Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

§ 46.

Heiligmaking en Volharding.

553 1. Met de rechtvaardigmaking is de heiligmaking verbonden, welke er wel in aard maar niet in tijd van onderscheiden is. Over beider verhouding is er in de christelijke kerk altijd verschil en strijd geweest, evenals in alle godsdiensten de band van godsdienst en zedelijkheid op verschillende wijze wordt gelegd, en er onder de menschen een groot onderscheid bestaat tusschen de religieuse en de ethische naturen. Het nomisme, opkomend voor de belangen van het zedelijk leven, maakt rechtvaardigmaking van heiligmaking, godsdienst van zedelijkheid, de verhouding tot God van die tot den naaste afhankelijk. Omgekeerd let het antinomisme in de eerste plaats op de eischen van het religieuse leven, stelt de rechtvaardigmaking op den voorgrond en komt dikwerf aan de heiligmaking niet toe; de verhouding tot God staat geheel los van die tot den naaste. Werkelijk baart het, zoowel in leer als in leven, groote moeilijkheid, om godsdienst en zedelijkheid, rechtvaardigmaking en heiligmaking tot elkander in het juiste verband te stellen, cf. deel I 193. Beide zijn onderscheiden; wie ze vermengt, ondermijnt het religieuse leven, neemt den troost der geloovigen weg en maakt God aan den mensch ondergeschikt. Het onderscheid van beide is hierin gelegen, dat in de rechtvaardigmaking de religieuse verhouding des menschen tot God wordt hersteld, en in de heiligmaking zijne natuur vernieuwd en van de onreinheid der zonde bevrijd wordt. Het berust in zijn diepste wezen daarop, dat God beide rechtvaardig en heilig is. Als Rechtvaardige wil Hij, dat alle schepselen in die verhouding tot Hem zullen staan, waarin Hij hen oorspronkelijk geplaatst heeft, vrij van schuld en straf. Als Heilige eischt Hij, dat zij alle rein en onbesmet door de zonde voor zijn aangezicht zullen verschijnen. De eerste mensch werd daarom naar Gods beeld in gerechtigheid en heiligheid geschapen en had geen rechtvaardigmaking noch heiligmaking van noode, al moest hij ook der wet gehoorzaam zijn en uit hare werken gerechtvaardigd worden en het eeuwige leven ontvangen (justificatio legalis). Maar de zonde heeft den mensch met schuld beladen en hem onrein gemaakt voor Gods aangezicht. Om volkomen van de zonde verlost te worden, moet hij daarom van haar schuld bevrijd en van haar smet 554 gereinigd worden. En dat geschiedt in de reehtvaardigmaking en heiligmaking. Beide zijn dus even noodzakelijk en worden in de Schrift met gelijken nadruk gepredikt. De rechtvaardigmaking gaat daarbij in logische orde voorop, Rom. 8:30, 1 Cor. 1:30, want zij is eene justificatio evangelica, eene vrijspraak op grond van eene in het geloof ons geschonken δικαιοσυνη θεου, en niet ἐξ ἐργων νομου; zij is eene juridische daad en in één oogenblik voltooid. Maar de heiligmaking is ethisch, zet zich voort door heel het leven, en maakt de gerechtigheid van Christus door de vernieuwende werkzaamheid des H. Geestes langzamerhand tot ons persoonlijk, ethisch bezit. Rome’s leer van de gratia of justitia infusa is op zichzelve niet onjuist, alleen is verkeerd, dat zij de ingestorte gerechtigheid tot den grond der vergeving maakt, en de religie dus bouwt op den grondslag der zedelijkheid. Maar de geloovigen worden de gerechtigheid van Christus wel waarlijk ook door infusio deelachtig. Rechtvaardigmaking en heiligmaking schenken dus dezelfde weldaden, of beter nog, den ganschen, vollen Christus; alleen verschillen zij in de wijze, waarop zij Hem schenken. In de rechtvaardigmaking wordt Hij ons geschonken in juridischen, in de heiligmaking in ethischen zin; door gene worden wij rechtvaardigheid Gods in Hem, door deze komt Hij zelf door zijnen Geest woning in ons maken en vernieuwt ons naar zijn beeld.

Schoon rechtvaardigmaking en heiligmaking dus in aard onderscheiden zijn, is het van niet minder belang, het nauw verband tusschen beide geen oogenblik uit het oog te verliezen; wie ze scheidt, ondermijnt het zedelijk leven, en maakt de genade dienstbaar aan de zonde. In God zijn gerechtigheid en heiligheid niet te scheiden; Hij haat de zonde geheel en al, niet alleen zooals zij schuldig stelt maar ook zooals zij onrein maakt. De daden Gods in rechtvaardigmaking en heiligmaking zijn onafscheidelijk verbonden; οὑς δε ἐδικαιωσεν, τουτους και ἐδοξασεν, Rom. 8:30; de δικαιωσις brengt ζωη mede, 5:18; wie door God is gerechtvaardigd en aangenomen tot zijn kind, deelt terstond in zijne gunst en begint onmiddellijk te leven. Voorts heeft Christus niet alleen voor de zijnen de zonde gedragen en de wet vervuld, maar Hij kon dit alleen doen, wijl Hij al in verbondsrelatie tot hen getreden was en dus hun hoofd en middelaar was. In Hem waren al de zijnen begrepen; en met en in 555 Hem zijn zij zelven gestorven, begraven, opgewekt en in den hemel gezet, Rom. 6:2-11, 2 Cor. 5:15, Gal. 2:20, Ef. 2:5, 6, Col. 2:12, 3:1 enz. Christus is hunne δικαιοσυνη maar in denzelfden zin ook hun ἁγιασμος, 1 Cor. 1:30, d. i. niet hunne heiligheid, ἁγιοτης, ἁγιωσυνη, maar hunne heiligmaking. Christus n.l. heeft door zijn lijden en sterven niet alleen de gerechtigheid aangebracht, op grond waarvan de geloovigen door God vrijgesproken worden. Maar alzoo heeft Hij ook die heiligheid verworven, waardoor Hij hen Gode wijden en van alle smet der zonde reinigen kan, Joh. 17:19. Zijne gehoorzaamheid tot den dood toe bedoelde toch de verlossing in hare gansche uitgestrektheid, ἀπολυτρωσις, niet alleen als loskooping uit de rechtsmacht der zonde, Rom. 3:24, Ef. 1:7, Col. 1:14, maar ook als bevrijding van haar zedelijke heerschappij, Rom. 8:23, 1 Cor. 1:30, Ef. 1:14, 4:30. Daartoe schenkt Christus zichzelven aan hen niet alleen objectief in de rechtvaardigmaking, maar Hij deelt zichzelven ook subjectief mede in de heiligmaking, en vereenigt zichzelven met hen op geestelijke, mystieke wijze. Deze unio mystica wordt door de Lutherschen steeds van de anthropologische zijde beschouwd, en komt dan natuurlijk eerst na rechtvaardigmaking en wedergeboorte in het dadelijk geloof tot stand, Schneckenburger, Vergl. Darst. I 182-225. Maar de theologische behandeling van de Gereformeerden leidde tot eene andere opvatting. De unio mystica heeft haar aanvang reeds in het pactum salutis; vleeschwording en voldoening onderstellen, dat Christus hoofd en middelaar des verbonds is; het verbond komt niet eerst na Christus of ook na de overtuigende en wederbarende werkzaamheid des H. Geestes tot stand; maar Christus stond zelf in het verbond, en alle werkzaamheid des Geestes als Geest van Christus geschiedt uit en in het verbond. Er is toch geen gemeenschap aan de weldaden van Christus dan door de gemeenschap aan zijn persoon. De toerekening en schenking van Christus aan de zijnen staat voorop, en onze inlijving in Christus gaat weer vóór de actieve aanneming van Christus en zijne weldaden door de daad des geloofs. Oprecht leedwezen over de zonde, hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, toevlucht nemen tot Christus enz., zijn daden en werkzaamheden, welke het leven en dus de unio mystica onderstellen en daaruit voortvloeien. Deze vereeniging der geloovigen met Christus is eenerzijds geen pantheistische 556 vermenging van beiden, geen unio substantialis, gelijk zij door het mysticisme van vroeger en later tijd opgevat is; maar zij is toch aan den anderen kant ook geen loutere overeenstemming in gezindheid, wil en bedoeling, zooals het rationalisme ze verstond en thans Ritschl ze weer verklaard heeft, Theol. u. Metaph. 1881. Rechtf. u. Vers. III2 106. 552 f. Gesch. d. Pietismus, 3 Bde 1880-86 passim. Herrmann, Der Verkehr des Christen mit Gott 1886. Gottschick, Luthers Lehre v. d. Gem. des Gläubigen mit Christus, Zeits. f. Th. u. K. Aug. 1898 S. 406. Wat de Schrift van deze unio mystica ons zegt, gaat veel dieper dan eene zedelijke overeenstemming in wil en gezindheid; zij verklaart uitdrukkelijk dat Christus in de geloovigen woont en leeft, Joh. 14:23, 17:23, 26, Rom. 8:10, 2 Cor. 13:5, Gal. 2:20, Ef. 3:17, en dat zij in Hem zijn, Joh. 15:1-7, Rom. 8:1, 1 Cor. 1:30, 2 Cor. 5:17, Ef. 1:10v.; zij zijn vereenigd als rank en wijnstok, Joh. 15, hoofd en leden, Rom. 12:4, 1 Cor. 12:12, Ef. 1:23, 4:15, man en vrouw, 1 Cor. 6:16, 17, Ef. 5:32, hoeksteen en gebouw, 1 Cor. 3:11, 16, 6:19, Ef. 2:21, 1 Petr. 2:4, 5, cf. over de unio mystica Calvijn, Inst. III 11, 5. Boquinus, Zanchius, Olevianus, Eglin bij Heppe, Dogm. d. d. Pr. II 372. Martyr, L. C. 259. Polanus, Synt. VI c. 35. Amesius, Med. Theol. 1 c. 26. Voetius, Disp. II 459. Mastricht VI c. 5. Witsius, Misc. S. II 788. M. Vitringa III 78. Comrie, Catech. op vr. 20-23. Kuyper, Het werk v. d. H. G. II 163. Pfleiderer, Paulinismus2 214 f. Krebs, Ueber die unio mystica, Marburg 1871. Weiss, Das Wesen des pers. Christenstandes, Stud. u. Krit. 1881 S. 377-417. Deismann, Die neutest. Formel ἐν Χρ. I. Marburg 1892. Deze unio mystica is echter niet onmiddellijk maar komt tot stand door den H. Geest. En ook in Hem ligt het verband vast tusschen rechtvaardigmaking en heiligmaking. De Geest, dien Jezus aan zijne discipelen beloofd en in de gemeente uitgestort heeft, is n.l. niet alleen een Geest der υἱοθεσια, die de geloovigen van hun kindschap verzekert, maar ook de Geest der vernieuwing en der heiligmaking. Deze Geest heeft Christus zelf bekwaamd tot zijn werk en Hem geleid van zijne ontvangenis af tot zijne hemelvaart toe. Door zijne vernedering is Christus verhoogd aan ’s Vaders rechterhand, verheerlijkt tot levendmakenden Geest, verwerver en uitdeeler van den Geest, die nu zijn Geest, de Geest van Christus is. Door dezen Geest vormt en 557 bekwaamt Hij ook zijne gemeente. De allereerste gave, welke de geloovigen ontvangen, wordt hun reeds medegedeeld door den Geest, die alles uit Christus neemt, Joh. 16:14. Hij is het, die hen wederbaart, Joh. 3:5, 6, 8, Tit. 3:5, het leven schenkt, Rom. 8:10, in de gemeenschap met Christus inlijft, 1 Cor. 6:15, 17, 19, tot het geloof brengt, 1 Cor. 2:9v. 12:3, wascht, heiligt, rechtvaardigt, 1 Cor. 6:11, 12:13, Tit. 3:5, leidt, Rom. 8:14, Gods liefde in hunne harten uitstort, Rom. 5:5, in hen bidt, Rom. 8:26, allerlei deugden, Gal. 5:22, Ef. 5:9, en gaven, Rom. 12:6, 1 Cor. 12:4, vooral de liefde, 1 Cor. 13, hun meedeelt, hen leven doet naar eene nieuwe wet, de wet des Geestes, Rom. 8:2, 4, 1 Cor. 7:9, Gal. 5:6, 6:2, hen vernieuwt in verstand en wil, naar ziel en lichaam, Rom. 6:19, 1 Cor. 2:10, 2 Cor. 5:17, 1 Thess. 5:23; in één woord, de H. Geest woont in hen, en zij leven en wandelen in den H. Geest, Rom. 8:1, 4, 9-11, 1 Cor. 6:19, Gal. 4:6 enz. Cf. deel II 231. 249 en voorts nog Pfleiderer, Der Paulinismus2 225 f. Holtzmann, Neut. Theol. II 143 f.

2. In dezen zin is de heiligmaking, even goed als de rechtvaardiging, eene gave en een werk Gods, beurtelings toegeschreven aan den Vader, Joh. 17:17, 1 Thess. 5:23, Hebr. 13:20, 21, den Zoon als πνευμα ζωοποιουν, 1 Cor. 15:45, Ef. 5:26, Tit. 2:14, en vooral ook, gelijk boven bleek, aan den H. Geest, Tit. 3:5, 1 Petr. 1:2. De geloovigen zijn daarbij passief, zij worden geheiligd, Joh. 17:19, 1 Cor. 6:11, zij zijn met Christus gestorven en opgewekt, Rom. 6:4v., zij zijn ἡγιασμενοι ἐν Χριστῳ Ιησου, 1 Cor. 1:2, Gods ποιημα, Ef. 2:10, κτισις, 2 Cor. 5:17, Gal. 6:15, ἐργον, Rom. 14:20; τα δε παντα ἐκ του θεου, 2 Cor. 5:18. Deze heiliging bestaat allereerst hierin, dat de geloovigen van de wereld afgezonderd worden en in eene bijzondere relatie tot God komen te staan. In het O. T. duidde heiligheid die verhouding van God tot zijn volk en van het volk tot God aan, welke in de verschillende wetten omschreven en geregeld was, deel II 184-191. Ook in het N. T. heeft het begrip heilig deze beteekenis van eene relatie behouden. Er is sprake van heilige stad, Mt. 4:5, heilige plaats, 24:15, heilig verbond, Luk. 1:72, heilig land, Hd. 7:33, heilige Schrift, Rom. 1:2, heilige berg, 2 Petr. 1:18, heilige profeten, Luk. 1:70, heilige 558 offerande, Rom. 12:2; van Christus wordt gezegd, ofschoon Hij zonder zonde was, dat Hij zich heiligde, d. i. zich in zijn dood Gode tot eene heilige offerande voor de zijnen opofferde, Joh. 17:19; en zoo heeten de geloovigen met een staand epitheton ἁγιοι, omdat zij door de roeping, cf. Rom. 1:7, 1 Cor. 1:2, κλητοι ἁγιοι, in eene bijzondere verhouding tot God staan en, in de plaats van het oude Israel, γενος ἐκλεκτον, βασιλειον ἱερατευμα, ἐθνος ἁγιον, λαος εἰς περιποιησιν, zijn, 1 Petr. 2:9. Maar deze verhouding is geen louter uitwendige; dat was zij al niet onder het O. Test., want krachtens die heiligheid had God zich verbonden, om Israel zijn verbond en wet te geven, om het te redden of ook te kastijden, en was Israel verplicht, om in Gods inzettingen te wandelen, deel II 189. Nu is in het N. T. de wet in Christus vervuld; zij regelt dus de heiligheidsverhouding niet meer, welke tusschen God en zijn volk bestaat. Voor de wet is Christus in de plaats getreden; in en door Hem regelt God de verhouding tusschen zich en zijn volk; de geloovigen zijn ἡγιασμενοι ἐν Χριστῳ Ιησου, 1 Cor. 1:2; en deze heiligt zijn volk door den H. Geest, ἐν πνευματι, 1 Cor. 6:11, die nu als zoodanig πνευμα ἁγιον heet en het principe der heiliging is. Deze heiliging bestaat volstrekt niet alleen daarin, gelijk velen het thans voorstellen, bijv. Paul Wernle, Der Christ und die Sünde bei Paulus, 1897 S. 31, 39, 62, dat de Christenen van de wereld afgezonderd en Gode in uitwendigen, cultischen zin toegeeigend zijn; maar zij heeft eene diepe, ethische beteekenis. Immers, de H. Geest wederbaart, reinigt, vernieuwt, Joh. 3:3, 1 Cor. 6:11, Tit. 3:5; met de inwoning des H. Geestes begint voor de geloovigen eene καινοτης ζωης, Rom. 6:4, welke eene tegenstelling vormt met den vroegeren wandel in allerlei zonden en ongerechtigheden, 1 Cor. 6:10, Ef. 2:1; zij zijn thans nieuwe menschen, 2 Cor. 5:17, Ef. 2:10, 15, 4:24, Gal. 6:15, Col. 3:10, die Gode leven en hunne leden stellen tot wapenen der gerechtigheid tot heiligmaking, Rom. 6. De relatie tot God in Christus door den H. Geest brengt mede, dat de geloovigen van alle schuld en ook van alle smet der zonde bevrijd zijn. En daarom bestaat de heiliging in het N. T. ten volle daarin, dat de geloovigen den beelde des Zoons gelijkvormig worden gemaakt, Rom. 8:29, Gal. 4:19. In zoover valt de heiliging met de heerlijkmaking saam; deze begint niet eerst na dit leven, maar neemt terstond met de 559 roeping een aanvang; die Hij riep, rechtvaardigde Hij en die Hij rechtvaardigde, verheerlijkte Hij in datzelfde oogenblik, Rom. 8:30; en deze verheerlijking zet zich in dit leven voort, 2 Cor. 3:18, totdat zij voltooid wordt bij de wederkomst van Christus, 1 Cor. 15:49, 51v., Col. 3:4. Phil. 3:21, cf. deel II 191.

Uit deze heerlijke beschrijving van den Christenstand in het N. T. is door velen in vroeger en later tijd afgeleid, dat de Schrift de volmaakbaarheid der geloovigen reeds in dit leven leert; zoo door de Pelagianen, Roomschen, Socinianen, Remonstranten, Anabaptisten, Schwencfeld, Weigel, Böhme, Poiret, Labadie, Quietisten, Pietisten, Kwakers, Herrnhutters, Wesleyaansche Methodisten enz., cf. bij M. Vitringa III 385-414. Moor IV 805 sq., in den nieuweren tijd vooral door Moody, Sankey e. a., cf. Jellinghaus, Das volle, gegenwärtige Heil durch Christum, 1880, gematigder in de latere uitgaven, 4e Aufl. Basel 1898. Er is van andere zijde aan deze bewering steun geboden. Ritschl merkte het eerst op, dat Paulus zelf, nadat hij bekeerd was, geen bewustzijn van onvolmaaktheid had, en ook over die van de geloovigen in het geheel niet reflecteert, Rechtf. u. Vers. II 365 f. Anderen werkten deze gedachte uit en beschuldigden den apostel zelfs van een onpractisch idealisme, dat onder den indruk van Jezus’ spoedige wederkomst bij de geloovigen aan geen zonden dacht, cf. Scholz, Zur Lehre vom „armen Sünder”, Zeits. f. Th. u. K. 1896 S. 463 f. Clemen, Chr. Lehre v. d. Sünde I 109 f. Holtzmann, Neut. Theol. II 150, vooral Wernle in zijn boven aangehaald geschrift, cf. ook Karl, Beiträge zum Verständniss der soteriol. Erfahrungen u. Spekulationem des Ap. Paulus, Strassburg 1897. Er ligt in deze bewering eene waarheid, die niet bestreden maar ten volle dient erkend. De Schrift kan schier geen woorden genoeg vinden, om de heerlijkheid te beschrijven van het volk Gods. Zij noemt Israël in het O. T. een priesterlijk koninkrijk, door God uitverkoren, voorwerp zijner liefde, zijn deel en erve, zijn zoon en knecht, volmaakt van schoonheid door de heerlijkheid Gods, Ex. 19:5, 6, Deut. 7:7v., 32:6, 8, 9, 18, Jes. 41:8, Ezech. 16:14 enz.; en de geloovigen in het N. T. zijn het zout der aarde, Mt. 5:13, het licht der wereld, vs. 14, uit God geboren en zijne kinderen, Joh. 1:12, 13, zijn uitverkoren geslacht en koninklijk priesterdom, 1 Petr. 2:9, 10, der Goddelijke natuur deelachtig, 2 Petr. 1:4, gezalfd met den 560 H. Geest, 1 Joh. 2:20, door Christus gemaakt tot koningen en priesters, Op. 1:5, niet kunnende zondigen, 1 Joh. 3:9, 5:18v. enz. Wie de leer der Schrift over zonde en genade verwerpt, kan in dit alles slechts overdrijving zien; eene radicale verandering als wedergeboorte en heiligmaking is dan noch noodig noch begrijpelijk. Maar de Schrift oordeelt anders; zij geeft aan de gemeente eene hooge plaats, noemt haar met de schoonste namen en schrijft haar eene Goddelijke heiligheid en heerlijkheid toe. In de Roomsche dogmatiek, cf. bijv. Heinrich-Gutberlet, Dogm. Theol. VIII 550-643, komen de deugden en gaven, welke de H. Geest aan de gemeente schenkt, gewoonlijk beter tot haar recht dan in de Protestantsche, welke menigmaal in de rechtvaardiging uit het geloof en de verwachting van de hemelsche zaligheid de leer der Schrift over den Christenstand uitgeput acht. De heerlijkmaking der gemeente, welke met de wedergeboorte een aanvang neemt, is echter evenzeer een voorwerp des geloofs als de rechtvaardigmaking. Dat de gemeente in Christus schuldvrij voor Gods aangezicht staat, is even zwaar te gelooven, als dat zij door den H. Geest in beginsel geheiligd, verheerlijkt en den beelde des Zoons gelijkvormig is gemaakt. Beide zijn evenzeer met den schijn der dingen in strijd; beide behooren tot die zaken, welke men niet ziet en die alleen zeker zijn voor het geloof. De Schrift weet dat ook zelve. In weerwil toch van de heerlijke beschrijving, welke zij geeft van den stand der geloovigen, beschouwt zij dezen toch als zondaren en verzwijgt hunne overtredingen en hunne schuldbelijdenis niet, bijv. bij Abraham, Gen. 12:11, Izak, 26:7, Jakob, 26:35, Mozes, Num. 20:7-12, Ps. 106:33, David, Ps. 51 enz., Salomo, 1 Kon. 8:46, Spr. 20:9, Jesaja, cap. 64:6, Daniël, cap. 9:4 enz. En ook Paulus weet, dat hem, als hij het goede wil doen, het kwade bijligt. Het is waar, dat Paulus zich steeds helder bewust is van de groote verandering, welke met hem heeft plaats gegrepen. Hij is met Christus der wereld gekruisigd, en hij leeft thans zelf niet meer, Christus leeft in hem. Hij is vrij van de wet, staat rechtvaardig voor God, is van zijn kindschap verzekerd, roemt in de genade, door welke hij alles vermag, stelt zichzelven ten voorbeeld, draagt roem op zijn apostolischen arbeid en is zich van zijne trouwe ambtsvervulling bewust, bijv. Rom. 15 vs. 17, 1 Cor. 4:3, 9:15, 15:30, 31, II 1:12, 6:3, 11:10, 561 Phil. 2:16, 1 Thess. 2:10, 19. Maar desniettemin belijdt hij, dat hij in het vleesch leeft, Gal. 2:20, dat het vleesch steeds begeert tegen den Geest, Gal. 5:17, dat in zijn vleesch geen goed woont, Rom. 7:18, en dat hij de volmaaktheid nog niet heeft verkregen, Phil. 3:12. Vooral Rom. 7:7-26 is in dit opzicht van groote beteekenis, cf. reeds boven bl. 106; hoezeer de reformatorische exegese van deze plaats in den nieuweren tijd meest prijsgegeven wordt, heeft men, alzoo handelende, niet geweten wat men deed. Wernle overdrijft maar zegt toch niet geheel zonder reden: in der That bedeutet das Zurückgehen auf die alte (griechische) Tradition von Röm. 7 einen viel schwereren Schlag für unsere Dogmatik, als in der Regel von ihr empfunden wird. Gewöhnlich gesteht man zu, dass Röm. 7 sich nicht auf den Wiedergeborenen bezieht, ohne zu merken, dass durch dies Zugeständniss der Paulinismus für uns unbrauchbar wird, t.a.p. 108. Toch is dit niet de sterkste grond voor het handhaven der reformatorische uitlegging van Rom. 7. Deze ligt in den tekst zelven. Het praesens, waarin Paulus spreekt, is alleen van het tegenwoordige te verstaan. In Wahrheit macht man den Apostel zum Komödianten, wenn man ihm zutraut, er habe so, wie hier geschieht, nur in der Erinnerung an einen längst vergangenen Zustand reden können, Clemen t.a.p. 112, die ook verwijst naar van Manen, Paulus II 1891 bl. 71. Toch ziet Clemen geen kans, om Rom. 7 met de overige uitspraken van Paulus in overeenstemming te brengen en zegt daarom: sie entstammt wohl einer besonders trüben Stimmung des Apostels, nicht seinem sonst vorherrschenden Bewusstsein! Maar bij deze zonde en dit zondebesef in de heiligen des O. en N. Verbonds komt nog, dat de Schrift allerwege uitgaat van de onderstelling, dat de zonde in de geloovigen tot het einde huns levens blijft; er blijft hun voortdurend noodig de bede om vergeving, Mt. 6:12, 13 en de belijdenis van zonden, 1 Joh. 1:9. Al de vermaningen en waarschuwingen in de Schrift onderstellen, dat de geloovigen nog maar hebben een klein beginsel der volmaakte gehoorzaamheid; zij struikelen dagelijks in vele dingen, Jak. 3:2; indien zij zeggen, geene zonde te hebben, verleiden zij zichzelven, 1 Joh. 1:8. Ook Paulus oordeelt over de geloovigen niet anders. Hij plaatst hen zeer hoog, noemt hen uitverkorenen, geroepenen, heiligen, merkt met vreugde de christelijke deugden op, die in hen openbaar worden, en geeft hun gaarne en herhaaldelijk een roemvol 562 getuigenis. Hierin overdrijft de apostel zeker niet; de verandering moet groot geweest zijn, als hij van de geloovigen uit de Heidenen getuigen kon, dat zij vroeger in allerlei schrikkelijke zonden leefden maar nu gewasschen, geheiligd, gerechtvaardigd waren in den naam van den Heere Jezus en door den Geest Gods, 1 Cor. 6:11. Desniettemin heeft hij een open oog voor de zonden, die de geloovigen nog aankleven. De Corinthiërs zijn nog vleeschelijk, 1 Cor. 3:1-4, de Galatiërs zijn ongehoorzaam, Gal. 5:7v., in de Colossers is het goede werk wel begonnen maar niet voleindigd, Col. 1:6, ja, hun leven is nog met Christus verborgen in God, 3:3. In Rom. 6 zegt Paulus niet, dat de geloovigen zondeloos zijn, maar betoogt hij, dat het geloof in Christus zich met een leven in de zonde niet verdraagt; en daarom vermaant hij hen juist, om hunne leden Gode te stellen tot wapenen der gerechtigheid, Rom. 6:13. Zonder telkens op de rechtvaardigmaking terug te komen, die eens uit en door het geloof geschied is, dringt hij er op aan, dat de geloovigen dezen hunnen nieuwen stand in een wandelen naar den Geest openbaren en bewijzen zullen. En daarbij verdient dit dan nog onze opmerkzaamheid, dat de Schrift, schoon altijd de onvolmaaktheid van den geloovige onderstellende, toch nooit den eisch der wet verzwakt of aanpast aan de practijk. De voorstanders van de volmaakbaarheid kunnen dien nooit handhaven, halen de zedewet naar beneden en maken tusschen doodzonden en vergefelijke zonden of tusschen zonde doen en zonde hebben onderscheid. Maar de Schrift doet alzoo niet en handhaaft den vollen, onkreukbaren eisch der wet: weest heilig, want Ik ben heilig, 1 Petr. 1:16, 16, weest volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen, Mt. 5:48, Jak. 1:4; de geloovigen moeten Christus navolgen, die geen zonde gedaan heeft, 1 Petr. 2:21v. Ef. 5:1, en in den dag van Christus ἀνεγκλητοι, εἰλικρινεις, ἀπροσκοποι, ἀμεμπτοι, ἀμωμοι zijn, 1 Cor. 1:8, Phil. 1:10, 2:15, Col. 1:22, 1 Thess. 3:13, 5:23. Met allen ernst en zonder ophouden worden zij daarom opgewekt tot een heiligen wandel. Boven bij de rechtvaardiging bleek ons, dat de Christen van zijne zaligheid zeker is, alleen door het geloof, zonder en onafhankelijk van de werken. Maar in de heiligmaking, in het leven wordt, naar het schijnt, de zaligheid weer daarvan afhankelijk gemaakt, of de geloovigen Gods wil doen en onstoffelijk voor zijn aangezicht wandelen.

563 De heiligmaking, die eerst alleen passief was, Phil. 1:5, 1 Thess. 5:23, krijgt in eens eene actieve beteekenis, Rom. 12:1, 2 Cor. 7:1, 1 Thess. 4:3, Hebr. 12:14. Evenals bij de prediking van het evangelie het geloof eene gave Gods is en toch de mensch voor zijne houding tegenover Gods roeping verantwoordelijk is, bv. Rom. 9:1-29 en 9:30-10:21, zoo wordt hier het bezit van alle weldaden des verbonds, vergeving, kindschap, leven, zaligheid vóór alle werk zeker gesteld en toch telkens met zooveel ernst op goede werken aangedrongen, alsof zij eerst daardoor verkregen moesten worden. Het koninkrijk Gods is eene gave, door God naar zijn welbehagen geschonken, Mt. 11:26, 16:17, 22:14, 24:22, Luk. 10:20, 12:32, 22:29, en toch is het een loon, een schat in de hemelen, die met inspanning gezocht en door arbeid in den dienst Gods verworven moet worden, Mt. 5:12, 20, 6:20, 19:21, 20:1v. enz. De geloovigen zijn ranken aan den wijnstok, die zonder Christus niets kunnen doen en worden toch vermaand, om in Hem, in zijn woord, in zijne liefde te blijven, Joh. 15; zij zijn uitverkorenen, en moeten toch zich benaarstigen, om hunne roeping en verkiezing vast te maken, 2 Petr. 1:10; zij zijn door de ééne offerande van Christus geheiligd en volmaakt, Hebr. 10:10, 14, in wie God werkt hetgeen Hem welbehagelijk is, 13:21, en toch moeten zij in het geloof volharden ten einde toe, 3:6, 14, 4:14, 6:11, 12; zij hebben den nieuwen mensch aangedaan en moeten Hem steeds aandoen, Ef. 4:24, Col. 3:10; zij hebben het vleesch gekruisigd met de begeerlijkheden en moeten toch hunne leden dooden, die op de aarde zijn, Gal. 5:24, Col. 3:5; of, om al deze tegenstellingen saam te vatten: eenerzijds is het een feit, dat de Schrift niet eens maar herhaaldelijk van loon spreekt, aan het geringste werk, in Jezus’ naam verricht, loon verbindt, aan het einde een iegelijk vergelden laat naar zijne werken en menigmaal met het oog op dat loon op goede werken aandringt, Mt. 5:12, 6:4, 16:27, 25:34, Rom. 2:6, 1 Tim. 4:7, 8, Op. 22:12 enz.; en daarnaast staat even vast, dat er geen verhouding van verdienste en loon bestaat tusschen wat de geloovige doet en wat hij ontvangen zal, Mt. 20:9, Mk. 10:30, Luk. 12:37, 43, 44; dat hij, als hij alles doet, wat hij schuldig was te doen, nog een onnutte dienstknecht is, Luk. 17:10, dat er geen loon is dan uit genade, Rom. 4:3, 4, en dat alle weldaden des verbonds, 564 de heiligmaking en de verheerlijking, even goed als de rechtvaardigmaking, door Christus verworven zijn, in Hem gereed liggen en dus door de geloovigen niet alleen niet meer behoeven maar ook niet meer kunnen verdiend en alleen kinderlijk in het geloof kunnen aangenomen worden. Velen hebben tusschen deze alwerkzaamheid Gods in de genade en de toch daarnaast gehandhaafde zelfwerkzaamheid des menschen eene tegenstrijdigheid gezien, Jezus, Paulus, Johannes van innerlijke tegenspraak beschuldigd en voor zichzelven de eene aan de andere opgeofferd. Zoo werd dan geleerd, dat de genade hoogstens alleen dient, om de wilskracht ten goede bij den mensch te herstellen en hem zelf aan den arbeid en aan het verdienen te zetten, of ook aan den anderen kant beweerd, dat goede werken niet noodzakelijk of ook zelfs schadelijk voor de zaligheid zijn. Maar hoog boven al deze eenzijdigheden staat de H. Schrift, als de hemel boven de aarde, als de gedachten Gods boven de gedachten der menschen. Zij houdt beide vast, predikt beide met gelijken nadruk en ziet tusschen beide geen tegenspraak noch strijd. Juist omdat God in de geloovigen werkt het willen en het werken, hebben zij huns zelfs zaligheid uit te werken met vreeze en beven, Phil. 2:12, 13. Zij zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat zij daarin wandelen zouden, Ef. 2:10. God en mensch, religie en zedelijkheid, geloof en liefde, rechtvaardigmaking en heiligmaking, bidden en werken, zijn van nature geen tegenstelling. Zij zijn het geworden door de zonde; en door haar brengt de mensch telkens weer strijd tusschen beide. Maar zij zijn oorspronkelijk ten nauwste vereenigd; zij zijn door Christus, die onze vrede is, in hunne eenheid hersteld; zij zijn in het christelijk leven in beginsel verzoend. Afhankelijkheid valt hier met vrijheid saam; de geborenen uit God worden kinderen Gods omdat zij het zijn; voor hen geldt de wet: werde was du bist! Goede werken zijn daarom eenerzijds zonder eenige verdienste; zij zijn immers onze niet, maar door God in Christus voor ons voorbereid en door zijn Geest in ons gewerkt; zij zijn door onze zwakheid steeds onvolmaakt en met zonde besmet; ze zijn gansch ongeevenredigd aan de zaligheid, die geschonken wordt; ipsa hominis bona merita sunt Dei munera, Augustinus, Ench. 107. En desniettemin zijn zij dringend noodzakelijk, om het gebod Gods, Rom. 6:18, 7:4, 8:12, 13, 1 Thess. 4:3, om het doel der 565 verlossing, Ef. 1:4; als vruchten des geloofs, Jak. 2:14, uit dankbaarheid, 1 Cor. 6:20, Col. 1:10, 1 Thess. 2:12, ter verheerlijking Gods, Joh. 15:8, als weg tot de zaligheid, Hebr. 12:14; bona opera via regni, non causa regnandi (Bernardus). Cf. later den locus de vita christiana.

3. Op dezelfde wijze als over de heiligmaking, spreekt de Schrift over de volharding der heiligen. Zij vermaant de geloovigen, om te volharden tot het einde toe, Mt. 24:13, Rom. 2:7, 8, om te blijven in Christus, in zijn woord, in zijne liefde, Joh. 15:1-10, 12:6, 24, 27, 3:6, 24, 4:12v., om niet af te wijken maar het geloof te behouden, Col. 1:23, Hebr. 2:1, 3:14, 6:11, om getrouw te zijn tot den dood, Op. 2:10, 26. Soms spreekt zij zoo, alsof afval mogelijk ware; wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle, 1 Cor. 10:12; waarschuwt tegen hooggevoeligheid en dreigt in geval van ontrouw met zware straf, Ezech. 18:24, Mt. 13:20, 21, Joh. 15:2, Rom. 11:20, 22, 2 Tim. 2:12, Hebr. 4:1, 6:4-8, 10:26-31, 2 Petr. 2:18-22. Zelfs schijnt zij verschillende voorbeelden te noemen, waarin afval plaats heeft gehad, David in zijn overspel, Salomo in zijne afgoderij, Hymeneus en Alexander, 1 Tim. 1:19, 20, 2 Tim. 2:17, 18, Demas, 2 Tim. 4:10, valsche profeten en leeraars, die den Heer, die hen kocht, verloochenen, 2 Petr. 2:1. geloovigen, die van de genade en het geloof afvallen, Gal. 5:4, 1 Tim. 4:1. Op deze teksten steunende, hebben Pelagianen, Roomschen, Socinianen, Remonstranten, Mennonieten, Kwakers, Methodisten enz., en ook zelfs de Lutherschen de mogelijkheid van een totaal verlies der ontvangen genade geleerd, M. Vitringa III 415 sq. Daarentegen kwam Augustinus tot de belijdenis der perseverantia sanctorum; doch wijl hij de onzekerheid en vreeze ten opzichte van de zaligheid in de geloovigen heilzaam achtte, leerde hij, dat de door den doop wedergeborenen de genade, die zij ontvangen hadden, weer verliezen konden, doch haar, indien zij behoorden tot het getal der praedestinati, in elk geval vóór den dood terug ontvingen; geloovigen konden dus totaliter maar uitverkorenen konden niet finaliter de genade verliezen. In de Katholieke en Roomsche kerk stemden vroeger en later velen met hem in; maar toch is deze leer alleen door de Gereformeerden gehandhaafd en met de certitudo fidei verbonden, Zwingli, 566 Op. IV 121. Calvijn, Inst. II 3, 11. 5, 3. III 24, 6. 7 enz. Polanus, Synt. VI 43. Heid. Cat. vr. 1. 53. 54. Can. Dordr. c. 5. Trigland, Antapol. c. 39-41. Gomarus, Op. II 280. Chamier, Panstr. Cath. III 13 c. 20-22. Moor IV 387 V 158. M. Vitringa III 415 enz., en in den nieuweren tijd Schleiermacher, Chr. Gl. § 111. Schweizer, Chr. Gl. II 368. 509. Scholten, L. H. K. II 505v. Van Oosterzee § 121.

Nu is het bij deze leer der volharding niet de vraag, of zij, die het ware, zaligmakend geloof deelachtig zijn, niet, aan zichzelven overgelaten, het weder door eigen schuld en zonde zouden kunnen verliezen; evenmin of bij hen niet soms feitelijk alle werkzaamheid, vrijmoedigheid en troost des geloofs ophoudt en het geloof zelf onder de zorgvuldigheden des levens en de genietingen der wereld in het verborgen zich terugtrekt. Maar de vraag is, of God het werk der genade dat Hij begon, ook handhaaft, voortzet en voleindigt, dan wel of Hij het soms door de macht der zonde ganschelijk te niet laat gaan. De perseverantia is geen daad des menschen maar zij is eene gave Gods. Augustinus heeft dit goed ingezien; alleen maakte hij tusschen tweeërlei genade onderscheid, en achtte eene genade der wedergeboorte en des geloofs mogelijk, die in zichzelve verliesbaar was en waaraan, om te blijven bestaan, nog van buiten af eene tweede genade, die der perseverantia, moest worden toegevoegd. De tweede genade is dan een donum superadditum, houdt met de eerste geen verband en staat feitelijk zonder eenigen invloed buiten het christelijk leven. Bij de Gereformeerden was de leer van de volharding eene gansch andere; zij was eene gave Gods; Hij waakt en zorgt, dat het werk der genade voortgang en voltooiing hebbe; maar Hij doet dit niet buiten de geloovigen om doch door hen henen. Hij geeft in wedergeboorte en geloof eene genade, die ook in zichzelve een onverliesbaar karakter draagt; Hij schenkt een leven, dat van nature eeuwig is; Hij verleent weldaden van roeping, rechtvaardigmaking, verheerlijking, die onderling onverbreekbaar samenhangen. Al de bovengenoemde vermaningen en bedreigingen, die de Schrift tot de geloovigen richt, bewijzen dan ook niets tegen de leer der volharding. Zij zijn juist de weg, waarin God zelf door de geloovigen heen zijne belofte en gave bevestigt; zij zijn de middelen, waardoor de volharding in het leven gerealiseerd wordt. 567 Ook de volharding toch is geen dwang maar werkt als gave Gods op geestelijke wijze op den mensch in. God wil juist op zedelijke wijze, door vermaning en waarschuwing, den geloovige tot de hemelsche zaligheid leiden en doet hem zelf gewillig, door de genade des H. Geestes, volharden in geloof en in liefde. Gansch verkeerd is het daarom, uit de vermaningen des H. Schrift tot de mogelijkheid van het totale verlies der genade te besluiten. Deze conclusie is even onwettig, als wanneer bij Christus uit zijne verzoeking en strijd tot zijn posse peccare besloten wordt. De zekerheid der uitkomst maakt de middelen niet overbodig, maar ligt in Gods bestel daaraan onverbrekelijk vast. Paulus wist zeker, dat niemand bij de schipbreuk het leven verliezen zou; toch zegt hij: indien deze in het schip niet blijven, gij kunt niet behouden worden, Hd. 27:22, 31. Wat de voorbeelden aangaat, welke de Schrift voor werkelijken afval zou aanhalen, dan is het onmogelijk te bewijzen, dat al die personen òf de werkelijke genade der wedergeboorte hebben gehad (Hymeneus, Alexander, Demas, personen in 1 Tim. 4:1, 2 Petr. 2:1) òf haar werkelijk in hun val hebben verloren en dan later weder terug hebben ontvangen (David, Salomo) òf ook ze werkelijk hebben gehad doch nooit terug ontvingen (Hebr. 6:4-8, 10:26-31, 2 Petr. 2:18-22). Deze laatste teksten schijnen het grootste bezwaar in den weg te leggen voor de belijdenis der perseverantia sanctorum. Toch is dit maar schijn. Want ook zij, die de mogelijkheid van afval leeren, moeten aannemen, dat hier van eene gansch bijzondere zonde sprake is. Immers is volgens henzelven de genade wel verliesbaar maar ook na totaal verlies weer herkrijgbaar. Het gevoelen der Montanisten en Novatianen, die uit deze plaatsen afleidden, dat afgevallenen nooit meer in de kerk mochten opgenomen worden, is door de christelijke kerken algemeen verworpen. Wanneer de Schrift dan toch uitdrukkelijk zegt, dat het onmogelijk is, om zulken, van welke in die teksten sprake is, wederom te vernieuwen tot bekeering, Hebr. 6:4, 10:26, 2 Petr. 18:20, 1 Joh. 5:16, dan is het onwedersprekelijk, dat hier eene zonde bedoeld wordt, die het oordeel der verharding medebrengt en bekeering onmogelijk maakt. En zulk eene zonde is er, ook naar de belijdenis van hen, die de mogelijkheid van afval aannnemen, slechts ééne, n.l. de lastering tegen den H. Geest, boven bl. 101. Indien dit nu zoo is, leidt de leer van den afval der heiligen tot 568 de gevolgtrekking, dat de lastering tegen den H. Geest ook of zelfs alleen door wedergeborenen bedreven kan worden, Quenstedt, Theol. II 157, of de bovengenoemde teksten verliezen tegen de perseverantia sanctorum alle bewijskracht. Maar daarbij komt nog meer. Zij, die totalen afval mogelijk achten, moeten onderscheid maken tusschen zulke zonden, waardoor de genade der wedergeboorte niet, en andere, waardoor zij wel verloren wordt; zij zijn m. a. w. gedwongen, om tot de Roomsche leer van de peccata mortalia en venialia de toevlucht te nemen, tenzij zij zouden willen, dat die genade door iedere, ook de geringste, zonde teloor ging. Hierdoor echter wordt heel de moraal vervalscht, de natuur der zonde miskend, eene de gewetens verstrikkende en benauwende casuistiek ingevoerd. Voorts komt het op dit standpunt tot geen zekerheid des geloofs, tot geen rustigen arbeid, tot geen stille ontwikkeling en groei van het christelijk leven. De continuiteit kan ieder oogenblik verbroken worden; Hollaz, Ex. 883 tracht te betoogen, dat de wedergeboorte drie, vier en meer malen verloren en weder terug-ontvangen kan worden, cf. Schneckenburger, Vergl. Darst. I 233 f. Eindelijk ontkomt de leer van den afval der heiligen zoo weinig aan de moeilijkheden, die zij ontwijken wil, dat zij deze nog vergroot en vermeerdert. Want indien zij daarbij vasthoudt de onveranderlijkheid van Gods praescientia, worden toch eindelijk alleen zij zalig, van wie God dit eeuwig zeker geweten heeft; en de menschelijke wil kan deze zekerheid der uitkomst niet te niet doen. Of ook moet zij voortschrijden tot loochening van praedestinatio en praescientia in elken zin, en dan maakt zij alles wankel en onvast, de liefde des Vaders, de genade des Zoons en de gemeenschap des H. Geestes. God moge zijne liefde hebben geopenbaard, Christus moge voor zondaren gestorven zijn, de H. Geest moge wedergeboorte en geloof in het hart hebben geplant, de geloovige moge met Paulus kunnen zeggen: ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch; ten slotte is tot in de stervensure toe, en waarom ook nog niet aan gene zijde des grafs, de wil van den mensch de beslissende en alles beheerschende macht. Het zal alles zijn, gelijk hij bepaalt.

De Schrift leert echter geheel anders. Reeds het O. Testament spreekt het duidelijk uit, dat het verbond der genade niet afhangt van de gehoorzaamheid des menschen. Wel brengt het de 569 verplichting mede, om in den weg des verbonds te wandelen, maar zelf rust het alleen in Gods ontferming. Als desniettemin de Israelieten zich telkens aan ontrouw en echtbreuk schuldig maken, leiden de profeten daaruit niet af, dat God verandert, dat zijn verbond wankelt en zijne belofte faalt. Integendeel, God kan en mag zijn verbond niet verbreken; Hij heeft er zich vrijwillig, met een duren eed aan Israël door verbonden; zijn roem, zijn naam, zijn eere hangt eraan; Hij kan zijn volk niet verlaten; het is een eeuwig verbond, dat van geen wankelen weet; Hij zal zelf aan zijn volk een nieuw hart en een nieuwen geest geven, de wet in hun binnenste schrijven en hen in zijne inzettingen doen wandelen, boven bl. 194. En als later Paulus voor datzelfde feit van Israels ontrouw staat, het hart van droefheid vervuld, dan besluit hij daaruit niet, dat het woord Gods is uitgevallen, maar blijft hij gelooven, dat God zich ontfermt diens Hij wil, dat zijne genadegiften en roeping onberouwelijk zijn, en dat niet allen Israel zijn, die uit Israel zijn, Rom. 9-11. En evenzoo getuigt Johannes van hen, die afvallig worden: zij waren uit ons niet, anders zouden zij met ons gebleven zijn, I 2:9. Wat afval er dus ook onder de Christenheid plaats hebbe, het mag ons nimmer doen twijfelen aan de onveranderlijkheid Gods, aan de vastheid van zijn raad, aan de onverbreekbaarheid van zijn verbond, aan de trouw zijner beloften. Eer moet men alle schepsel varen laten dan dat men niet vertrouwe op zijn woord. En dat woord is ééne rijke belofte voor de erfgenamen des koninkrijks. Er zijn niet enkele teksten, die de volharding leeren; het gansche evangelie draagt en bevestigt ze. De Vader heeft hen verkoren vóór de grondlegging der wereld, Ef. 1:4, hen verordineerd ten eeuwigen leven, Hd. 13:48, tot gelijkvormigheid den beelde zijns Zoons, Rom. 8:29; en deze verkiezing is onveranderlijk, Rom. 9:11, Hebr. 6:17 en brengt te harer tijd roeping en rechtvaardiging en verheerlijking mede, Rom. 8:30. Christus, in wien alle beloften Gods ja en amen zijn, 2 Cor. 1:20, is gestorven voor degenen, die Hem gegeven zijn van den Vader, Joh. 17:6, 12, opdat Hij hun het eeuwige leven geve en niemand hunner verliezen zou, Joh. 6:40, 17:2; en daarom schenkt Hij hun het eeuwige leven en zullen zij niet verloren gaan in eeuwigheid, niemand zal hen uit zijne hand rukken, Joh. 6:39, 10:28: De H. Geest, die hen wederbaart, blijft eeuwig bij hen, 570 Joh. 14:16, en verzegelt hen tot den dag der verlossing, Ef. 1:13, 4:30. Het verbond der genade is vast en met een eed bevestigd, Hebr. 6:16-18, 13:20, onverbreekbaar als een huwelijk, Ef. 5 vs. 31, 32, als een testament, Hebr. 9:17, en krachtens dat verbond roept God zijne uitverkorenen, schrijft de wet in hun binnenste, legt zijne vreeze in hun hart, Hebr. 8:10, 10:14v., laat hen niet verzocht worden boven vermogen, 1 Cor. 10:13, bevestigt en voleindigt het goede werk, dat Hij in hen begon, 1 Cor. 1:9, Phil. 1:6 en bewaart hen voor de toekomst van Christus, om de hemelsche erfenis deelachtig te worden, 1 Thess. 5 vs. 23, 2 Thess. 3:3, 1 Petr. 1:4, 5. Door zijne voorbede bij den Vader is Christus alzoo werkzaam, dat hun geloof niet ophoudt, Luk. 11:32, dat zij in de wereld bewaard worden van den Booze, Joh. 17:11, 20, dat zij volkomen zalig worden, Hebr. 7:20, dat de zonden hun worden vergeven, 1 Joh. 2:1 en dat zij allen bij Hem zijn zullen en zijne heerlijkheid aanschouwen, Joh. 17:24. De weldaden van Christus, welke de H. Geest hen deelachtig maakt, zijn alle onberouwelijk, Rom. 11:29; die geroepen is, is verheerlijkt, Rom. 8:30; die tot een kind is aangenomen, is een erfgenaam des eeuwigen levens, Rom. 8:17, Gal. 4:7; die gelooft, heeft hier reeds het eeuwige leven, Joh. 3:16. En dat leven zelf is, wijl eeuwig, ook onverliesbaar; het kan niet sterven, wijl het niet zondigen kan, 1 Joh. 3:9. Het geloof is een vaste grond, Hebr. 11:1, de hope is een anker, Hebr. 6:19 en beschaamt niet, Rom. 5:5, en de liefde vergaat nimmermeer, 1 Cor. 13:8.

Uit deze volharding vloeit een rijke troost voor de geloovigen en een overvloedige zegen voor het christelijk leven voort. Omdat God het goede werk, dat Hij begon, ook naar zijne belofte voleindigt, daarom kunnen en mogen de geloovigen ten allen tijde van hunne eeuwige zaligheid verzekerd zijn. Wie de rechtvaardigmaking alleen uit het geloof bestrijden of desniettemin, gelijk de Lutherschen, de perseverantia sanctorum verwerpen, kunnen deze certitudo fidei niet aanvaarden. Zelfs Augustinus durfde deze leer niet aan en zeide: Deus melius esse judicavit, miscere quosdam non perseveraturos certo numero sanctorum suorum, ut quibus non expedit in hujus vitae tentatione securitas, bij Schweizer, Centraldogmen I 42. Rome bepaalde dan ook, dat niemand met zekerheid weten kan, dat hij Gods genade verkregen heeft, tenzij 571 door bijzondere openbaring, Trid. VI c. 9 en can. 13-15, en de Roomsche theologen spreken daarom alleen van eene certitudo moralis, conjecturalis, Thomas, S. Theol. II 1 qu. 112 art. 5. Bellarminus, de justif. III c. 2 sq. Möhler zeide, dat het hem in de nabijheid van iemand, die altijd van zijne zaligheid zeker was, im höchsten Grade unheimlich zou zijn, en dat hij de gedachte niet van zich zou kunnen weren, dass etwas Diabolisches dabei unterlaufe, Symbolik S. 197. Ook de Remonstranten en in lateren tijd de Lutherschen bestreden de certitudo fidei, althans voor de toekomst; maar de Gereformeerden beleden de electie en schreven aan het geloof de vaste verzekerdheid der zaligheid toe, welke wel niet uit nieuwsgierige onderzoekingen naar den verborgen raad Gods, maar toch uit de natuur en de vruchten des geloofs door het getuigenis des H. Geestes verkregen kon worden. Het geloof toch is in zijn aard met allen twijfel in strijd; de zekerheid wordt er niet later van buitenaf aan toegevoegd, maar ligt er van den aanvang af in, en komt er te harer tijd uit voort; het is immers eene gave Gods, eene werking des H. Geestes. Hij getuigt daarin met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn, Rom. 8:15, Gal. 4:6, doet de geloovigen roemen, dat niets hen scheiden zal van de liefde Gods in Christus, Rom. 8:38 en verzekert hen van hunne toekomstige zaligheid, Rom. 8:23, 2 Cor. 1:22, Ef. 1:13, 14, 4:30. En deze zekerheid des geloofs geeft kracht en steun aan het christelijk leven. Want dit heeft Ritschl helder in het licht gesteld: bij de Roomschen is de rechtvaardigmaking eene bekwaammaking tot de zedelijke bestemming, bij de Protestanten is zij de herstelling der religieuse verhouding tot God. Deze laatste moet voorafgaan, eer er van een waarlijk christelijk leven sprake kan zijn. Zoolang wij nog staan tegenover God als Rechter, door de wet het leven zoeken en met vreeze des doods bevangen zijn, is de liefde niet in ons, die de vrucht des geloofs, de vervulling der wet, de band der volmaaktheid is en alle vreeze buitensluit. Maar als in de rechtvaardigmaking de vrede met God, het kindschap, de vrijmoedige toegang tot den troon der genade, de vrijheid van de wet, de onafhankelijkheid van de wereld ons geschonken is, dan vloeien uit dat geloof de goede werken vanzelve voort. Zij dienen niet om het eeuwige leven te verwerven, maar zijn van het eeuwige leven, dat elk geloovige reeds bezit, openbaring, zegel en bewijs. Het geloof, dat de 572 zekerheid insluit, dat bij God alle dingen mogelijk zijn, dat Hij dooden levend maakt en de dingen, die niet zijn, roept alsof zij waren, stelt altijd tot groote dingen in staat. Het zegt tot den berg: word opgeheven en in de zee geworpen; en het geschiedt alzoo, Mt. 21:21. Cf. over de certitudo fidei: Calvijn, Inst. III 2, 14v. enz. Acta Syn. Trid. c. antid. C. R. 35, 455. Zanchius, Op. VIII 227. Chamier, Panstr. Cath. III 13 c. 8 sq. Can. Dordr. I 12. V 9-12. Rivetus, Op. III 470-478. Trigland, Antapol. c. 41. Keckermann e. a. bij Heppe, Dogm. d. ev. ref. K. 129-131. Hoornbeek, Theol. pract. II 64 sq. Love, Theol. Werken 126v. Erskine, De verzekering des geloofs, Werken, Amst. 1856 VI. Marshall, Evang. Heiligmaking bl. 195v. M. Vitringa III 89.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept