, geen ambt, geen stand, maar niets dan aanduiding van eene werkzaamheid, die dikwerf slechts tijdelijk, geheel op eigen gelegenheid werd uitgeoefend. Iemand, die een tijd lang in eenig vak onderwijs had gegeven, ontving in dienzelfden tijd of kort daarna weer op zijn beurt onderwijs van een ander. Van Anselmus werd gezegd, dat hij totus litteris occupatur et sine intermissione discit aut docet. De afstand van leeraren en studenten was niet groot; scholares was evenals het engelsche students, oorspronkelijk beider gemeenschappelijke naam. 26 De studenten, die in den eersten tijd in Bologna de rechten kwamen bestudeeren, 37 waren dikwerf mannen op leeftijd, die in kerk, staat of maatschappij reeds allerlei betrekkingen hadden bekleed. Maar de langzamerhand opkomende organisatie der universiteiten bracht daarin eene groote verandering aan. Niet alleen begonnen leeraren en studenten allengs samen tegenover burgerij en kerk eene zelfstandige corporatie te vormen; maar er kwam ook een steeds grootere afstand tusschen leeraren en studenten. De professoren, vooral als zij onderwijs gaven in eene zelfde groep van wetenschappen, vrije kunsten, theologie, rechten of medicijnen, sloten zich aaneen en vormden eene vrij zelfstandige universitas in de universitas van alle professoren en studenten. Deze aaneensluiting leidde tot verdeeling van den arbeid, tot het geven van een cursus van onderwijs, tot het bepalen van gang en methode der studie, tot het invoeren bovenal van een onderzoek, waaraan de student zich onderwerpen moest, eer hij het recht van doceeren zich verwerven kon. Het examen werd de sterke dam, die het college van leeraren afscheidde van dat der studenten. Het vrij optreden als leeraar werd doordoor beperkt, en de bul van Honorius III in 1219 maakte er rechtens een einde aan. 27 Niemand mocht voortaan als leeraar optreden, dan die de licentia docendi aan eene of andere universiteit verkregen had. Zoo werd de doctorsnaam de naam van een bijzonderen stand in de maatschappij. En de promotie was feitelijk eene opneming (inceptio) in het college, in het corps, in den stand van de leeraren. Al de plechtigheden, die langzamerhand bij de promotie werden ingevoerd, het plaats nemen in den katheder, het omhangen met de toga, het opzetten van de baret, de overgave van een boek, het aandoen van een ring, het geven van een kus, symboliseeren 38 deze oorspronkelijke beteekenis. 28 De promotie verleende geen titel of graad, maar was de plechtige opneming in het corps van leeraren, verleende het recht en legde oorspronkelijk ook den plicht op, om te doceeren, en had dan ook niet plaats, dan nadat de promovendus door het houden van voorlezingen proeven van bekwaamheid in het doceeren had gegeven. Alle gepromoveerden waren leden van het ééne corps van leeraren aan alle universiteiten. Zij vormden saam een bijzonderen stand in de maatschappij, die niet minder geëerd was dan die van adel en geestelijkheid. Een doctor gold voor een edelman, die in allerlei voorrechten deelde, bij feesten, processiën, burgerlijke en kerkelijke plechtigheden voorging, toegang ten hove had en allerwege, al was hij van lage geboorte, de hoogste onderscheiding genoot. In 1310 beval de stad Bologna aan het doctorencollege, om een verdienstelijk burger tot doctor te verheffen, opdat deze titel hem den ontbrekenden adel vergoeden zou. 29 En in den universitairen kring werden de doctoren weer naar den rang en de waarde der verschillende wetenschappen onderscheiden. Soms vormden zij met de baccalarii en licentiati een zeven- of een tiental ordines, die parallel liepen met verschillende rangen van den hoogeren en den lageren adel. 30 Maar ook hiermede was de ontwikkeling van den doctorsnaam niet afgeloopen. Oorspronkelijk waren magistri, doctores, professores, lectores woorden van dezelfde beteekenis en namen van dezelfde personen. Doch er kwam daarin spoedig verandering. Het vrij optreden als leeraar werd 39 hoe langer hoe meer beperkt; om werkelijk aan een universiteit te doceeren, moest men niet alleen de licentia docendi verkregen hebben, maar langzamerhand ook door de overheid eener universiteit bepaald benoemd en aangesteld zijn. Het professoraat werd van het doctoraat onderscheiden; het hield op eene vrije, tijdelijke werkzaamheid te zijn en werd eene vaste bezoldigde betrekking voor het leven; en het aantal van hen, die wel de licentia docendi verwierven en in het corps van leeraren waren opgenomen maar nooit doceerden, nam gaandeweg toe. Zoo werd het doctoraat niets dan een titel, een wetenschappelijke graad, een bewijs van bekwaamheid, gezocht en begeerd door zulken, die op de eer gesteld waren maar hoegenaamd er niet aan dachten, om ooit door woord of geschrift als leeraar op te treden. Doctor a non docendo! Deze afwijking van de oorspronkelijke beteekenis werkte allerlei misbruiken bij verwerving en verleening van den doctoralen graad in de hand. Gemakkelijk te bekomen was hij niet. Om bijv. in de theologie te promoveeren was noodig, dat iemand eerst eenige jaren in de vrije kunsten had gestudeerd en liefst daarin den magistergraad had behaald, hetgeen ongeveer op 21 jarigen leeftijd geschieden kon; dat hij daarna ongeveer 5 à 6 jaar studeerde, om den graad van baccalarius te behalen en alzoo recht te hebben tot het geven van onderwijs; dat hij vervolgens de colleges bezocht en tevens onder den naam van cursor of biblicus, gedurende twee jaren een bepaald aantal voorlezingen hield over capita der H. Schrift; dat hij dan, na één jaar voorbereiding, wederom twee jaren lang voorlezingen hield over de sententiae van Lombardus, en eindelijk, na wederom twee jaren colleges en disputaties bijgewoond en allerlei theol. werken bestudeerd te hebben, op getuigenis van of 40 na onderzoek door de doctores van den kanselier de licentia docendi bekwam. Gewoonlijk was deze niet vóór ongeveer den vijfendertigjarigen leeftijd te verkrijgen, en in Parijs bestond de bepaling, dat de kanselier ze niet vroeger verleenen mocht. 31 De lange weg was oorzaak, dat velen de studie niet voltooiden en het niet verder brachten dan tot den graad van bacealarius. En deze baccalarii waren het, die aan vele universiteiten het eigenlijke werk deden; de doctores gaven dikwerf slechts eenmaal les in de twee of drie weken en lieten het houden van voorlezingen aan de baccalarii over. De doctorale graad was in dit geval niet de aanvang maar in zekeren zin het einde van den doceerenden arbeid; de erkenning, dat men reeds jaren lang gedoceerd had en nu, als doctor, op het doceeren der baccalarii recht van toezicht had. 32 Maar dit niet alleen. Ook al had men den ganschen, langen cursus afgeloopen, dan was nog de licentia docendi van den kanselier dikwerf zeer moeilijk te verkrijgen. Deze maakte er een winstgevenden post van en verleende het recht om te doceeren menigmaal niet dan tegen rijke geschenken. Een concilie te Londen in 1138 en het Lateraan concilie van 1179 ging daarom deze practijk te keer en gebood den kanselier, om de licentia docendi aan bekwame mannen gratis uit te reiken. 33 Maar toen werden er weer moeilijkheden in den weg gelegd van een anderen kant. De kanselier mocht de licentia docendi verleenen, maar daarmede was iemand nog niet opgenomen in het corps van leeraren. Dat was het recht van de doctoren alleen. Zoo kwam er onderscheid en scheiding tusschen 41 het verleenen van de licentia docendi door den kanselier en de inceptio, de formeele en plechtige opneming in het corps van leeraren. Ofschoon deze laatste nu op zichzelf terstond op het ontvangen van de licentia docendi had kunnen volgen, verliep er toch al spoedig een geruime tijd tusschen. Het licentiaat werd daardoor een eigen graad naast het doctoraat. En dit laatste was dikwerf niet dan tot hoogen prijs te verkrijgen. De kosten waren natuurlijk op zichzelf niet zoo groot, maar het werd allengs gewoonte, om bij die gelegenheid geschenken en maaltijden te geven aan professoren en studenten, zoodat de kosten soms in de duizenden, liepen en paus Clemens V in 1311 bepaalde, dat de kosten de vijfduizend gulden naar onze munt niet mochten te boven gaan. Vele geleerden oordeelden daarom, dat het dwaas was, om op die manier naar een titel te jagen, die bovendien nog zoo weinig waarborg van degelijke wetenschap gaf. 34 Want er mochten professoren zijn, die naam en eer te lief hadden om een winstbejag van de promotie te maken; er waren andere, die om studenten te lokken, geschenken te ontvangen en van overvloedige maaltijden te genieten, in de uitreiking van de doctorsbul bijzonder vrijgevig waren. Zelfs pausen maakten soms van het recht der graadverleening eene bron van inkomsten, al waren de door hen gecreëerde doctores bullati bij de rite promoti in zeer geringe achting. 35 En toen ook de universiteiten evenals en nog meer dan de dom- en kloosterscholen in vorige dagen tot een treurig verval kwamen, werd de doctorsnaam, in een ledigen titel ontaard, van al zijn glans en eere beroofd. Het kan niet bevreemden, dat er van verschillende 42 zijden verzet kwam tegen eene titulatuur, die wel met groote kosten verworven en onder veel plechtigheden uitgereikt werd, maar dikwerf niet anders dan de ijdelheid streelde en geen waarborg bood van wetenschappelijken zin. Zwingli betoonde meermalen zijn afkeer van hooge, adellijke titels en kende ook aan den naam van doctor of professer weinig waarde toe. Quid juvat, zegt hij, vanis titulis gloriari? Vera ingenuitas ex virtute nascitur et factis egregiis. Maar toch keurde hij ze niet beslist af, want Christus veroordeelt in Matth. 23 : 8 wel de gezindheid maar niet de benaming, affectum, non appellationem. 36 Veel verder ging echter Carlstadt, die bij eene doctorale promotie te Wittenberg op den derden februari van het jaar 1523 verklaarde, dat de Schrift in Matth. 23 : 8, 9 verbood, om een mensch met den naam van leeraar, meester, vader aan te spreken. En zelf ging hij van dat oogenblik af leven als een boer onder de boeren en noemde zich op den titel zijner boeken niet meer doctor, maar ein neuer Lai." Dat maakte indruk en vond bij velen instemming. Toen Agricola in 1523 dekaan der philosophische faculteit werd, zocht hij bij promoties de gebruikelijke titels zorgvuldig door andere uitdrukkingen te vervangen. In de theologische faculteit had er te Wittenberg sedert het jaar 1525 geen promotie meer plaats, voornamelijk omdat Luther en Jonas tegen de oude wetten en vormen, die bij de promotie golden, bezwaar hadden en tot het instellen van nieuwe bepalingen nog geen tijd en gelegenheid hadden. 37 Maar toch gingen de Hervormers in het principiëel verzet van Carlstadt tegen alle titels en waardigheden niet mede. Luther had 43 zelf niet alleen in Oct. 1512 te Wittenberg den graad van doctor in de theologie verworven, maar hij beriep er zich later herhaaldelijk op, dat hij bij die gelegenheid onder eede beloofd had en thans als doctor verplicht was, om de H. Schrift trouw en zuiver te prediken en te leeren. 38 En in het jaar 1533 ontving de theologische faculteit en daarna in 1536 de gansche universiteit nieuwe, door Melanchton ontworpen statuten, waarbij wel de albernen Possen," vroeger bij de promotie in gebruik, afgeschaft werden, maar de promotie zelve tot doctor in eere hersteld werd. In de theologie kon niemand dezen graad verwerven, dan nadat hij te voren reeds tot sententiarius was gepromoveerd en in deze hoedanigheid niet over de boeken van Lombardus maar over de Psalmen en Profeten voorlezingen gehouden had. 39 En zoo werd aan alle protestantsche universiteiten het recht van promotie en de titel van doctor of magister gehandhaafd. Met de Schrift is dit ook in geenen deele in strijd. Want Jezus verbiedt in Matth. 23 : 8-10 wel, om zichzelf of een ander rabbi, vader, meester te noemen, maar Hij komt in deze woorden op tegen het valsche traditionalisme van zijn tijd, dat aan de schriftgeleerden eene beslissende autoriteit in zaken van leer en leven toeschreef. Eene anecdote verhaalt, dat de groote Hillel een ganschen dag bewijzen voor eene stelling bijbracht, maar de leerlingen achtten haar eerst uitgemaakt en zeker, toen hij ten slotte er aan toevoegde, dat hij ze gehoord had van 44 Schemaja en Abtaljon. Daartegenover plaatst Christus zijne eigene autoriteit; Hij is de eenige meester, die niet als de schriftgeleerden doch als machthebbende leert en alle ander gezag ten eenenmale in de schaduw stelt. Want al zijne dicipelen zijn gelijk; zij zijn broeders onder elkander en mogen de een den ander niet overheerschen; en samen zijn zij volstrekt aan Hem onderworpen. Zoo weinig keurt echter Christus hier op zichzelf het gebruik van namen en titels af, dat Hij zelf niet alleen zich rabbi liet noemen, maar ook aan zijne ouders onderdanig was, aan kerkelijke en wereldlijke overheid eerbied betoonde, in zijne gemeente apostelen en profeten, herders en leeraars aanstelde en door dezen zijne kudde weiden en leiden wil. Alleen zulk een magisterium is met het woord van Christus in strijd, dat naast of boven zijne autoriteit zich plaatst en in betrekking tot Hem iets anders of iets meer dan een ministerium wil zijn. 40 Bovendien ligt er in den doctoralen graad naar zijne oorspronkelijke beteekenis eene dure, heilige roeping opgesloten. In de Middeleeuwen werd de licentia docendi verleend krachtens apostolische autoriteit in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes. Al werd dit nu spoedig zoo geïnterpreteerd, dat alleen de kerk, dat wil zeggen de paus, het recht kon verleenen om als doctor op te treden, toch sprak er zich een diep besef van het hoog belang en de heilige roeping der wetenschap in uit. De wetenschap, en de school, waar zij gekweekt en beoefend wordt, is eene gave Gods, eene van zijne rijkste en kostelijkste gaven, een goede en volmaakte gift, die nederdaalt van den Vader der lichten. Zij wordt ons geschonken door dienzelfden God, die uit de schepselen zijne onzieulijke dingen, 45 beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, doet kennen en die in zijn Woord zich als Vader, Zoon en Geest heeft geopenbaard. Hij is het alleen, die aanleg en lust, ijver en kracht, gelegenheid en tijd verleent en iemand metterdaad tot leeraar verkiest en roept en bekwaamt. Nader nog is de Christelijke wetenschap, die in de vreeze des Heeren het beginsel aller wijsheid ziet, eene gave van Christus, in wien de genade en waarheid geworden zijn, in wien de volheid der Godheid lichamelijk woont, in wien alle schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn, en die daarom ook koning op de erve der wetenschap is. Hij is het, die door zijnen Geest de wedergeboorte in het hart werkt en het verstand verlicht en de gedachten tot zijne gehoorzaamheid gevangen leidt, opdat dwaling en leugen gebannen en de waarheid op ieder terrein weer aan het licht gebracht worde. Ook school en wetenschap zijn middelen in zijne hand, om de werken des duivels te verbreken en om de waarheid, die in Hem ten volle woont, langs den weg van onderzoek en nadenken over te planten in het bewustzijn der dwalende menschheid. Zoo is het dan Christus, die menschen tot het dienen der waarheid verwaardigt en tot dien dienst hen door zijn woord en Geest bekwaamt. Rome leidt daaruit ten onrechte af, dat de paus alleen de licentia docendi verleenen kan, want de didaskalie is in de eerste plaats geen ambt maar een gave; doch dit doet niets af van de waarheid, dat ten slotte de bekwaamheid en de bevoegdheid, om als leeraar op te treden van Christus afkomstig is en door Hem wordt verleend. Ja menschen kunnen alleen titels geven, maar de gaven, waarvan deze het bewijs moeten zijn, komen alleen uit de volheid van Hem, wiens de Geest is met al zijne gaven en krachten. En deze hooge opvatting van de wetenschap word ook 46 door de Reformatie gehuldigd. Zij verachtte haar niet gelijk de Wederdoopers, zij sloot de scholen niet en schafte de graden niet af. Maar zij streefde ook op dit gebied naar hervorming en trachtte school en wetenschap en doctoraat weer dienstbaar te maken aan de eere van Gods naam en aan de waarheid van zijn woord. In het verleenen van de licentia docendi bracht zij eene groote verandering; zij kende dit recht niet aan de kerk en den paus maar aan de overheid toe; deze was geroepen, om scholen te stichten en de wetenschap te bevorderen. Zelfs de Heid. Catechismus heeft geen andere gedachte, als hij in Zondag 38 het onderhouden van kerkedienst en scholen door het vierde gebod der wet acht voorgeschreven. Want dat werk is een heilige arbeid, die door alle Christenen, maar inzonderheid door de overheid verricht moet worden. De taak van de overheid gaat daarom volgens de vroegere Gereformeerde opvatting in het behartigen der aardsche belangen volstrekt niet op; zij heeft ook eene roeping tegenover de kerk en de waarheid en moet daarom de hand houden aan den heiligen kerkedienst en scholen stichten, waar de leidslieden des volks worden gekweekt. De professoren werden daarom aan de universiteiten door de regeering des lands aangesteld en bezoldigd; zij doceerden, examineerden en promoveerden volgens haar opdracht en onder haar toezicht. En zoo weinig was toen onder de regeering eener Christelijke overheid de thans gewone tegenstelling van openbare en vrije scholen bekend, dat het in het octrooi, op naam van Philips, tot stichting van een Hoogeschool te Leiden heeten kon, dat aldaar opgericht zal worden eene vrije openbare Schoole ende Universiteyt." 41 Maar de overheid werd bij 47 dit alles gedacht te handelen niet in eigen naam en op eigen gezag, maar in den naam en op het gezag van God Almachtig, wiens dienaresse zij was. Van Luther is nog eene formule bewaard, die voor de promotie opgesteld werd en aldus luidt: auctoritate apostolica et divina, deinde imperiali et politica, utraque divina, altera coelesti, altera terrena, voco te vocatumque pronuncio, pronunciatum declaro doctorem S. Theologiae in nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti. Haec: dicuntur tibi ut memor sis, quis, qualis, quantus sit qui te vocavit, deinde contra quos, quales et quantos voceris, ut sis dux, nuncius, legatus Dei contra adversarios illius, qui te mittit sicut ego missus sum. Confirmet ergo te Dominus et robustus esto. Noli timere, Dominus tecum. Amen. 42 Ofschoon wij niet weten, in hoever deze formule in gebruik is geweest, kunnen wij er toch uit leeren, hoe ernstig en heilig de taak van den doctor opgevat werd. De graden, aan de universiteit verleend, waren geen tituli inanes, maar magis laboris et doloris seu oneris quam honoris nomina. Zij legden den plicht op, om te doceeren, om de tegensprekers van het Evangelie te weêrstaan en de kerk met de wetenschap te dienen. 43 Toch, al is deze dure verplichting, welke de doctorale graad inzonderheid in de theologie oplegt, nimmer uit liet oog te verliezen, in zichzelf is hij niets anders en meer dan een getuigenis van bekwaamheid, door de school aan een leerling afgegeven, in aard gelijk staande met elk ander diploma, dat na gebleken kennis bij lager of hooger onderwijs, in kunst of handwerk, in beroep of bedrijf uitgereikt wordt. Kerk en staat en maatschappij kunnen stilzwijgend of bij contract er eenige rechten of privileges aan verbinden; 48 maar de akademische promotie is op zichzelve geen ordening tot eenig ambt doch slechts solenne eruditionis et ³kanotjtov testimonium. 44 Zelfs is de waarde ervan in den loop der historie in niet geringe mate gedaald. De schromelijke misbruiken, die bij verwerving en toekenning van de akademische graden plaats hadden, hebben daartoe zeker het hunne bijgedragen. Niet alleen de Middeleeuwen maar ook de nieuwere tijden weten daarvan in overvloed te verhalen. In Leiden moesten Curatoren reeds enkele jaren na de stichting der Hoogeschool, in 1592, bepalingen maken, om voor te komen, dat van nu voorts niemandt lightvaerdelijck in de Universiteyt alhier en kome te geraecken tot den staet ende waerdigheyt van Licentie of Doctoraet. 45 De Geldersche Hoogeschool had zich in dit opzicht eene treurige vermaardheid verworven; men zeide ervan: Harderwijk is eene stad van negotie, men verkoopt er blaawbessen, bokkings en bullen van promotie. En om niet meer te noemen nog niet lang geleden bestond er in Amerika een gezelschap van obscure personen, dat onder weidschen naam tegen behoorlijke betaling de doctorsbul toezond in alle mogelijke wetenschappen. Maar afgedacht van deze misbruiken, die altijd en overal voorkomen; de gang, die de wetenschap in den nieuweren tijd genomen heeft, heeft de waarde der akademische graden doen dalen. Oorspronkelijk, in den allereersten tijd, waren de universiteiten zuivere scholen van wetenschap; men leidde niet op tot eenig ambt of beroep maar kweekte er doctoren in eigenlijken zin, die straks zelf doceerden en de wetenschap der voorgeslachten op hun beurt overleverden aan 49 anderen. 46 Maar dat zijn zij niet lang gebleven en konden zij niet blijven; alle zonder onderscheid zijn zij geworden en zijn zij nog heden ten dage scholen van opleiding, van welke kerk en staat en maatschappij hunne voorgangers en leidslieden verwachten. De eischen der practijk zijn dientengevolge met die der wetenschap in botsing gekomen en hebben ten aanzien der graden bewerkt, dat bijv. in de rechten de doctorale graad door ieder verworven moet worden, en dat in de theologie, althans in andere landen, de doctorstitel zoo goed als nooit na langer studietijd en zwaarder examen maar alleen nog honoris causa uitgereikt wordt. Systeem zit hier evenmin in als in de willekeur, waarmede de namen van magister of doctor in de onderscheidene wetenschappen worden afgewisseld. Voorts zijn de universiteiten volstrekt niet in dien uitsluitenden zin de kweekplaatsen der wetenschap meer, als zij dat vroeger waren. Het getuigt van den ruimen blik van Voetius, als hij zegt, dat ook na de stichting der universiteiten in ons land het niet ontbroken heeft aan zulke mannen, die slechts eene private opleiding genoten en toch eene uitnemende theologische kennis, verwierven, zoodat zij zelfs andere predikanten in kennis, in prediking, in kerkregeering, in het schrijven van wetenschappelijke werken overtroffen hebben. 47 Nooit hebben 50 de Gereformeerde kerken hier te lande opleiding aan eene universiteit voor de theologen verplicht gesteld; zij lieten de studie vrij, en maakten geen tegenstelling tusschen deze en andere wijzen van opleiding. 48 Dat alles behoort in nog veel sterker mate in den tegenwoordigen tijd te gelden. Want de wetenschap wordt gepopulariseerd en is in de uitnemendste werken voor ieder toegankelijk; lang niet zooveel als vroeger komt het thans aan op de viva vox der professoren; niet ten onrechte wordt het hun door von Hartmann ten kwade geduid, wanneer zij nog evenzoo doen, alsof de boekdrukkunst niet ware uitgevonden. Met alle waardeering van de universiteiten en hare beroemde geschiedenis, is het toch volstrekt niet juist, dat zij steeds de pioniers der wetenschap zijn geweest. De machtigste stoot tot ontwikkeling is dikwerf uitgegaan van mannen, die volstrekt geen universitaire opleiding genoten of in elk geval buiten de universiteit werkzaam waren. Bacon, Bruno, Böhme, Cartesius, Malebranche, Spinoza, Locke, Hume, Leibniz, Schopenhauer, von Hartmann, Darwin, Spencer en zoo vele anderen behoorden geen van allen tot den universitairen kring. De philosophieprofessoren hadden het voor de rechtbank van Schopenhauer zeer zwaar te verantwoorden. En de universiteiten zijn dikwerf zoo enghartig geweest, dat zij de bekwaamste mannen, indien zij niet tot de vrienden behoorden, hun leven lang buiten hebben laten staan. En daarbij komt dan nog, dat wezen en grenzen eener universiteit hoe langer hoe minder voor scherpe bepaling vatbaar blijken. In de Middeleeuwen was het begrip van studium generale niet te definieeren, en men zocht het criterium ten slotte daarin, dat het 51 opgericht was door keizer of paus, de beide hoofden der Christenheid. Dit criterium is door de Reformatie geheel onbruikbaar geworden; de universiteiten hebben het internationaal karakter, dat zij vóór dien tijd althans in zekere mate bezaten, ten eenenmale verloren en zijn territoriaal geworden. Ook de stichting door eene stedelijke, gewestelijke of landsoverheid beslist niet meer over het wezen eener universiteit, sedert naast de openbare ook vrije hoogescholen gesticht zijn, die haar plaats met eere innemen en algemeen als zoodanig worden erkend. Zelfs de eisch, dat aan eene universiteit alle wetenschappen vertegenwoordigd moeten zijn, laat ons bij toepassing in de werkelijkheid in den steek. Want in de Middeleeuwen waren er geen universiteiten in dezen zin; Salerno, Bologna, Parijs waren vakscholen voor medicijnen, rechten en theologie en werden toch algemeen als studium generale geëerd. De verleening van den doctoralen graad was nooit afhankelijk van de aanwezigheid van alle faculteiten, veel minder van de vertegenwoordiging van de gansche wetenschap. Want welke universiteit zou, naar deze norma beoordeeld, haar naam waardiglijk dragen? In alle landen wordt over de wetenschappen, die aan eene universiteit gedoceerd zullen worden, voor een belangrijk deel niet door de idee maar door de practijk beslist. De toenemende aansluiting van de universiteiten aan het leven van staat en kerk en maatschappij doet ze hoe langer hoe meer in vakscholen uiteenvallen, die slechts door eenige uitwendige banden worden saamgehouden. Juist het zoeken naar de idee der wetenschap en het opkomen van de wetenschap der encyclopaedie bewijst, dat de eenheid verloren is gegaan, en opzettelijk moet worden nagespeurd. En naast de universiteiten zijn verschillende scholen opgetreden, die hoe langer 52 hoe meer beteekenis verkrijgen en aan de oude hoogescholen eene sterke concurrentie aandoen. Denkt alleen maar aan de polytechnische scholen, die thans juist in Duitschland er naar staan, om met de universiteiten gelijk gesteld te worden en er ten sterkste op aandringen, dat haar het recht worde verleend tot toekenning van den graad van doctor rerum technicarum. 49 De naam van school der wetenschap en de doctorale graad hebben, tenzij men het criterium zoeke in den ijk der overheid, slechts zedelijke waarde en zijn voor geen codificatie vatbaar. Een bewijs juist van de zelfstandigheid en de vrijheid derwetenschap! Hoeveel waarde er echter ook aan het doctoraat als akademischen graad te hechten zij, van veel meer belang is het toch in zijne oorspronkelijke beteekenis, als uitoefening van de gave der leer, als doceerende werkzaamheid. De bevoegde autoriteiten kunnen tusschen deze beide doctoraten een zeker verband leggen, zoodat niemand in kerk, staat of maatschappij als leeraar mag optreden, tenzij hij aan eene bepaalde universiteit den doctorsgraad hebbe verworven. Maar dit is dan alzoo bij overeenkomst vastgesteld. Op zichzelf is de doceerende werkzaamheid iets gansch anders dan het bezit van den doetorsgraad. Zoodra het doctoraat toch een akademische titel werd, die dikwerf niet dan met groote kosten te verkrijgen was, werd het aantal grooter van hen, die zonder den naam toch wel de 53 gave en de bekwaamheid van het doceeren bezaten. Daarmede verviel ook vanzelf de beteekenis van de vroeger door den kanselier verleende licentia docendi. Eerst had deze den zin, dat iemand werkelijk overal als leeraar in eene of andere wetenschap mocht optreden. Maar toen het doctoraat een titel werd, ontaardde de licentia docendi in eene bloote formaliteit en het licentiaat zelf in een akademischen graad, iets minder van waarde dan de doctorsgraad. Toch keert de vraag naar de licentia docendi in anderen vorm ten allen tijde, ook in deze eeuw, terug; zij is en blijft van de hoogste beteekenis. Achter haar ligt immers eene reeks van ingewikkelde problemen verborgen, als daar zijn: heeft de overheid eene roeping, om voorhet onderwijs des volks zorg te dragen en lagere en hoogere scholen op te richten? Mag zij aan hare scholen leeraars benoemen, zonder te letten op hun godsdienstige, zedelijke, staatkundige overtuigingen? Moet zij aan ieder leeraar vrij laten, om te verkondigen wat hij wil, aan den godloochenaar in dezelfde mate als aan den Christen, aan den socialist en anarchist evengoed als aan dengene, die de revolutie bestrijdt? Moet zij het stilzwijgend aanzien, dat ook buiten de scholen door woord en geschrift allerlei dwaling en leugen verspreidt wordt, die straks overgaande in daad, maatschappij en staat verwoest? Is er geen grens te stellen aan de vrijheid van het woord en aan de vrijheid der pers? Is dwaling nooit strafbaar? Rust op de overheid in een Christelijk land niet eene positieve roeping ten opzichte van Christendom en kerk? Al deze gewichtige vraagstukken zijn met de licentia docendi verbonden. En zij blijven bestaan, welke godsdienstige belijdenis men ook toegedaan zij. De socialist, die thans de grootst mogelijke vrijheid vraagt, zou in den 54 staat naar zijn model geen vrijheid kunnen dulden. De historie leert, dat iedere partij, welke in de minderheid is, voor recht en vrijheid pleit en, in de meerderheid gekomen, gevaar loopt, om misbruik te maken van haar macht. Maar welke houding de overheid ten opzichte van deze vraagstukken heeft aan te nemen eene houding, die hier thans buiten bespreking valt ook de kerk heeft ten dezen eene heilige roeping te vervullen. De Roomsche kerk heeft dit ten allen tijde beseft. Alleen maar werd zij het spoor bijster, als zij de potestas magisterii in absoluten zin opvatte, uitsluitend aan den paus toekende en omschreef als eene jurisdictie, welke ook rechtsgeldigheid had op politiek terrein. De kerk echter beschikt over geen middelen van dwang, kan alleen getuigen en deze getuigenis aangenaam maken aan de gewetens der menschen. Zij kan alleen overwinnen door het Woord en den Geest. Zij mag de vrijheid des woords, de vrijheid der leer, de vrijheid der wetenschap op geen andere wijze beperken dan door de zedelijke kracht, die van haar eigen belijdenis uitgaat; de licentia docendi, welke zij verleent, is ethisch, niet juridisch van aard. Doch deze vrijheid der leer neemt een ander karakter aan, wanneer zij zich wil doen gelden binnen de grenzen en op het terrein der kerk zelve. De didaskalia was in de apostolische gemeenten oorspronkelijk geen ambt maar eene gave, een charisma des H. Geestes. Evenals in de synagogen traden vrij uit haar midden de mannen op, wien het woord der wijsheid of het woord der kennis geschonken was. Maar deze leeraars waren toch aan de gemeente onderworpen en mochten en moesten door haar worden beproefd. En toen later de leer in het opzienersambt werd opgenomen, bleef deze verhouding in haar wezen bestaan. 55 De opzieners hebben de kudde Gods te weiden, niet uit bedwang maar gewilliglijk, noch om vuil gewin maar met een volvaardig gemoed, noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde. Het magisterium is een ministerium. Leervrijheid is volgens de Schrift in de kerk ongerijmd, die Christus heeft tot haar eenigen Meester en op het fundament van apostelen en profeten is gebouwd. Deze beperking der vrijheid binnen de grenzen der kerk is niet alleen op den pastor, maar evenzeer op den doctor van toepassing. Er heeft echter ten allen tijde verschil over bestaan, of deze beide personen reeds in de dagen des N. Testaments onderscheiden waren en twee verschillende ambten bekleedden. Onder de Gereformeerden waren Calvijn, Beza, Bullinger, Zanchius, Bucanus, Polanus, Junius, Heidegger, Polyander, Maresius, Spanheim, Mastricht e. a. van oordeel, dat de naam van leeraar in het N.T. een bijzonder ambt aanduidde, wezenlijk onderscheiden van dat van den pastor. En zij grondden hunne meenen daarop, dat de didaskaloi in Ef. 4 : 11 naast de poimenev worden genoemd, dat in Rom. 12 : 7, 8 de didaskalia van de parakljsiv en in 1 Cor. 1. 5 de gnwsiv van den logov onderscheiden wordt, en dat het ambt van leeraar ook reeds in het O. Testament voorkwam en voor de kerk van Christus noodzakelijk is. Dit gevoelen werd opgenomen in onderscheidene kerkenordeningen, o.a. in die van Dordrecht en in the second Book of discipline van de Schotsche kerk. Maresius dreef dit gevoelen op de spits, stelde den doctor even ver boven den pastor als een vader boven zijn zoon, en noemde het in strikten zin een munus ecclesiasticum et institutionis divinae. Maar anderen, zooals Musculus, Braun, Burman, Marck, de Moor waren van oordeel, dat 56 met herders en leeraars in de Schrift hetzelfde ambt werd aangeduid, omdat in Ef. 4 : 11 het woord sommigen," touv de, vóór leeraars ontbreekt, in 1 Cor. 12 : 28 alleen didaskaloi en geen poimenev worden genoemd en er in de dagen des N. Testaments geen eigenlijke scholen voor theologie en dus ook geen leeraars in onzen zin bestonden. Zepper ontkende zelfs beslist, dat het doctoraat in de theologie eenig ambtelijk karakter droeg en stelde de hoogleeraren in de theologie volkomen met die in andere wetenschappen gelijk. En Voetius onthield zich van een oordeel, en vond het moeielijk hier iets te beslissen. 50 Het verschil wordt daardoor vereenvoudigd, dat feitelijk allen de doctoren vereenzelvigden met de professoren in de theologie, wien de opleiding tot den dienst des woords was toebetrouwd. Wel werd dit eerst- nog niet zoo duidelijk uitgesproken en zelfs een poging beproefd, om aan den doctor naast pastor, ouderling.en diaken een plaats in te ruimen in de locale kerk. Het tweede Book of discipline in Schotland van het jaar 1578 zegt bijv. in hoofdstuk V, dat een doctor ook heeten kan prophet, bishop, elder, catechisar (teacher of catechism) en als zoodanig heeft te openen de m eening des Geestes in de H. Schrift. Van den pastor is hij onderscheiden niet slechts in naam maar in diversity of gifts; terwijl bij de gave der kennis bezit, heeft de pastor die der wijsheid ontvangen; de mysteriën des geloofs worden door hem verklaard, maar door den pastor in de gemeente door vermaning toegepast. Onder deze doctoren zijn dan ook wel de leeraren in de scholen begrepen, maar zij vallen toch met dezen niet samen. De doctor bekleedt een ambt in de plaatselijke kerk, en is geroepen, om 57 den pastor in de regeering der kerk bij te staan, als medeopziener de vergaderingen der opzieners bij te wonen, zonder echter het recht te hebben tot bediening des woords en der sacramenten. Maar zulk eene poging kon moeielijk slagen; voor zulk een ambt is in de kerk geen plaats. Eene plaatselijke kerk kan wel tijdelijk haar pastor van den dienst of van een gedeelte van den dienst vrijstellen, om zich aan wetenschappelijken arbeid te wijden, bijv. aan de vertaling der H. Schrift. Maar zij kan en zal geen doctor benoemen, die met niets anders dan met ontwikkeling en verdediging der waarheid zich heeft bezig te houden en overigens geen dienst in de gemeente verricht. Zulk een ambt zou toch de leergave van den pastor in de schaduw stellen, een bedenkelijken afstand tusschen pastor en doctor in het leven roepen, de invoering voorbereiden van episcopaat of superintendentuur, en als post van vertrouwen gevaar loopen, om zeer spoedig in eene ijdele titulatuur te ontaarden. Volkomen terecht hebben de Gereformeerden daarom van den beginne af en steeds beslister en duidelijker de doctoren met de professoren vereenzelvigd. Indien er in de kerk van een afzonderlijk doctoraat naast het pastorale ambt sprake is, dan kan en mag daaronder niet anders verstaan worden dan het hoogleeraarsambt in de theologie, aan hetwelk de ontwikkeling en verdediging der waarheid en tevens de opleiding tot den dienst des woords is toebetrouwd. Op deze wijze werd dan ook het doctoraat door schier alle Gereformeerde theologen omschreven. 51 Het 58 werd niet opgevat als een leven voor de wetenschap, maar altijd als een dienst der kerk, bestaande in het onderzoeken der H. Schrift, het verdedigen der waarheid en het onderwijzen der aanstaande predikanten. Niets treft daarbij zoozeer als de enge band, die tusschen dit doctoraat en de kerk wordt gelegd. Calvijn noemde zich gaarne sacrarum literarum in ecclesia Genevensi professor, 52 hoogleeraar der H. Schrift in de kerk van Genève, en sprak herhaaldelijk uit, dat de apostelen, profeten en evangelisten een buitengewoon, maar de herders en de leeraars een gewoon ambt in de kerk bekleedden, munus ordinarium in ecclesia, en dat de kerk hen nimmer ontberen kon.53 En met hem waren allen van oordeel, dat het doctoraat een kerkelijk ambt was, een munus ecclesiasticum, hetzij het onmiddellijk, gelijk velen beweerden, of middellijk met kerk en kerkelijke zaken zich bezig houde.54 Daarmede in overeenstemming werd ook het onderscheid tusschen pastor en doctor niet essentieel maar gradueel opgevat. Beider ambt verschilt wel, gelijk de parakljsiv van de didaskalia, de logov van de gnwsiv verschilt. Maar zij zijn toch onderling ten nauwste verwant. Het ambt, dat het naast aan de bediening des woords bijkomt en het nauwst met de regeering der kerk verbonden is, zegt Calvijn, is het onderwijs in de theologie; al zijn zij niet één, pastor en doctor hebben toch eene groote verwantschap; het leeren is ook eene werkzaamheid van den pastor en draagt bij den doctor slechts een speciaal karakter. 55 De pastor sluit den doctor in; beiden onderwijzen dezelfde 59 leer, zij het ook op andere wijze en in eene andere plaats, de een in de kerk, de ander in de school. 56 Volgens de vertalers en herzienerss van den statenbijbel komt aan de bedienaren des goddelijken Woords de voorrang boven de professoren toe, indien dezen niet tevens het ambt van Evangeliedienaren bekleeden, want het doctoraat is van kerkelijke, doch het pastoraat is van goddelijke instelling. 57 Beiden dienen daarom de kerk; ook de doctor is iemand, qui ecclesiam verbo veritatis format et instituit; die tot doel heeft, ut ecclesia vere erudiatur, en altijd dit eene bedenkt, ut ecclesiam reddat sua doctrina doctiorem. 58 In de volmaking der heiligen, in den opbouw van het lichaam van Christus vindt ook hij het doel zijner werkzaamheid. Dit was de gezonde, degelijke en tevens eenvoudige en practische opvatting van het doctorenambt in de Gereformeerde kerk en theologie. Men kan er haar eer van beschuldigen, dat zij op het kerkelijk karakter van dit ambt een te sterken, dan dat zij er een te zwakken nadruk op legt. In strikten zin is het toch onbewijsbaar, dat het doctorenambt op dezelfde wijze als dat van ouderlingen en diakenen door de apostelen onder leiding des Geestes ingesteld is; de leeraars, die in het Nieuwe Testament voorkomen, waren mannen, die vrij in de gemeente optraden, of een of ander ambt, van apostel of evangelist, van profeet of opziener, bekleedden; doctoren in de beteekenis van professoren waren onbekend; aan de pastores is de regeering 60 der kerk rechtstreeks toebetrouwd, maar de doctores hebben niet vanzelf het recht, om naast leeraars en herders de gemeente Gods te weiden; zij hebben geen kerkelijk ambt in den engeren zin van dit woord. Ook gaat de Gereformeerde opvatting van het doctoraat zeker niet daaraan mank, dat zij het onderscheid tusschen den pastor en den doctor en hun beider werkzaamheden overdrijft. Want wel erkent zij, dat beiden dezelfde leer op eene andere wijze en in eene andere plaats, de een in de kerk en de ander in de school, onderwijzen; maar dit onderscheid wordt toch niet verder in het licht gesteld, en treedt ook bij de eenheid der leer, welke beide te onderwijzen hebben, op den achtergrond. Er ligt echter in dit onderwijzen van dezelfde leer op eene andere wijze en in eene andere plaats meer opgesloten, dan er vroeger wel uit afgeleid werd. Kerk en school zijn onderscheiden in karakter en doel; ook al staat eene school in nog zoo nauw verband met de kerk, al wordt zij rechtstreeks door haar verzorgd en bestuurd, zij heeft tot op zekere hoogte een eigen leven en levenswet, zij is op haar terrein, hoe klein dit ook moge wezen, vrij en zelfstandig. In den nieuweren tijd is dit onderscheid door de vlucht, welke de wetenschap genomen heeft en door het diepere inzicht in haar wezen, nog duidelijker aan liet licht getreden. Geloof en theologie zijn ten nauwste verwant en zoo innig mogelijk verbonden, maar zij zijn toch niet een en hetzelfde. Theologie is thans de naam niet meer voor dogmatiek en ethiek alleen maar omvat een ganschen cyclus van vakken, welke de eenvoudige geloovige zelfs bij name niet kent. En de beoefening van al deze vakken, moet geschieden naar eene methode, die de kerk uit den aard der zaak niet voorschrijven kan en mag maar welke afgeleid moet worden 61 uit die wetten en regelen, welke God in het wetenschappelijk leven zelf heeft ingeschapen. De theologie als wetenschap komt daarom uit de kerkelijke ambten als zoodanig niet op, noch vormt zij er een essentieel bestanddeel van. Zij is de ontwikkeling en de vrucht van eene gave, welke de H. Geest uitdeelt gelijkerwijs en aan wie Hij wil. 59 En eindelijk laat zich ook de opmerking niet weerhouden, dat de Gereformeerden wel schoon over het doctorenambt gesproken maar er in de practijk zeer weinig naar gehandeld hebben. Over het algemeen is er reden voor de klacht, dat de Reformatie al te spoedig in haar loop is gestuit, en bij de doorwerking en toepassing van hare beginselen op de verschillende terreinen des levens zeer veel te wenschen en te doen heeft overgelaten. Kunst en wetenschap, staat en maatschappij zijn voor een aanzienlijk deel uit gansch andere beginselen blijven leven of hebben zich weldra aan elken rechtstreekschen invloed van het geloof der Hervorming onttrokken. Onder deze omstandigheden is ook het doctorenambt in de Gereformeerde kerken niet tot ontwikkeling gekomen. Men had van huis uit de overtuiging, dat het doctoraat een kerkelijk ambt was en de leerende werkzaamheid van den doctor niet in inhoud doch slechts in wijze en gelegenheid van die van den pastor verschilde. Principiëel bezwaar bestond er dus niet, om dit ambt te herstellen en aan bloei van kerk en theologie dienstbaar te maken. Gedachten over het organisme der wetenschap en de eenheid der universiteit konden daarvan niet terughouden, wijl zulke abstracte, wijsgeerige denkbeelden schier geheel onbekend en nooit beginsel en leiddraad van hun handelen waren. Maar er was iets 62 anders, dat de ontwikkeling, hier gelijk in zoo menig opzicht tegenhield; het was de verhouding van kerken staat, gelijk die door de Hervorniing aangenomen en ingevoerd werd. De Reformatie was oorspronkelijk eene zuiver godsdienstige beweging maar werd toch spoedig met eene politieke actie verbonden. Op vele plaatsen werd zij door de overheid ter hand genomen en geleid. De Hervormers kenden het recht daartoe niet alleen aan de overheid toe, maar wekten haar op en spoorden haar aan, om dit recht uit te oefenen en de ware Christelijke religie in haar land te herstellen. Vooral toen de schijn van verwantschap aan het Anabaptisme vermeden moest worden, schoven zij dit recht der overheid op den voorgrond. Haar was van Godswege de taak toebetrouwd, om de hand te houden aan den heiligen kerkedienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen en het koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen. Op juiste afbakening der grenzen tusschen staat en kerk was men daarbij dikwerf weinig bedacht. Zelfs bij de dienaren des Woords werd aan de overheid het recht van approbatie, en soms ook het recht van benoeming toegekend. Natuurlijk was men daarom des te meer bij de doctores bereid, om hunne aanstelling aan den Christelijken magistraat over te laten. Scholen op te richten, was toch in de eerste plaats de taak der overheid. Eerst wanneer deze in haar plicht tekort schoot, mocht de kerk of mochten particulieren dit werk ter hand nemen. Van de benoeming der doctores werd daarom geen beginsel gemaakt. Heidegger drukt de gedachte, die daarover algemeen heerschte, zeer juist uit, als hij zegt, dat de kerk de doctoren of zelve, of door de pastores of door 63 de overheid of door beide benoemt. 60 Het convent te Wezel dacht nog over de oprichting van eene kweekschool, waar letteren en theologie gedoceerd zouden worden. Maar nauwelijks was de universiteit te Leiden gesticht, of men liet alle gedachte dienaangaande varen. En zoo was het schier allerwege in de landen der Reformatie. De overheid was de eerst aangewezene, om eene school voor de beoefening der theologie en de opleiding tot den dienst des Woords op te richten, hetzij deze school nu een illustre school of een academie of eene universiteit mocht zijn; want daartusschen maakte men weinig onderscheid, en van voorkeur voor de eene of de andere is er geen sprake. Eerst dan als de overheid deze hare roeping niet opvolgde, trad de kerk in hare plaats en ging tot de stichting van scholen over. Uit deze overtuiging der kerken is ook het goed vertrouwen te verklaren, waarmede zij de scholen der overheid te gemoet traden. Hier te lande was men met de stichting der Leidsche Hoogeschool zoo ingenomen, dat aan eene regeling van het kerkelijk verband bijna in het geheel niet werd gedacht. Men bepaalde zich tot den wensch, dat tot hoogleeraar geen andere dan goede en vrome mannen mochten benoemd worden en dat zij de confessie mochten onderteekenen, en stelde zelfs de studenten, die door de professoren waren onderzocht, van het kerkelijk examen vrij. 61 Geheel vrijwillig, stonden de kerken hare rechten af aan de jeugdige universiteit en erkende de professoren als hare doctoren. Maar zij hadden er spoedig berouw van. Reeds enkele jaren na de stichting der school begonnen de kerken te klagen over hoogleeraren en studenten, over onderwijs en leven. En 64 toen zij later een deel van hare rechten terug wilden nemen, stieten zij allerwege op verzet en tegenstand; bij de poging, om het kerkelijk examen te herstellen, moesten zij het zelfs ondervinden, dat een man als Voetius tegenover haar stond. 62 Desniettemin hebben de Gereformeerden in het doctorenambt eene kostelijke waarheid gehandhaafd. Want al is het geen kerkelijk ambt in denzelfden strengen zin als dat van ouderling en diaken; het berust toch op eene gave des H. Geestes en is een dienst, welken de kerk behoeft, om aan hare roeping te beantwoorden. Immers zijn haar de woorden Gods toebetrouwd en is de sleutel der kennis (clavis scientiae, potestas doctrinae, docendi) in hare handen gelegd 63. En daardoor is zij verplicht, niet alleen om het Woord Gods te bewaren en te verkondigen aan geloovigen en ongeloovigen, maar ook om het uit te leggen te verdedigen en toe te vertrouwen aan getrouwe menschen, die bekwaam zijn om het anderen te leeren. Beoefening der theologie en opleiding tot den dienst des Woords is allereerst eene taak, die op de schouders der kerk rust. Wel kan zij deze taak op den duur niet volvoeren door middel van de ambten, die door de apostelen in de gemeente ingesteld zijn. Maar de H. Geest zorgt toch, dat het der kerk, die er behoefte aan heeft, aan gaven der didaskalie niet ontbreke. En de kerk heeft dan de roeping, om zulke gaven niet te verzuimen; om de personen, die ze ontvangen hebben, op te sporen en aan te wijzen; om hen tot de uitlegging en verdediging der waarheid en tot de opleiding van dienaren des Woords af te zonderen, en hen in de gelegenheid te stellen, om aan deze zwaarwichtige 65 taak onbezorgd hun leven te wijden. De kerk moet dit alles niet doen, wijl zij anders een stellig gebod Gods overtreedt, want er is geen stellig bewijs voor te vinden, dat het doctoraat in gelijken zin een ambt is als dat van opziener en diaken; en de beoefoning der theologie zoowel als de opleiding tot den dienst des Woords is blijkens de geschiedenis der Christelijke kerk op velerlei wijze geschied. Maar er is toch geen twijfel aan, dat de kerk tot het aanstellen van doctoren voor deze gewichtige werkzaamheden ten volle de macht en de bevoegdheid bezit. Zij heeft in dit opzicht de eerste rechten en de oudste brieven. Zij behoeft niet af te wachten, of een ander het doet. Zij mag het doen altijd en overal. Indien zij zich terugtrekt en dit werk aan anderen overlaat, geschiedt dit vrijwillig, bij wijze van overeenkomst, in goed vertrouwen, nooit wijl zij er toe verplicht is of onbekwaam zou wezen, om er zelve voor te zorgen. Ofschoon het doctorenambt tot dusver dan ook nog in een staat van wording verkeerde, heeft de kerk toch de roeping, om het verder te ontwikkelen en beter tot zijn recht te laten komen. En daarbij dient dan, gelijk Dr. Kuyper zegt, dit als regel te gelden, dat het kerkelijk doctorenambt nooit een titel maar altijd een ambt zij, ten doel hebbende, om de aanstaande dienaren des Woords op te leiden, wetenschappelijk de waarheid uiteen te zetten, en de waarheid, die de kerk belijdt, tegen ketterij te verdedigen. 64 Door deze doctoren vervult dan de kerk hare roeping, om het evangelie aan alle creaturen, dus ook op de erve der wetenschap en aan de onderzoekers der eeuw, te verkondigen als de kracht Gods en als de wijsheid Gods. Door hen handhaaft zij haar recht en haar vrijheid tegenover de wetenschap, wordt zij 66 bevestigd als een pilaar en vastigheid der waarheid, wast zij op in de kennis en genade van den Heere Jezus Christus en komt zij tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zone Gods. Tot deze herstelling en ontwikkeling van liet doctorenambt heeft de kerk in deze dagen te meer recht en reden, wijl de overheid om de kerk zich niet meer bekommert en de toongevende wetenschap van de theologie zegt, dat zij is a figure of speech." Sedert de vorige eeuw toch, vooral onder den invloed van Kant en Fichte heeft de vroegere opvatting van het wezen en doel der wetenschap eene belangrijke wijziging ondergaan. 65 Kant kwam door zijn kritisch onderzoek van het menschelijk kenvermogen tot de overtuiging, dat de wetenschap geheel van het geloof moest worden losgemaakt en daarom in de universiteit alleen zuiver vertegenwoordigd werd door de philosophische faculteit; deze alleen was vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk van eenige wet, alleen aan de rede onderworpen en uitsluitend de waarheid dienende, terwijl alle andere faculteiten gebonden waren door de wetten van staat, kerk en maatschappij en met de practijk en het leven moesten rekenen. 66 En Fichte stelde het ambt van den akademischen leeraar hoog boven alle ander beroep. Iedere gelegenheid nam hij waar, om de voortreffelijkheid van dit ambt in het licht te stellen. Gelijk de menschheid, zoo is de waarheid ééne en één is haar systeem, dat in den loop der tijden zich ontwikkelt. Elk geslacht erft van het voorafgaande een schat van wetenschappelijke kennis, dien het te bewaren, te vermeerderen en over te leveren 67 heeft. Van dien schat zijn de geleerden de dragers; zij zijn als het ware das Archiv der Cultur des Zeitalters," maar geen dood archief, dat slechts de schatten bewaart, doch de levende, zelfstandige voortbouwers aan den tempel der wetenschap, schakels van die ééne, gulden keten, die de menschelijke kennis van eeuw tot eeuw verbindt en voortzet; priesters der waarheid, die haar dienen met volkomen toewijding, zonder zelfzucht en ijdelheid. De geleerde was voor Fichte de hoogste, de beste, de edelste mensch; er soll der sittlich beste Mensch seines Zeitalters sein, er soll die höchste Stufe der bis auf ihn möglichen sittlichen Ausbilding in sich vorstellen. Zijne ware bestemming is die oberste Aufsicht über den wirklichen Fortgang des Menschengeschlechts im Allgemeinen und die stete Beförderung dieses Fortgangs. 67 Door deze gedachten liet Fichte zich leiden bij zijn Plan einer zu Berlin zu errichtenden höheren Lebranstalt" van het jaar 1807. Daarin ontwikkelde hij het denkbeeld, dat de universiteiten een onmisbaar bestanddeel vormen in de nationale opvoeding, en bepaaldelijk tot taak hebben, om op te voeden door wetenschap en tot wetenschap. Om aan dit doel te kunnen beantwoorden, dienen zij volkomen afgezonderd te worden von der allgemeinen Masse des gewerbetreibenden und dumpfgeniessenden Bürgerthums; zij moeten niet gekweld worden door zorgen voor hei aardsche bestaan noch bezwaard worden met behartiging van vreemde belangen; zij moeten alleen zich wijden aan de heilige zaak der wetenschap en daarop al haar aandacht richten; en zij hebben eindelijk, gelijk alle leven uit zichzelf zich voortplant, de wetenschap over te leveren van geslacht tot 68 geslacht en daartoe mannen te kweeken, die zelven weer de wetenschap beoefenen; de universiteiten moeten geen opleidingscholen maar professorenseminaria zijn. Zoo wilde Fichte de universiteit verheffen tot centrum van alle weten en kennen, tot werkplaats van de goddelijke idee der menschheid; zij was voor hem das Heiligste, was das Menschengeschlecht besitzt, die sichtbare Darstellung der Einheit der Welt, als der Erscheinung Gottes und Gottes selbst. 68 Wat hooge zin nu ook in deze opvatting van wetenschap en universiteit doorstrale, het is een geluk te achten, dat zij in de practijk niet toegepast is. De hoogeschool te Berlijn, voor welke Fichte zijn plan ontwierp, werd gansch anders ingericht. De ontwerper van hare statuten, Wilhelm von Humboldt, construeerde haar niet naar wijsgeerige kategorieën maar rekende met de werkelijkheid en schreef haar ook voor, dat zij dienaren te kweeken had voor kerk en voor staat. En Schleiermacher, een van haar eerste hoogleeraren, bouwde zelfs heel de theologische wetenschap uit de kerk en hare practische behoeften op. Toch wordt de idee van wetenschap, gelijk Kant en Fichte haar ontwikkelden, door velen gehuldigd. Telkens hoort men de wetenschap voorstellen als eene macht, die volkomen vrij en onafhankelijk is, alle geloof buitensluit, aan geen belijdenis der kerk, aan geen beginsel des Christendoms, zelfs aan geen godsdienstige of zedelijke wet gebonden is, die alles zoogenaamd onbevooroordeeld onderzoekt en in geen enkel opzicht met de eischen van het leven te rekenen heeft. Nu komt het in niemand onzer op, om aan den menschelijken geest het recht te betwisten, dat hij zijn weten 69 trachte uit te breiden naar alle zijden, en eenheid poge te brengen in al de deelen zijner kennis. Het staat boven allen twijfel vast, dat niet alleen het leven, maar ook de waarheid, welke de wetenschap dient, een onwaardeerbaar goed is en ook op zichzelve, afgedacht van alle nut en troost, een onberekenbare waarde bezit. En ook mag het geen oogenblik betwist, dat elke school en dus vooral de universiteit binnen haar kring zulk eene vrijheid van beweging genieten moet, als door den aard en het doel van hare werkzaamheid geëischt wordt. Maar toch kan daarom de boven geschetste opvatting van de wetenschap de onze niet zijn. Zij wordt door al te talrijke en te groote bezwaren gedrukt. Reeds dit ééne, prozaïsche bezwaar staat haar in den weg, dat alle wetenschap beoefend wordt door menschen, professoren en studenten, die, evenals alle stervelingen, dagelijks spijze en drank, deksel en kleeding behoeven, en bovendien nog voor hun wetenschappelijken arbeid eene onbekrompen ondersteuning van noode hebben. De wijsgeeren in Griekenland, de schriftgeleerden bij de Joden, de leeraars, die eerst in de Middeleeuwen optraden, deelden hun kennis dikwerf wel kosteloos mede, of ook werden zij hoogstens door hun eigen leerlingen bezoldigd. Maar die tijd is lang en voorgoed voorbij. Het onderhoud der scholen berust thans overal bij corporaties, die buiten haar staan en daardoor allengs alle macht in handen hebben gekregen. De verbazende ontwikkeling der wetenschap en de altijd door stijgende behoefte aan laboratoria, leermiddelen en leerstoelen maken met name de universiteit hoe langer hoe meer van den staat afhankelijk. Zooals hier te lande de vrije lagere scholen reeds na een korten tijd van bestaan bij de overheid om subsidie zich aanmelden, zoo zijn allerwege de hoogere scholen genoodzaakt, om 70 hoe langer hoe meer te leunen op den arm van den staat. En alle subsidie is afhankelijkheid. Men kan de mannen der wetenschap wel met Kant tot de overheid laten zeggen: geef maar geld en gebouwen en overigens: lasst uns machen 69; maar het staat te bezien, of eenige overheid zich daartoe laat vinden. Ten slotte heeft elke regeering eene belijdenis, indien niet die van eene kerk, dan toch van een of anderen wijsgeer; en daarnaar beoordeelt zij de wetenschap, bestuurt zij de scholen en benoemt zij de leeraren. Van meer gewicht is, dat de idee der wetenschap veel rijker is, dan zij door Kant en Fichte werd opgevat. Hoeveel wij hun ook daarvoor verschuldig zijn, dat zij het weten zelf tot voorwerp van weten hebben gemaakt, zij hebben toch beiden het begrip van het weten veel te eng bepaald. Kant beperkte het weten zoo, dat alle geloof er buiten viel en alleen de philosophische faculteit op den naam van wetenschap kon aanspraak maken. Doch deze opvatting is onhoudbaar, wijl niet alleen de andere faculteiten nog steeds eene plaats in den cyclus der wetenschappen behouden hebben, maar er ook nergens eene grens te trekken is tusschen wat tot het gebied des geloofs en tot dat des wetens behoort. Geloof is de aanvang en de blijvende onderstelling van alle wetenschap; en wetenschap is nooit tot het waarnemen en constateeren van verschijnselen beperkt, maar zoekt altijd de wet, de gedachte op te sporen, die aan de verschijnselen ten grondslag ligt; zij begint en eindigt met metaphysica. 70 En even eenzijdig was Fichte, als hij de wetenschap geïncorporeerd achtte in de universiteit. Want niet alleen wordt de wetenschap thans op 71 allerlei wijze gepopulariseerd en onder ieders bereik gebracht; maar naast de universiteiten zijn er verschillende soorten van scholen verrezen, die haar eene sterke concurrentie aandoen. Steeds luider klinkt de eisch, dat de universiteiten hare deuren zullen op enzetten niet alleen voor klassiek gevormden, maar ook voor leerlingen van burger- en technische scholen, voor onderwijzers en kweekelingen, voor mannen en vrouwen van allerlei stand en ontwikkeling; en University extension is zelfs eene beweging, die de vruchten der wetenschap aan het volk ten goede wil doen komen. De universteiten verkeeren thans in eene crisis en worden voor de keuze gesteld, om òf haar enge begrip van wetenschap te herzien òf om een breeden stroom van het leven hoe langer hoe meer naast zich voorbij te laten gaan. En eindelijk om niet meer te noemen de wetenschop moge hoog te schatten zijn en eene eigene, aanzienlijke plaats in de menschheid innemen; zij woont toch niet op een eiland, dat door eene diepe, breede zee van het overige leven gescheiden is. Er is onderscheid tusschen het gewone, empirische en het hoogere, wetenschappelijke weten. Maar dit onderscheid mag ons niet doen vergeten de verwantschap, die er tusschen beide bestaat. De wetenschap is toch niets anders dan eene uitbreiding en verrijking van die kennis, welke reeds in huisgezin en lagere school werd opgedaan. Gedurende de eerste zes levensjaren wordt, gelijk Comenius zeide, de grond gelegd voor al wat later in leven en school wordt geleerd, voor physica en optica, voor astronomie en geographie, voor chronologie en historie, voor godsdienst en theologie. 71 De wetenschap is begonnen met de eenvoudige kennis, die door waarneming, ervaring en nadenken opgedaan werd, en is 72 op haar hoogsten trap slechts uitbreiding van het practische weten, dat het eigendom is van iederen mensch. Op de vraag: what is science, geeft H. Spencer daarom ten antwoord: To see the absurdity of the prejudice against it, we need only remark that science is simply a higher development of common knowledge; and that, if science is repudiated, knowledge must be repudiated along with it. The extremest bigot will not suspect any harm in the observation that the sun rises earlier and sets later in the summer than in the winter; but will rather consider such an observation as a useful aid in fulfilling the duties of life. Well astronomy is an organized body of simular observations, made with greater nicety, exended to a larger number of objects, and so analyzed as to disclose the real arrangements of the heavens, and to dispel our false conceptions of them . . . And thus it is with all the sciences. They severally germinate out of the experiences of daily life; insensibly as they grow they draw in remoter, more numerous, and more complex experience; and among these, they ascertain laws of dependence like these which make up our knowledge of the most familiar objects. Nowhere is it possible to draw a line und say: here Science begins. 72 Dit geldt van alle wetenschap, wijl de grootste geleerde geen ander orgaan bezit om tot kennis te komen dan de eenvoudigste burger. Maar het geldt toch in bijzonderen zin van de theologie. Want deze is dochter der kerk en zal niet welvaren noch lengte van dagen zien, indien zij hare moeder niet eert. Confessie en dogma zijn zeer zeker vrucht van de levenservaring der gemeente, maar tegelijk producten van die denkkracht, welke door de degelijkste theologen aan de waarheden der Schrift is ten 73 koste gelegd. En wat nog meer zegt, het weten op theologisch gebied is geen graad zekerder dan het weten, dat de eenvoudigste geloovigen deelachtig zijn. 73 Indien dit niet zoo ware, zou elk Christen ernaar moeten staan, om een theoloog te worden, en de theologie ware dan noodig, om de gemeente van de waarheid van haar geloof te verzekeren. Maar dit is geenszins het geval. Ook de eenvoudigste geloovige is door het getuigenis des H. Geestes van de waarheid in Christus volkomen verzekerd, en de diepzinnigste theoloog blijft hier op aarde tot aan het einde van zijn leven wandelen door het geloof. Al mag dus ook het onderscheid tusschen den geloovige en den pastor en zoo ook tusschen den pastor en den doctor geenszins worden uitgewischt, toch is aan de andere zijde de eenheid in den inhoud en in de zekerheid der kennis, die hen onderling samen verbindt, niet uit het oog te verliezen. En juist door die eenheid is de kerk van Christus bevoegd en bekwaam, om zich doctoren toe te voegen, die de waarheid uitleggen, verdedigen en toevertrouwen aan mannen, die bekwaam zijn om anderen te leeren. Beoefening der theologie en opleiding tot den dienst des Woords zijn de beide werkzaamheden, welke de kerk aan hare doctoren opdraagt; en deze zijn geen andere dan die, welke ook door hoogleeraren in de theologie verricht moeten worden. Naar de Gereformeerde gedachte over het wezen en het doel der Godgeleerdheid is er geen onderscheid tusschen doctoren der kerk en professoren der theologie. Doctoren der kerk kunnen zijn en behooren te wezen dienaars en priesters der wetenschap. Daarom staat voor mijn geest een ander beeld van de 74 universitas litterarum, dan voor den geest van Kant en Fichte. De wetenschap is eene vrije gave, door God uitgedeeld naar zijn welbehagen. Zij wordt niet beperkt binnen de grenzen van eenige school of universiteit of van alle universiteiten saam, noch is zij gebonden aan een ambt of beroep, aan een stand en eene klasse, door menschen in het leven geroepen. Maar vrij komt zij op uit den menschelijken geest, wien God op eenig gebied van kennis den aanleg en den lust tot onderzoek en nadenken schonk. Tot de universitas litterarum behooren daarom allen, die onder wat volk of in welke eeuw zij opgestaan zijn, onverschillig of zij door de toongevende wetenschap werden geëerd of veracht, en in den universitairen kring waren opgenomen of daarbuiten in eenzaamheid aan de studie zich wijdden tot haar behooren allen, die op eenig veld van kennis aan de dwalende menschheid het rechte spoor hebben gewezen, die in natuur of geschiedenis, in schepping of herschepping iets van de gedachten Gods hebben verstaan en daardoor de leugen gebannen, de waarheid bevestigd en mede gearbeid hebben aan dien grootschen tempel der wetenschap, die opgetrokken wordt van eeuw tot eeuw naar het bestek van Hem, die de God der wetenschappen en de koning der eeuwen is. Van deze universitas litterarum wenschte ik, dat wij allen, hetzij wij als hoogleeraren of als studenten aan deze School verbonden zijn, geen rustende maar werkende leden mochten zijn. In haar edelen kring zou ik ook voor deze Stichting eene bescheidene plaats willen begeeren. Al is deze school geen universiteit en al is de hoogste graad, die hier wordt verleend, die van Candidaat in de H. Godgeleerdheid; wij kunnen ons troosten met de gedachte, dat 75 de wetenschap aan geen stand of klasse van menschen is gebonden, maar eene vrije gave Gods is, en dat, wanneer er moet gekozen worden, naar het gevleugeld woord van mijn ambtgenoot Wielenga mannen zonder titels toch altijd nog beter zijn dan titels zonder mannen. Wat wij noodig hebben, dat zijn juist mannen, mannen vol des Heiligen Geestes en vol van wijsheid, zooals zij door de apostelen in Hand. 6 reeds voor het diakenambt werden begeerd en des te meer dus voor de bediening des Woords van noode zijn. En zulke mannen kan God alleen schenken. Zoo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden zijne bouwlieden daaraan. Christus is het, die apostelen en profeten, herders en leeraars geeft. Van Hem zijn wij afhankelijk, volstrekt doch ook alleen. Want overigens belet niets ons, om de wetenschap lief te hebben met de liefde onzer ziel en aan haar de krachten te wijden, welke God ons schonk. De kerken staan ons daarbij zoo weinig in den weg, dat zij veeleer met alle kracht ons daartoe opwekken en verplichten. Zij hebben aan deze School de opleiding tot den dienst des Woords maar ook de beoefening der theologische wetenschap opgedragen. In den loop van dit jaar besloten zij zelfs, om aan de onzekerheid, waarin het bestaan dezer School een tijd lang scheen te verkeeren, een einde te maken, en deze hare stichting te handhaven en te bevestigen En dit besluit legt bij vernieuwing de verplichting op ons, om de gave niet te verzuimen en de verwachting der kerken niet te beschamen. Daarbij namen zij, indachtig de brozigheid en de zwakheid van ons lichaam, ernstige maatregelen, om de School financieel te versterken. De maatregelen werden aanvankelijk met een goeden uitslag bekroond. En er bestaat 76 hope, dat wij onder de goede en bekwame leiding van den nieuwbenoemden Penningmeester eene onbezorgde toekomst tegemoet gaan. Niet vermindering der liefde, maar goed vertrouwen, opoffering van eigen belangen en hope op vereeniging waren oorzaak van de tijdelijke depressie. Daarom kan Dr. H.H. Franssen, wiens benoeming tot Penningmeester der School wij met blijdschap vernamen, zijne taak vol goeden moed aanvaarden. Als Gereformeerde kerken opleiding en theologie tot een voorwerp maken van haar voortdurende zorg, is deze minstens evengoed te vertrouwen als een artikel in de grondwet van den staat of de polis in een maatschappij van levensverzekering. Zij daarom ook van onzentwege aan den nieuwen Penningmeester op zijn gewichtigen arbeid de zegen des Heeren toegewenscht, wiens het goud en, het zilver is en het vee op duizend bergen. Ook voor het overige biedt de toestand der School stof tot blijdschap en tot ootmoedigen dank. Wel is waar bleven beproevingen ons in dit jaar niet gespaard. Uit het college van Curatoren werd Ds. W.J. de Haas op nog jeugdigen leeftijd weggenomen door den dood. Zijn heengaan is een verlies in menig opzicht, ook voor deze School. Hij was een goed man, mild in zijn oordeel, ruim van blik, warm van hart, vol belangstelling in de welvaart en den vrede van kerk en school, vol ijver voor de zaken van Gods Koninkrijk. Maar hij ging heen in vrede, in de volle verzekerdheid des geloofs en wisselde een smartelijk lijden af met de hemelsche en eeuwige vreugde. Onder de studenten was er een, die met ons dit rectorale jaar begon maar het niet mocht ten einde brengen. Albertus Veenkamp, een student van goede verwachting, bezweek in den aanvang van dit jaar aan de kwaal, die hem reeds eenigen tijd naar geest en lichaam ondermijnde. Doch ook van hem mogen 77 wij gelooven, dat hij ontsliep in dien Heere en Heiland dien hij zoo gaarne hier op aarde in het evangelie had willen dienen. Maar veel rijker dan de beproevingen, waren de goedertierenheden Gods, die in dit jaar van dag tot dag ons werden geschonken. Het voorrecht is zoo onwaardeerbaar groot, dat wij allen onverdeeld ons leven aan den dienst der gemeente van Christus wijden mogen; dat er jaarlijks van ons uitgaan en tot ons komen jongelingen en mannen, die het treffelijk werk van het opzienersambt in de kerk van Christus begeeren; dat wij allen middellijk of rechtstreeks mogen arbeiden aan de volmaking der heiligen, aan den opbouw des lichaams van Christus. En van die zegeningen Gods getuigt ook het afgeloopen jaar. Er werden daarin zestien propaedeutische, negen eerste-, en elf tweede-candidaatsexamens afgelegd. Bij de opening van den cursus in September werden dertien studenten ingeschreven, zoodat thans op de rol de namen van zeventig studenten staan; een getal, dat, indien het naar vroeger gebruik verbonden werd met het getal van hen, die in de voorbereidende klassen onderwijs ontvangen, eer op vermeerdering dan op vermindering zou wijzen. Dit alles toont, dat de hand des Heeren goed over ons is geweest. Met dank in het hart en met hope voor de toekomst draag ik thans dan ook, volgens besluit van Heeren Curatoren, het bestuur der School aan U over, hooggeachte ambtgenoot Petrus Biesterveld. Het is thans reeds de tweede maal, dat ik dit voorrecht geniet. In het vijftal jaren, dat wij samen met U als Hoogleeraren hebben mogen arbeiden, zijn Uw liefde en Uw ijver voor kerk en school en theologie ons allen van nabij bekend geworden. Schenke God. de Heere U ook in dit jaar 78 wijsheid en kracht en doe Hij onder Uw rectoraat deze School groeien en bloeien, tot zegen voor de kerken en tot eere voor zijn naam! 1 Schürer, Gesch. des Jüd. Volkes im Zeitalter Jesu Christi, 3e Aufl, II 316 f. 2 De leiding der catechetenscholen werd door den bisschop gewoonlijk aan presbyters opgedragen, zoodat Cyprianus herhaaldelijk spreken kan van presbyteri doctores, Sohm, Kirchenrecht 47. 3 Harnack, art. Alexandrinische Schule in Herzog3 I, 356. Moeller-von Schubert, Kirchengeschichte I 252. 4 Dr. Karl Schmidt's Gesch. der Pädagogik in der christl. Zeit. Neu bearbeitet von Dr. Wichard Lange. Cöthen II 1869 v. 66 f. 5 Harnack, Das Mönchthum und seine Geschichte 1886 bl. 40 v. Schmidt, t.a.p. II 142 v. 6 Georg Kaufmann, Die Geschichte der deutschen Universitäten, Stuttgart Cotta I 1888 S. 147. 7 Denifle, Die Universitäten des Mittelalters bis 1400. Berlin I 40-45. 8 Kaufmann t.a.p. I 118 f. 163 f. 184 f. Denifle t.a.p. 132 f. 9 Kaufmann t.a.p. I 246-261. Denifle t.a.p. 64 f. 10 Hastings Rashdall, The Universities of Europe in the Middle Ages, Oxford, Clarendon Press I 1895 p. 153. Kaufmann t.a.p. I 184. 11 Nathusius, Wissenschaft und Kirche im Streit um die theol. Fakultäten, Heilbronn 1886 S. 27. Cf. Kant, Der Streit der Fakultäten ed. Rosenkraaz 264: über Gelehrte als solche können nur Gelehrte urtheilen. 12 Kaufmann t.a.p. I 169. 176 f. 205. 218. 220. 224-226. Kaemmel, Die Universitäten im Mittelalter in Schmid, Geschichte der Erziehung von Anfang an bis auf unsere Zeit II 1 Stuttgart 1892 S. 345. 347. 351. 362 f. 13 Denifle t.a.p. 471. 14 Kaufmann t.a.p. I 371-409. Cf. Rashdall t.a.p I 8-22. 15 Denifle t.a.p. 187. 16 Denifle t.a.p. 424 f. 768, 779, 784. 17 Rashdall t.a.p. II 646. 18 Denifle t.a.p. 233. Kaufmann t.a.p. I 122 f. II 80. 19 Rashdall t.a.p. II 224. 20 Walter, Lehrbuch des Kirchenrechts aller christl. Confessionen. 12e Aufl. Bonn 1856 S. 666. Vering, Lehrbuch des kath. orient. und prot. Kirchenrechts, 3e Aufl. Freiburg 1893 S. 395. 837. Richter-Dove-Kahl, Lehrbuch des kath. und evang. Kirchenrechts, Leipzig 1886 S. 1255. 21 Rashdall t.a.p. I 224. 22 Rashdall t.a.p. I 12. 23 Rashdall t.a.p. I 452. Kaufmann t.a.p. I 360. Denifle t.a.p. 428. 24 Rashdall t.a.p. I 16. Kaufmann t.a.p. I 366 II 271. 25 Denifle t.a.p. 485. 26 Kaufmann t.a.p. I 118. 135. 27 Rashdall t.a.p. I 206. 223. 28 Rashdall t.a.p. I 229. 286. 29 Kaufmann t.a.p. I 197. 30 Kaufmann t.a.p. I 197 II 55. Kaemmel bij Schmid t.a.p. 418. 31 Kaufmann t.a.p. I 252, 355. 32 Kaufmann t.a.p. I 355. 33 Rashdall I 283. 34 Kaufmann t.a.p. I 358 f. II 280 f. 301 f. 35 Kaufmann t.a.p. II 202. Rashdall t.a.p. II 750. 36 Zwingli, Opera III 609. VI 1, 208. VI 2, 369. 37 Köstlin, M. Luther. Sein Leben und seine Schriften 2e Aufl. Elberfeld 1883 I 700 II 288. 38 ib. I 315. 341. II 254. Van Calvijns doctorsgraad is niets met zekerheid bekend. Beza zegt er van, dat te Orleaas luy fut offert de le passer docteur pour rien, ce que toutesfois il refusa, Op. 21, 19. Zichzelf noemde Calvijn dikwerf meester evenals ook zijne vrienden Farel en Viret, maar of hij zich zoo noemde als doctor in de rechten dan wel naar Zwitzersche gewoonte als predikant, weten we niet. Henry, Leben Calvins I Beilagen 29. Doumergue, Jean Calvin I 299-302. 39 Köstlin t.a.p. II 288. 40 Calvijn op Matth. 23 : 8-10. Voetius, Pol. Eccl. III 750-753. Holtzmann, Neut. Theol. I 237. 41 Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool, Leiden 1829 II 205. 42 Köstlin t.a.p. II 289. 43 Pezel bij Voetius, Pol. Eccl. III 752. 44 Voetius, Pol. Eccl. III 487. 493. 45 Wiltens, Kerkelijk Plakaatboek 1722 bl. 271 v. 46 Kaufmann t.a.p. II 268. Kaemmel bij Schmid t.a.p. 426. De universiteiten waren ongeveer, wat Fichte er weer van maken wilde: professorenseminaria. Ieder, die schriftelijk proeve van bekwaamheid had gegeven, kon magister worden, meester der kunst. Dit magisterium gaf toegang tot de eerste ambten in den staat. Maar niet ieder magister behoefde doctor te zijn, werkelijk leeraar, doch ieder doctor wel magister. Want de doctorsgraad zonder magisterium is waardeloos. Fichte noemde zulke gewohnlichen oder gemeinen Doctoren" liever Titulatordoctoren"; in het gunstigst geval hebben zij bewezen, iets geleerd te hebben maar meer niet; zij moesten docti heeten maar niet doctores, cf. Kuno Fischer, Gesch. der neuern Phiiiosophie V München 1884 S. 771-776. 47 Voetius, Pol. Eccl. III 451. 48 Rutgers, Vrije Theol. studie, Utr. 1878 bl. 10 v. Kuyper, De opleiding tot den dienst des Woords 1891 bl. 357. 49 Hochschulnachrichten herausgegeben von Dr. Paul von Salvisberg, aflevering van Mei 1899 en verv. Voor Pruisen is dit recht reeds verleend. Bij besluit van 11 Oct. 1899 stond Keizer Wilheim aan de technische hoogescholen, in Anerkennung der wissenschaftlichen Bedeutung, welche sie in den letzten Jahrzehnten neben der Erfüllung ihrer praktischen Aufaben erlangt haben," het recht toe, om 1e na behoorlijk onderzoek den graad te verleenen van Diplom-Ingenieur, 2e om zulk een Diplom-Ingenieur op grond van een nieuw onderzoek te promoveeren tot Doktor-Ingenieur, en 3e dezen laatsten titel ook in bijzondere gevallen eershalve uit te reiken. Hochschulnachrichten, Okt. 1899 bl. 1. 50 M. Vitringa, Doctr. chr. relig. IX 1 p. 246-271. Voetius, Pol. Eccl. III 479-495. Moor, Comm. in Marckii Comp. VI 256-260. 51 Kerkenorde van Wezel II 15. Kerkel. Wetten 1576 art. 86. Midd. 1581 art. 12. 37. 's Hage 1586 art. 16. 47. Dordr. 1618 art. 18. 53. 55. Calvijn op Ef 4 : 11. Junius, Op. I 1556. Maresius, syst Theol. XV 53. Spanheim, Op. II 1356. Voetius, Pol. Eccl. III 479, enz. Cf. A. Kuyper, De Leidsche Professoren 24. H.H. Kuyper, De opleiding tot den dienst des Woords. 340. 490. 52 H.H. Kuyper, De opleiding 136. 159. 53 Calvijn, Inst. IV 3, 4. 54 Voetius, Pol. Eccl. III 487. 55 Calvijn bij H.H. Kuyper t.a.p. 155-162. 56 Polanus, Synt. Theol. p. 538. Voetius, Pol. Eccl. III 418. 419, en anderen bij M. Vitringa, Doctr. chr. relig. IX 1 p. 246. 249. 250. 251. 57 Bij Kist en Royaards, Archief voor Kerk Gesch. V 1834 p. 159 Cf. ook Zepper bij Voetius III 481 enVoetius zelf ib. 490. 58 Calvijn bij H.H. Kuyper t.a.p. 160. 59 Verg. de brochure: Opleiding en Theologie door M. Noordzij enz. Kampen Kok 1896 bl. 54 v. en mijne Geref Dogm. I 522-525. 60 Corpus Theol. II 587. 61 Dordr. 1578 art. 4. 50. Midd. 1581 art. 37. Bijz. vr. 3. 's Grav. 1586 art. 18. 62 Verg. H.H. Kuyper t.a.p. 457 v,. 475 v. 488 v. 63 Zie bijv. Turretinus, Theol. El. XVIII qu. 30. 64 A. Kuyper, Tractaat van de reformatie der kerken 64. Strikt genomen 210. 65 Verg. A. Kuyper, Encycl. der H. Godg. I 11. 12. 19. 20. 21. 55. II 242. 66 Kant, Der Streit der Fakultäten ed. Rosenkranz 1838 S. 276 f. 67 Verg. bij Kuno Fischer, Geschichte der neuern Philosophie, München 1884 S. 614. 616. 68 Kuno Fischer t.a.p. 763-771. Nathusius, Wissenschaft und Kirche im Streit um die theol. Fakultäten 1886 S. 25. 69 Kant t.a.p. 266. 70 Verg. Kuyper. Encycl. II 71-93. Id., Het Calvinisme 1899, vierde lezing. 71 Bij Karl von Rauwer, Geschichte der Pädagogik II 1879 S. 66. 72 H. Spencer, First Principles, 5 ed. 1887 p. 18. 73 Nathusius, Der Ausbau der prakt. Theol. zur system. Wissenschaft, Leipzig 1899 S. 15. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl