1. Bij de kerk als vergadering der geloovigen is eene regeeringonmisbaar. Gelijk bij den tempel een bouwmeester, bij den akkereen zaaier, bij den wijnberg een landman, bij het net een visscher,bij de kudde een herder, bij het lichaam een hoofd, bij het gezineen vader, bij het rijk een koning behoort, zoo is ook de kerkniet zonder een gezag te denken, dat haar draagt en leidt, verzorgten beschermt. In nog specialer zin dan op politiek terreinberust dit gezag bij God, die niet alleen de Schepper aller dingenmaar ook de Zaligmaker der gemeente is; de gemeente is alsvolk Gods, zoowel onder het Nieuwe als onder het Oude Verbondeene theocratie, de Heere is haar rechter, wetgever en koning,Jes. 33:22. Maar gelijk God op burgerlijk terrein de souvereiniteitop de overheid heeft overgedragen, zoo heeft Hij in dekerk Christus tot koning aangesteld. Van eeuwigheid reeds totmiddelaar aangewezen, heeft deze zijn profetisch, priesterlijk enkoninklijk ambt uitgeoefend van het paradijs af aan, zette hetvoort in de dagen des O. Test. en tijdens zijne omwandeling opaarde en voleindigt het thans in den hemel, waar Hij gezeten is60aan des Vaders rechterhand, deel III 408-424. En deze werkzaamheidvan Christus onderstelt niet de gemeente, tenzij danals gedacht en gewild in Gods eeuwigen raad, maar gaat aanhaar vooraf en heeft haar tot product; de gemeente wordt alseen tempel op Christus als de rots gebouwd, als een lichaam uitHem als het hoofd geboren; de koning is hier eer dan zijn volk.Maar ook nog in een anderen zin is de kerk niet zonder regeeringdenkbaar. Wel is waar had Christus zijn ambt kunnen uitoefenenzonder eenigen dienst van menschen; indien het Hem behaagde,kon Hij zijne geestelijke en hemelsche zegeningen uitdeelen zonderhulp van instellingen en personen. Maar dit heeft Hem alzooniet goedgedacht. Het is zijn welbehagen geweest, om, zonderzijne souvereiniteit ook maar eenigszins op menschen over tedragen, toch bij hare uitoefening van hun dienst gebruik temaken en door hen het evangelie te prediken aan alle creaturen.En ook in dezen zin is de kerk nooit zonder regeering geweest;zij was altijd op eene of andere wijze georganiseerd en institutairingericht. Dat was necessitate hypothetica noodig, wijl de gemeentehier op aarde eene wordende gemeente is. In den hemel valt alleambt en alle genademiddel weg, omdat het Godsrijk voltooid enGod alles in allen is. Maar op aarde is dit anders; de kerk alsvergadering der geloovigen wordt zelve door Christus als eeninstrument gebruikt, om anderen tot zijne gemeente toe tebrengen; door haar bedient Christus zijn middelaarsambt in hetmidden der wereld. Zoo treedt de kerk van den aanvang af intweeërlei gedaante op; zij is eene vergadering van het volk Godsin passieven en actieven zin, is tegelijk een coetus en eenmater fidelium, of naar eene andere benaming op hetzelfde oogenblikorganisme en instituut. Gelijk boven bl. 36 reeds gezegd is, isdeze onderscheiding eene gansch andere dan die tusschen onzichtbareen zichtbare kerk. Het is eene distinctie in de zichtbarekerk en zegt, dat de kerk als vergadering der geloovigen optweeërlei wijze voor ons openbaar wordt, in ambten en genademiddelenals instituut, en in gemeenschap des geloofs en deslevens als organisme. Bij deze onderscheiding wordt steeds devraag opgeworpen naar de prioriteit. Sommigen stellen het zoovoor, dat het instituut der kerk met ambt en bediening altijdaan de kerk als vergadering van geloovigen voorafgaat en leggendus op het mater fidelium den nadruk. Anderen oordeelen, dat61de kerk als vergadering der geloovigen de eerste plaats inneemten dan zelve naar den drang der omstandigheden zich op de eeneof andere wijze institutair inricht. Zelfs wordt daarin dan hetprincipieele verschil tusschen Protestantisme en Romanisme gezocht.De onderscheiding van de kerk als instituut en organismemet die in zichtbare en onzichtbare kerk verwarrend, zegt Schleiermacher,dat het Protestantisme das Verhältniss des Einzelnen zurKirche abhängig macht von seinem Verhältniss zu Christo, terwijlhet Romanisme omgekeerd das Verhältniss des Einzelnen zuChristo abhängig macht von seinem Verhältniss zur Kirche, Chr.Gl. § 24. En volgens Möhler gaat bij Rome de zichtbare kerkaan de onzichtbare, doch bij de Lutherschen deze aan gene vooraf,Symbolik § 48. Maar heel deze voorstelling is verre van volledigen juist te achten. Want 1o is van Tertullianus’ dagen af aan,de orat. 2. de monog. 7. adv. Marc. V 4 de kerk door alleChristenen niet alleen een coetus maar ook een materfidelium genoemd. De Protestanten zijn daarin met de Roomschen eenstemmig,en Calvijn legt er zelfs zeer sterken nadruk op, Inst.IV 1, 4. En dat was de kerk volgens hunne overtuiging, nietomdat zij vrij en zelfstandig zich tot instituut organiseerde enzichzelve eene eigene regeering gaf, maar omdat Christus haaralzoo ingericht had. Het instituut der kerk is volstrekt niet,althans niet volgens de Gereformeerde belijdenis, een product dergemeente, maar eene instelling van Christus. En dat deze overtuigingop goede, schriftuurlijke gronden steunt, zal in het vervolgduidelijk blijken. 2o De kerk als vergadering der geloovigen komtniet, gelijk Schleiermacher, Chr. Gl. § 115 zegt, durch das Zusammentretender einzelnen Wiedergeborenen tot stand. Want devraag blijft hierbij onbeantwoord, vanwaar die wedergeborenenzijn. Dezen komen er toch niet, doordat de H. Geest atomistischen unvermittelt (niet: unmittelbar) menschen wederbaart en zedan samenvoegt. Maar de H. Geest is in al zijne werkingen, ookin die der wedergeboorte, aan Christus gebonden, uit wien Hijalles neemt. En Christus is op aarde slechts daar, waar zijnwoord is. Gods woord en Gods volk hooren bijeen. Wel is waarworden kinderkens menigmaal wedergeboren, zonder dat zij persoonlijkde prediking des woords hebben kunnen hooren. Maardit zijn dan kinderkens, die in het verbond der genade zijn geboren,die in de gemeenschap der kerk leven en die inwendige62roeping ontvangen, welke van Christus uitgaat door den H. Geest.3o Het verschil tusschen Rome en de Hervorming op dit puntbestaat niet in de prioriteit van zichtbare of onzichtbare kerk,van instituut of organisme, van de gemeenschap met de kerk ofde gemeenschap met Christus; althans bestaat het daarin nietzonder scherpere bepaling; maar het is hierin gelegen, dat Romede zaligheid bindt aan priester en sacrament en de Hervormingaan de prediking des woords. Volgens Rome wordt de gratiainfusa alleen medegedeeld door den doop en is deze dus absoluutnoodzakelijk. Volgens de Hervorming is het woord het eerste envoornaamste genademiddel en geloof dus ter zaligheid genoegzaam.En dat woord werkt als genademiddel volstrekt niet alleen,als het ambtelijk bediend wordt in de vergadering der geloovigen,maar ook, wanneer het in huisgezin en school, door opvoedingen onderwijs tot ons gebracht wordt. Gods volk is, waar Godswoord is, maar dat volk en dat woord kan er wel zijn en is erook menigmaal, waar geen priester en geen paus, geen pastoren geen presbyter is. 4o Ook volgens de Hervorming komt dekerk als vergadering der geloovigen niet unvermittelt tot stand,uit eene van het woord losgemaakte werking des Geestes. TusschenChristus en den individueelen mensch staat zeker niet,gelijk bij Rome, de priester en het sacrament, de ecclesia docens,in maar toch wel het woord van Christus, want de gemeenschapmet Christus is volgens het getuigenis der Schrift gebonden aande gemeenschap met het woord der apostelen, Joh. 17:3, 1 Joh.1:3. Gelijk het in het natuurlijke is, is het ook in het geestelijke.Ieder mensch is een product der gemeenschap en de individueelegeloovige wordt uit den schoot der gemeente geboren. De ecclesiauniversalis gaat aan de ecclesia particularis en aan de afzonderlijkefideles vooraf, gelijk in elk organisme het geheel voor de deelengaat. Eene moeder is daarom inderdaad de kerk van Christus,maar zij is dit volstrekt niet alleen als instituut doch ook alsorganisme. De geloovigen saam zijn tegelijk producent en product;in visibili ecclesia invisibilis colligitur et formatur; invisibilis invisibili haeret ac continetur, Synopsis pur. theol. 40, 34; doorde kerk vergadert Christus zijne kerk. 5o Door dit standpunt inte nemen, vermeed de Reformatie zoowel de hierarchie derRoomschen als het enthousiasme der Wederdoopers, en deed dewaarheid, die in beide aanwezig is, tot haar recht komen. Eenerzijds63geen binding van de werking des H. Geestes aan priesteren sacrament en anderzijds geen werking des H. Geestes buitenChristus en zijn woord om! De kerk als vergadering wordt inbeide, instituut en organisme, openbaar; zij heeft tot kenteekende zuivere bediening des woords en de belijdenis en den wandelder geloovigen; zij is institutair en charismatisch ingericht. Hetambt onderdrukt de gaven niet maar organiseert ze en houdt zein het rechte spoor, en de gaven zetten het ambt niet ter zijdemaar maken het krachtig en vruchtbaar. Irvingianisme en Darbysmebevatten beide eene waarheid, die erkend dient te worden.Ambten en gaven zijn samen door Christus aan zijne gemeentegeschonken tot volmaking der heiligen en tot opbouw zijnslichaams, Rom. 12:5-8, 1 Cor. 12:25, 28, Ef. 4:11, 12.Daarom getuigt 6o de vraag naar de prioriteit van het instituutof het organisme der kerk zelve reeds van eenzijdigheid. Beidezijn met elkander gegeven en werken voortdurend op elkander in.In den staat zijn volk en overheid steeds ten nauwste met elkanderverbonden; men kan wel onderzoek doen naar het ontstaanbij eenig volk van een of anderen regeeringsvorm; men kan welaantoonen, dat de politieke overheid eerst om der zonde wil isingesteld, maar overal, waar menschen zijn, is er ook zekerevorm van regeering; Adam werd terstond als hoofd der menschheidgeschapen. En zoo ook is de regeeringsvorm der kerk langniet altijd dezelfde geweest, maar eene regeering heeft haarnimmer ontbroken, noch in het onzichtbare, waarin Christus haarhoofd is, noch ook in het zichtbare, waarin zij altijd eene zekereorganisatie deelachtig was. 2. De H. Schrift stelt dit in helder licht. Als Adam gevallenis en zich voor des Heeren aangezicht verbergt, is het God zelf,die den mensch opzoekt en roept, de belofte des evangelies hempredikt en daardoor zijne gemeente sticht. Met Noach richt hijzijn verbond op, deelt er een schat van zegeningen in mede enbezegelt het met den boog in de wolken. Abram roept Hij uitUr der Chaldeën, maakt hem tot zijn bondgenoot en geeft hemhet teeken der besnijdenis. In den patriarchalen tijd waren dehuisgezinnen de gemeenten der geloovigen; de huisvaders warende priesters, die de beloften meedeelden aan hunne kinderen enGode offeranden brachten van aanbidding en dank. Het volk van64Israel ontving bij den Sinai niet alleen eene burgerlijke maarook eene godsdienstige organisatie en werd in priesterschap enofferande, in tabernakel en altaar, in allerlei wetten en instellingenals het volk Gods openbaar. Als bij den aanvang des N. Test.Johannes de Dooper optreedt, predikt hij den doop der bekeeringtot vergeving der zonden, en zondert daardoor het volk Godsvan het zondig Israel af. Jezus neemt deze prediking en dezendoop van Johannes over, voegt er later het avondmaal aan toe,vergadert eene ἐκκλησια rondom zich, regeert haar zelf rechtstreeks,zoolang Hij op aarde is, en stelt een twaalftal apostelenaan, die straks als zijne getuigen zullen optreden. De instellingvan het apostolaat is vooral een krachtig bewijs voor het institutairkarakter, dat Christus aan zijne kerk op aarde gaf.Christus is zelf de ἀποστολος, Hebr. 3:1, en zet dezeἀποστοληin de twaalven voort, Joh. 20:21. Dit twaalftal vormde zichniet allengs vanzelf, maar werd uitdrukkelijk door Jezus zelvengeroepen en aangesteld. Er is bij hen, ofschoon Jezus van denaanvang wist, wie Hij tot apostelen verkiezen zou en daaromreeds terstond tot hen kon zeggen, dat hij hen tot ἁλεειςἀνθρωπων, Mk. 1:17 zou maken, toch een duidelijk onderscheidte maken tusschen hunne eerste roeping tot het discipelschap,en hunne tweede roeping tot het apostelschap, Mt. 4:18-22en 10:1, Mk. 1:16 en 3:14, Luk. 6:1 en 13-16. Doorvelen, zooals Schleiermacher, Volkmar, Harnack, Seufert, Holtzmannenz. wordt deze speciale roeping tot het apostelambt doorJezus wel ontkend. Maar de feiten zijn met deze bewering instrijd. Het twaalftal apostelen stond toch reeds lang vóór hetoptreden van Paulus in de christelijke gemeenten vast, Mt. 26:33,28:18, Luk. 24:47, Joh. 20:19, 21, 1 Cor. 15:5, 7,Op. 21:14. Ook de naam van apostel, שָׁלוּחַ, is hun door Jezusgegeven, Luk. 6:13, cf. 11:49, Mt. 23:34, 10:2, Mk. 6:30,Luk. 9:10, 17:5, 22:14, 24:10, omdat zij door Hem werdenuitgezonden om te prediken, Mk. 3:14. Jezus was zelf de gezondenevan den Vader, Joh. 3:34, Hebr. 3:1 en had totuitvoering van zijn werk getuigen van noode, die het in Hemverschenen evangelie bekend maakten onder heel het volk vanIsrael, Mt. 10:6. Deze naamgeving door Jezus wordt daardoorbevestigd, dat het woord apostel van den beginne aan, een ambtsnaamis geweest, zoozeer zelfs, dat het woord ψευδαποστολος65gevormd kon worden, 2 Cor. 11:13. Het woord שָׁלוּחַ komttrouwens in LXX slechts eenmaal, 1 Kon. 14:6, en het woordἀποστολος, in het profaan grieksch zelden voor. Toch schijnen dezefeiten der Schrift over het apostolaat door andere gegevens weersprokente worden. Ten eerste is het onzeker, wie tot dittwaalftal apostelen gerekend moeten worden. Ook al wordt hetverschil tusschen de vier apostellijsten, Mt. 10:2, Mk. 3:16,Luk. 6:14, Hd. 1:13 in dien zin opgelost, dat Lebbeus Thaddeusen Judas Jacobi vereenzelvigd worden, dan blijft toch nogover, dat Judas uitviel en door Matthias vervangen, Hd. 1:15-26,en later Paulus nog aan het twaalftal toegevoegd werd. Deverhouding van Paulus tot de twaalven is daarbij verre vanduidelijk. Wel maakt Paulus meermalen dit onderscheid, dat deapostelen te Jeruzalem onder Israel en hijzelf onder de Heidenenhet evangelie verkondigen zou, Hd. 9:15, 13:47, 22:21, Rom.11:13, Gal. 1:16, 2:7-9, Ef. 3:8, 1 Tim. 2:7, 2 Tim. 1:11.Maar dit onderscheid is toch zeer relatief; want Pauluswendde zich bij zijne evangelieverkondiging altijd eerst tot deJoden, Hd. 13:5, 14, 46 enz. en de twaalf apostelen ontvingenvan Christus na zijne opstanding den uitdrukkelijken last, om aanalle volken het evangelie te prediken, Mt. 28:19, Hd. 10:42,en hebben aan dien last ook in meerdere of mindere mate voldaan.Niet alleen de gemeente uit de Joden, maar geheel deNieuwtestamentische gemeente rust op het fundament van apostelenen profeten, Ef. 2:20, Op. 21:14 en heeft door hun woordgemeenschap aan Christus, Joh. 17:20, 1 Joh. 1:3. Het apostolaatvan Paulus draagt echter een van dat der twaalven zeeronderscheiden karakter. Wel handhaaft Paulus met alle machtden Goddelijken oorsprong, de zelfstandigheid en de waarachtigheidvan zijn apostolisch ambt tegenover alle bestrijders, Gal.1-2, 1 Cor. 1:10-4:21, 2 Cor. 10:13. Maar desniettemin,hij heeft met Jezus niet verkeerd tijdens zijne omwandeling opaarde, hij heeft de gemeente Gods vervolgd, hij is geroepen doorden verhoogden Christus op eene buitengewone wijze en eenongewonen tijd, hij is geweest de voornaamste der zondaren ende minste der apostelen, 1 Cor. 15:9, Ef. 3:8, 1 Tim. 1:15.Zijn apostolaat, hoe zelfstandig en uitnemend ook, is een middelgeweest, om het apostolaat der twaalven tot grondslag van heelde gemeente te leggen. Paulus heeft door zijn apostolaat het66apostolaat der twaalven niet beperkt of ondermijnd maar hetintegendeel bevestigd en uitgebreid. Hij heeft in de heidenwereldvoor het apostolaat der twaalven den weg gebaand, heeft heteenerzijds ontdaan van al het Joodsche, dat de dragers ervannog bleef aankleven en andererzijds de Heidenen als wilde takkeningeënt op den tammen olijfboom van Israel, Rom. 11:24. OpChristus als hoeksteen en de apostelen als fundament heeftPaulus de ééne gemeente, het ééne volk Gods, het geestelijkIsrael gebouwd. Daarmede is in beginsel ook reeds eene tweedebedenking opgelost, welke tegen de aanstelling en naamgevingvan de twaalf apostelen door Jezus ingebracht wordt. Het is n.l.een feit, dat het woord apostel, waarschijnlijk reeds in Jeruzalem,H. 14:4, 14, 2 Cor. 11:13, Op. 2:2, maar dan vooral doorPaulus in ruimer zin is gebezigd en ook op anderen dan hettwaalftal toegepast is. Paulus moest dat daarom wel doen, wijlhij zichzelf een geroepen dienaar van Jezus Christus wist, inambt en eere aan de andere apostelen gelijk. Hij was apostel ineen anderen zin dan de apostelen in Jeruzalem, op eene anderewijze en in een lateren tijd geroepen en met eene speciale taakbelast. Maar één ding had hij met de apostelen in Jeruzalemgemeen; hij was een geroepen apostel van Jezus Christus, diezijne roeping, zijn evangelie, zelfs bepaaldelijk ook den eigenaardigeninhoud van zijn evangelie, n.l. dat de Heidenen zijnmede-erfgenamen, aan eene bijzondere openbaring van Christus enniet aan menschen te danken had, 1 Cor. 9:1, 15:8, Gal. 1:1,12, 15, 2:2, Ef. 3:3. Maar voor zijn zendingsarbeid had hijhulp noodig. Behalve de apostelen had Jezus ook reeds anderezeventig uitgezonden, om in de steden en vlekken, waar Hijkomen zou, zijne komst voor te bereiden, Luk. 10. Toen degemeente in Jeruzalem door de vervolging verstrooid werd, gingPhilippus, een van de in Hd. 6 verkozen zeven mannen, hetevangelie prediken onder de Samaritanen, Hd. 8:5, aan deneunuch der koningin Candace, 8:26, cf. 11:20, en verder totCesarea toe, 8:40, 21:8. En zoo bediende zich Paulus bij zijnzendingsarbeid van mannen als Barnabas, Markus, Lukas, Silas,Tychicus, Aristarchus, Epaphras, Apollos, Timotheus, Titus e. a.,die als zijne συνεργοι, 1 Thess. 3:2 hem ter zijde stonden.Deze hulpzendelingen der apostelen werden nu door Paulus somsook apostelen genoemd, omdat zij wel niet rechtstreeks door Jezus67Christus, maar toch onder leiding des H. Geestes door de gemeentegezonden waren, om op andere plaatsen het evangelie te verkondigen,Hd. 13:2, 3, cf. 2 Cor. 8:23, ἀποστολοι ἐκκλησιων. Het woordapostel kreeg naast den engeren dus ook een ruimeren zin, Hd.14:4, 14, Rom. 16:7, 1 Cor. 4:6, 9, 9:5, 15:7, 2 Cor. 11:5,13, 12:11, Gal. 1:19, 1 Thess. 2:6, Op. 2:2 en leefdezoo ook nog later in den na-apostolischen tijd, bijv. in de Didachec. 11 voort. Elders dragen deze apostolische helpers den naamvan evangelisten, Hd. 21:8, Ef. 4:11, 2 Tim. 4:5, omdat zij,gelijk Christus door den Vader, Luk. 4:18, en de apostelen doorChristus, Luk. 9:1, 6, zoo op hun beurt onder de leiding desGeestes door de gemeente werden afgezonderd voor de verkondigingvan het evangelie, Hd. 8:5, 12, 40, 11:19, 20, 22,13:2, 2 Cor. 8:18, 19, 23, Phil. 2:25, 1 Tim. 4:14. Zijkomen dus in drie opzichten met de apostelen in enger zinovereen, 1o daarin, dat zij ook dienaren Gods of van Christuszijn, 1 Thess. 3:2, 1 Tim. 4:6, 6:11, 2 Tim. 2:24 enniet maar een charisma hebben ontvangen, 1 Tim. 4:14, 2 Tim.1:6, doch werkelijk krachtens eene bijzondere roeping en aanstellingeen ambt dragen, onder een bepaalden naam, Hd. 21:8,met een eigen rang en plaats, Ef. 4:11, en met een specialetaak, 2 Tim. 4:5; 2o dat hun ambt niet tot eene plaatselijkekerk beperkt is, maar zich uitstrekt tot alle kerken, tot deecclesia universalis, Hd. 13:4v., zoodat zij naar de oud-kerkelijkeverklaring πανταχου περιιοντες ἐκηρυττον en macht en gezaghadden over alle kerken, Tit. 1:5, en 3o dat zij deelnemen aanden grondleggenden en gemeentestichtenden arbeid der apostelen;zij zijn hunne συνεργοι, 1 Thess. 3:2,συνεκδημοι, Hd. 19:29,συνστρατιωται, Phil. 2:25,συνδουλοι, Col. 1:7, 4:7, dienatmaken wat de apostelen hebben geplant, 1 Cor. 3:6, en bijrelatieve zelfstandigheid toch aan de apostelen onderworpen waren,Hd. 19:22, 1 Cor. 4:17, 1 Tim. 1:3, Tit. 1:5 enz. en tendeele alleen, ten deele ook in gezelschap van de apostelen werkten,ib. en Hd. 11:30, 12:25, 13:2 enz. In den na-apostolischentijd verdwijnt het ambt geheel en wordt de naam sedert Tertullianus,Origenes en Eusebius gebruikelijk voor de schrijversder vier evangeliën, die als het ware de personen der evangelistenoverbodig maken. Cf. over de evangelisten: Suicerus s. v. Witsius,Misc. Sacra I 315 II 564. Voetius, Pol. Eccl. III 364-369.68Mastricht, Theol. VII 2, 18. Lechler, Die neut. Lehre v. h. Amte1857 S. 220 f. Philippi, Kirchl. Gl. V 3, 277. Sohm, Kirchenrecht42. Zöckler, Diakonen und Evangelisten, München Beck1893. Naast de evangelisten treden in het N. T. nog profeten op,die zelfs nog vóór hen genoemd worden, Rom. 12:6, 1 Cor. 12:28,29, Ef. 4:11, soms zonder hen met de apostelen verbondenworden, Ef. 2:20, 3:5, en dus in rang en eere boven hen staan.Zij waren door Jezus beloofd, Mt. 23:34, Luk. 11: 49, werdendoor den H. Geest, die op den pinksterdag uitgestort was, verwekt,Hd. 2:17, 18, 1 Cor. 12:10, Op. 1:10 en komen danin grooten getale en in bijna alle gemeenten voor, in Jeruzalem,Hd. 6:5, 8, 11:27, Antiochie, 11:27, 13:1, Cesarea 21:9,10, Corinthe, 1 Cor. 12, en allerwege, gelijk uit hunne vermeldingin Rom. 12:6, 1 Cor. 12:28, Ef. 2:20, 3:5, 4:11, 1 Thess.5:20 blijkt. Zij worden besloten met Johannes, den apostel,Op. 1:1, en verdwijnen dan als stand uit de gemeente geheel.Wel spreken de apostolische vaders nog van profeten, Hermas,Mand. 11 Vis. 3. Didache 11. 15, maar zij denken daarbij aanzulke mannen, die rondreisden en in verschillende gemeenten overde christelijke waarheid spraken maar daarbij nauwkeurig onderzochten van de valsche profeten onderscheiden moesten worden;de tijd voor de profetie was voorbij. Het Montanisme en andereenthusiastische richtingen van vroeger en later tijd trachtten deprofetie wel te doen herleven; Rome beweert, dat de profetischegave nog voortduurt, Bellarminus, de notis eccl. c. 15;Zwingli en velen na hem voerden zoogenaamde profetieën in,waarbij de Schrift voor het volk werd verklaard, art. Prophezeiin Herzog2 en Dr. H. H. Kuyper, De opleiding tot den dienstdes Woords bij de Gereformeerden 1891 bl. 104v. Maar datalles is wezenlijk onderscheiden van de profetie, gelijk die in deeerste christelijke kerken bestond. Deze onderscheidt zich doorhet volgende: 1o de N. T. profeten kunnen wel ambtsdragersheeten, maar hun ambt is toch veel meer charismatisch dan datvan profeten en apostelen. Zij worden niet onmiddellijk doorChristus noch ook door zijne gemeente geroepen en aangesteld,maar ontvangen een bijzonder charisma van den H. Geest, enzijn dientengevolge geroepen, om eene bijzondere taak te vervullenin de gemeente van Christus. 2o Met de apostelen en evangelisten69hebben zij gemeen, dat zij een ambt bekleeden, hetwelk voorheel de kerk van Christus op aarde geldt en alzoo ook medearbeidenaan de grondlegging der gemeente, Ef. 2:20, maarterwijl de evangelisten de apostelen vooral helpen in hun missioneerendenen institueerenden arbeid, staan de profeten hun terzijde in hun opbouwende, stichtende, leerende werkzaamheid.3o De N. T. profetie is wel bewust en daarom hoog te achtenboven de glossolalie, 1 Cor. 14:5, 32, maar zij is toch momentaanen buitengewoon, vrucht van ἀποκαλυψις, 1 Cor. 14:30;zij breidt de natuurlijke mate van het weten en kennen uit,omvat zoowel den vorm als den inhoud der rede, Mt. 10:19, 20,bewijst zich als waarheid door hare innerlijke, overtuigende kracht,2 Cor. 2:14-17, en diende vooral, om aan het evangelie, datdoor de apostelen verkondigd werd, dat den Joden een ergernisen den Grieken eene dwaasheid was, en nog niet in het geschrevenWoord voor heel de kerk toegankelijk was, ingang te verschaffenbij geloovigen en ongeloovigen en de gemeente alzoo door leering,vermaning, vertroosting, 1 Cor. 14:3, op te bouwen in de genadeen kennis van den Heere Jezus Christus. Cf. over de N. T. profeten:Voetius, Pol. Eccl. III 369 cf. Disp. Sel. II 1036 sq.Witsius, Misc. Sacra I 282 sq. Neander, Geseh. d. Pflanzung u.Leitung der chr. K5. 182 f. Bonwetsch, Die Prophetie im ap. u.nachap. Zeitalter, Zeits. f. k. Wiss. u. k. Leben 1884 S. 408 f.Burger, art. in Herzog2 12, 265. Zöckler, t. a. p. 71 f. Weiszäcker,Das apost. Zeitalter, 584 f. enz. Maar hoe nauw profeten en evangelisten ook aan de eigenlijkeapostelen verwant zijn, zij zijn er toch wezenlijk van onderscheiden.De apostelen vormen een eigen kring, hun ambt draagt eengansch bijzonder karakter, en is door de volgende trekken kenbaar.1o De apostelen zijn aan Christus door den Vader gegeven,Joh. 17:6, door Hemzelven uitverkoren en geroepen, Joh. 6:70,13:18, 15:16, 19, 1 Cor. 1:17, 2 Cor. 5:20, Gal. 1:1, doorGod gekozen tot hun ambt, Hd. 10:41. 2o Zij zijn door Jezuszelf voor hunne taak opgeleid en bekwaamd, zijn oor- en ooggetuigenvan zijne woorden en daden geweest, hebben het Woorddes levens met de oogen aanschouwd en met de handen getast,en hun evangelie niet van eenig mensch maar van Christus zelvenontvangen, Luk. 24:48, Joh. 1:4, 15:27, Hd. 1:21, 22,26:16, 1 Cor. 9:1, 15:8, 2 Cor. 12:1v., Gal. 1:12, Ef. 3:2-8,701 Tim. 1:12, 1 Joh. 1:1-3 enz. 3o Zij zijn in bijzonderemate den H. Geest deelachtig, die hen onderwijst en in allewaarheid leidt, Mt. 10:20, Joh. 14:26, 15:26, 16:7, 13, 14,20:22, 1 Cor. 2:10-13, 7:40, 1 Petr. 1:12. 4o Met dienGeest toegerust, Joh. 20:22, Hd. 1:8, Ef. 3:5, treden zijopenlijk op als getuigen van Jezus, bepaaldelijk van zijne opstanding,Hd. 1:8, 21, 22, 2:14, 32, 3:15, 4:8 enz., zijnbetrouwbare getuigen, Luk. 1:2, Joh. 19:35, 21:24, 1 Cor.7:25, 1 Petr. 5:1,2 Petr. 1:16, Hebr. 2:3, Op. 1:3, 22:18,19, en verkondigen Gods Woord, Joh. 1:14, 20:31, 1 Cor.2:13, 2 Cor. 2:17, Gal. 1:7, 1 Thess. 2:13, 1 Joh. 1:1-4,Op. 22:18, 19. 5o Hun getuigenis wordt door God bezegeldmet teekenen en wonderen en rijken geestelijken zegen, Mt. 10:1,9, Mk. 16:15v., Hd. 2:43, 3:2, 5:12-16, 6:8 enz.,Rom. 12:4-8, 15:18, 19, 1 Cor. 12:10, 28, 15:10, 2 Cor.11:5, 23, Gal. 3:5, Hebr. 2:4. 6o Aan dit hun getuigenis isde kerk aller eeuwen gebonden. Er is geen gemeenschap metChristus dan door gemeenschap aan het woord en de personender apostelen, Joh. 17:20, Gal. 1:7-9, 1 Joh. 1:3; zij zijnhet fundament der kerk, Mt. 16:18, 1 Cor. 3:10, Ef. 2:20,Op. 21:14; hun woord, voor ons bewaard in de Schriften desN. T., is medium gratiae, Joh. 20:31, 1 Cor. 1:18v., 15:2,1 Joh. 1:1-4. 7o Hun ambt is dus niet voor een tijd en niettot eene plaatselijke gemeente beperkt, maar het blijft en strektzich tot de gansche kerk uit. Het is het eenige, dat rechtstreeksdoor Christus ingesteld is en sluit alle bevoegdheden en werkzaamheden,die in de latere ambten verdeeld zijn, in zich, depastorale, presbyterale, diakonale, zelfs ook de evangeliseerendeen profetische werkzaamheid. Van stonden aan genieten de apostelendan ook in de kerk van Christus eene algemeen erkendeautoriteit. Zij zijn niet alleen de opzieners van de gemeente teJeruzalem, maar zij zijn de grondleggers, de vaders, 1 Cor. 4:15en leiders der gansche kerk, hebben opzicht over de geloovigente Samaria, Hd. 8:14, bezoeken de gemeenten, Hd. 9:32,11:22, stellen ambten in, Hd. 6:2, nemen besluiten in denH. Geest, Hd. 15:22, 28, treden op met apostolische volmacht,1 Cor. 4:21, 5:2, 2 Cor. 2:9, geven bindende bevelen, 1 Cor.7:40, 1 Thess. 4:2, 11, 2 Thess. 2:15, 3:6, 14 enz. en zijnnog met hun woord gezaghebbend voor de gansche Christenheid;71apostoliciteit is een eigenschap en kenmerk der kerk van Christus.Cf. deel I 334v. en voorts Voetius, Pol. Eccl. III 351-363.Burmannus, Exerc. Acad. II 104 sq. Spanheim, Op. II 289 sq.Moor VI 250 e. a. bij Walch, Bibl. theol. III 444. Philippi,Kirchl. Cl. V 3, 258. Gloël, Der H. Geist in der Heilsverkündigungdes Paulus, Halle 1888 S. 325 f. W. Seufert, Der Ursprungu. die Bedeutung des Apostolates in de chr. K. der ersten 2Jahrh. Leiden 1887. Köppel, Der Ursprung des Apost., Stud. u.Krit. 1889 S. 257-331. Erich Haupt, Zum Verständniss desApost. Halle Niemeijer 1896. Art. Apostel van Schmidt in Herzog3. Onder de apostelen staat Petrus bovenaan. Simon of Schimeon,zoon van Johannes of Jonas, broeder van Andreas,afkomstig uit Bethsaïda, Joh. 1:45, doch waarschijnlijk sedertzijn huwelijk wonende in Kapernaum, Mk. 1:29, ontving reedsbij zijne eerste ontmoeting van Jezus de toezegging, dat hij laterzou genoemd worden Κηφας, gr. vorm voor het hebr. woordכֵּףmet het aram. artikel, de rots, ἡ πετρα, als manl. eigennaamΠετρος, Joh. 1:43. Zonder twijfel zinspeelde Jezus daarmedeop zijn trouw karakter, dat hem in weerwil van zijne sanguinische,bewegelijke natuur eigen was en het duidelijkst uitkwam bijCesarea Philippi, toen hij tegenover het volk, dat met zijneaardschgezinde verwachtingen zich in Jezus teleurgesteld zag enHem verliet, de belijdenis van Jezus’ Messianiteit vasthield enopenlijk in den naam zijner medediscipelen uitsprak, Mt. 16:13tot 20, Mk. 8:27-29, Luk. 9:18-20, Joh. 6:66-69. Bijdeze gelegenheid herinnerde Jezus dan ook aan den naam, dienHij hem vroeger reeds gegeven had, Mt. 16:18. Door zijnevrijmoedige en standvastige belijdenis van Jezus als den Christusbetoonde zich Petrus de rots te zijn, op welke Christus zijnegemeente zoo hecht en vast zou bouwen, dat de poorten van denHades haar niet in kracht overtreffen zouden. Volgens Launoidachten 17 kerkvaders bij de rots aan Petrus, 8 aan de apostelen,44 aan het geloof van Petrus en 16 aan Christus, bij Scheeben-Atzberger,Dogm. IV 411; later hebben de Roomschen de rotsmeest op Petrus en de Protestanten op zijne belijdenis latenslaan. Maar er is hier geen dilemma. De woorden „deze petra”kunnen niet anders zien dan op den persoon van Petrus, maareen rots is hij en heeft hij zich bewezen te zijn door zijne belijdenisvan Jezus als den Christus, eene belijdenis, die hij niet72aan zichzelven maar aan de openbaring des Vaders heeft tedanken. Juist daarom belooft Jezus hem, dat Hij op hem alsbelijder van zijn Zoonschap en Messianiteit zijne gemeente bouwenzal. Christus stelt dus zichzelf als den bouwmeester van zijnegemeente voor en Petrus den belijder als de rots, waarop zijnegemeente rusten zal. In Mt. 21:42, Hd. 4:11, 1 Cor. 3:10,Ef. 2:20, Op. 21:14, cf. 1 Petr. 2:4-6 is hetzelfde beeldgebruikt, maar wordt het op eene andere wijze toegepast. Daarworden n.l. de apostelen gedacht als de bouwmeesters, die doorhunne prediking op Christus als het fundament de kerk hebbengegrondvest. Maar hier in Mt. 16:18 is Christus de bouwmeester,die op den belijdenden Petrus zijne gemeente bouwt. En dezebelofte heeft Christus gestand gedaan; Petrus is de eerste onderde apostelen, de voornaamste grondlegger der kerk, de voorgangeren aanvoerder van al de belijders van Christus door de eeuwenheen. Daarom wordt hij in de apostellijsten altijd het eerst genoemd,Mt. 10:2, Mk. 3:16, Luk. 6:14, Hd. 1:13, behoorthij met Johannes en Jakobus tot den intiemen vriendenkring vanJezus, die dezen volgen mag, als de anderen moeten achterblijven,Mt. 17:1, Mk. 5:37, 13:3, 14:33, is de woordvoerderen vertegenwoordiger der discipelen, Mt. 16:17, 17:24, 18:21,26:40, treedt na Jezus’ hemelvaart als eerste getuige onder deapostelen op den voorgrond, Hd. 1:15, 2:14, 3:1v., 4:8,5:3, 29, 8:14, 10:5v., 12:3v., 15:7v., en wordt als primusinter pares ook door Paulus geëerd, Gal. 1:18, 2:7-9. Cf.art. Petrus in Herzog2 en de daar aangehaalde litt. 3. Aan eene regeering heeft het der kerk dus nimmer ontbroken;en zij heeft zich deze niet zelve verschaft maar heeftze van God ontvangen. Instituut en organisme der kerk zijntelkens tegelijk en in verband met elkander door God in hetleven geroepen. Van het apostolaat kan zelfs gezegd worden, dathet aan de kerk des N. T. voorafging; de apostelen waren degrondleggers der gemeente, als het ware de patriarchen van hetvolk Gods in de dagen des N. T. Maar dit apostolaat is nietvoortgezet en was als ambt voor de stichting der kerk uit denaard der zaak voor geen voortzetting vatbaar; het leeft voor onsalleen voort in het apostolisch woord, dat de grondslag der kerkblijft en in gemeenschap brengt met den Vader en met zijnen73zoon Jezus Christus, 1 Joh. 1:3. Zoodra de apostelen op verschillendeplaatsen gemeenten hadden gesticht, stelden zij in diegemeenten ambten in, welke van het hunne wezenlijk verschildenen niet zonder medewerking van de gemeenten zelve tot standkwamen. Er is een groot onderscheid tusschen de buitengewoneambten van apostelen, evangelisten en profeten, die tijdelijk voorde grondlegging der kerk werden ingesteld, en de gewone ambtenvan presbyters en diakenen, die onder apostolische leiding uit dekerken zelve opkwamen. Deze laatste ambten onderstellen dekerken, op dezelfde wijze als de regeering het volk onderstelt.Zij konden daarom niet rechtstreeks en onmiddellijk, gelijk hetapostolisch ambt, door Christus worden ingesteld, maar kondeneerst opkomen, toen de gemeenten gesticht waren en aan eenegeregelde leiding behoefte kregen. Dit had al spoedig in de kerkvan Jeruzalem plaats. Deze kreeg door den buitengewonen pinksterzegenspoedig eene zeer groote uitbreiding en was duizendenzielen sterk, Hd. 2:41, 47, 4:4, 21, 32, 5:14, 6:1. Ditmaakte natuurlijk organisatie dringend noodig, welke ook onderleiding der apostelen tot stand kwam. Ten eerste werd dezegemeente van duizenden zielen, in weerwil van hare eenheid, opde eene of andere wijze ingedeeld. Zij kon n.l. niet in ééngebouw samenkomen maar moest bij gedeelten in private woningenvergaderen. Zonder twijfel ontstonden in Jeruzalem de eerstehuisgemeenten, gelijk wij die ook elders in den apostolischen tijdaantreffen, boven bl. 6. Immers lezen wij, dat de geloovigenniet alleen in den tempel, maar ook κατ’ οἰκον (niet: van huistot huis, maar: te huis, in verschillende huizen) vergaderden,Hd. 2:46, 5:42, o. a. in het huis van Maria en van Jacobus,Hd. 12:12, 17. Opdat alles eerlijk en met orde geschieden zou,was er voor deze vergaderingen allerlei regeling van noode; enmisschien heeft daarbij het voorbeeld der joodsche synagogenmet hare oudsten, beambten en dienaren en ook met haar Schriftlectuur,prediking, gebed en zegen eenigen, hoewel zeker nietzeer sterken invloed gehad, Schürer, Gesch. des jüd. Volkes imZeitalter J. Chr. 3te Aufl. II 437-459. Op zulk eene regelingwijst reeds de benaming van οἱ νεωτεροι, die in Hd. 5:6, 10voorkomt; het artikel duidt aan, dat de jongere leden der gemeente,evenals de הַזָּגִים, ὑπηρεται,Luk. 4:20 in de synagogen, de vanzelf aangewezenen waren, om eenige ondergeschikte diensten74te verrichten. Niet onwaarschijnlijk is, dat zij als zoodanig tegende oudere leden der gemeente, οἱ πρεσβυτεροι, overstonden. OnderIsrael waren de ouden van dagen om hun grijsheid en wijsheidgeëerd. Uit hun midden werden de regeeringspersonen der burgerlijkegemeente en in later tijd ook de verzorgers en opzienersder synagogen benoemd. Zoo waren er ook van huis uit oudstenin de christelijke gemeente, dat is mannen en vrouwen, die nietalleen ouder waren in leeftijd, maar die Jezus persoonlijk haddengekend of ontmoet, die zijne woorden hadden gehoord en vanzijne wonderen getuigen waren geweest, die reeds vóór den pinksterdagHem als den Messias hadden beleden of misschien weltot de zeventigen hadden behoord, door Jezus uitgezonden naarde steden en vlekken van Palestina, Luk. 10:1, en die om ditalles gansch natuurlijk in hooge achting stonden bij hen, welkelater tot de gemeenten werden toegedaan. Zij bekleedden geenambt maar namen toch door hunne kennis en godzaligheid eeneaanzienlijke plaats in de gemeente van Christus in. Tusschenπρεσβυτεροι en ἐπιστοποιdient daarom onderscheiden te worden.Bewijzen daarvoor zijn: 1o dat de naam πρεσβυτερος, ter aanduidingvan het opzienersambt, langzamerhand door dien vanἐπισκοπος nader omschreven en vervangen wordt, Hd. 20:28,Phil. 1:1, 1 Tim. 3:2, Tit. 1:7, 1 Petr. 2:25; 2o dat Paulus,na in 1 Tim. 3 over de ambten gesproken te hebben, toch nogin 1 Tim. 5 de houding aanwijst, welke Timotheus tegenoververschillende gemeenteleden, ouderen en jongeren, mannen envrouwen, heeft aan te nemen, cf. 1 Petr. 5:5; 3o dat de apostolischevaders, Clemens, 1 Cor. 1, 3. 3, 3. 21, 6. 47, 6. 57, 1.63, 3, 4 en Hermas, Vis. II 4. III 1 duidelijk spreken van eenstand van oudsten, die naast de eigenlijke ambtsdragers in degemeente voortbestaat en op eerbiedige gehoorzaamheid aanspraakheeft; en dat 4o de bekende tekst, 1 Tim. 5:17, zonder dezeonderscheiding aan te nemen, gelijk straks blijken zal, geen goedenzin oplevert. Waarschijnlijk hebben wij het ons dus zoo voor testellen, dat de twaalf apostelen het werk in de groote gemeentete Jeruzalem lang niet konden afdoen, en daarom al spoedig,evenals van de νεωτεροι voor lagere diensten, zoo van sommigender πρεσβυτεροι voor hoogere diensten in de gemeente gebruikmaakten. Wanneer en hoe dit geschied is, wordt ons in deHandelingen niet bericht. Het eerst vinden wij de πρεσβυτεροι75vermeld Hd. 11:30, 14:23, 15:2, 6, 22, 16:4, 20:17, 28,21:18, Jak. 5:14, zonder dat van hun oorsprong iets wordtverhaald. Het is niet onmogelijk, dat zulk een in dienst nemenvan de πρεσβυτεροι door de apostelen reeds vóór Hd. 6, d. i.vóór de instelling van het diakonale ambt heeft plaats gehad;οἱ νεωτεροι in Hand. 5:6, 10 wijst op eene onderscheiding vanοἱ πρεσβυτεροι. Maar in elk geval leert ons het boek der Handelingen,dat er weldra in verschillende gemeenten onder leidingdes H. Geestes mannen werden aangesteld, die opzicht moestenhouden over de gemeente, en die eerst wel, omdat zij in denregel uit de oudsten gekozen werden, den naam van οἱ πρεσβυτεροιdroegen maar later met het oog op hun werkkring dien vanἐπισκοποι kregen. Episcopi zijn dus zulke presbyteri, die vooreen bepaalden dienst in de gemeente werden aangewezen; alleepiscopi zijn dus presbyteri, maar lang niet alle presbyteri warenepiscopi; presbyteri vormden een stand, episcopi droegen eenambt. Wanneer echter, gelijk eerst menigmaal geschiedde, deepiscopi presbyteri genoemd werden, dan was er in den naamgeen verschil; presbyteri en episcopi waren dan dezelfde personenen dragers van eenzelfde ambt, Hd. 20:17, 28, 1 Tim. 3:1,4:14, 5:17, 19, Tit. 1:5, 7, 1 Petr. 5:1, 2. Dit presbyteraleof episcopale ambt werd eerst in Jeruzalem en in de gemeentenuit de Joden, Hebr. 13:7, 17, 24, Jak. 5:14, maar dan ookin die uit de Heidenen ingesteld. Volgens Hd. 14:23 wezenPaulus en Barnabas in iedere gemeente ouderlingen aan. Nuwordt er in de brieven aan Rome en Corinthe door Paulus welniet met zooveel woorden van dit ambt melding gemaakt. Maarverschillende plaatsen, Hd. 20:17, 28, Rom. 12:8, 16:5, 10,11, 14, 15, 1 Cor. 14-16, 16:15, 16, Phil. 1:1, 1 Thess.5:12-14, 1 Tim. 3:1-7, Tit. 1:5-9, 1 Petr. 5:1, Op.4:4, 10, 5:6, 8v. bewijzen, dat het ouderlingenambt eene bekende,algemeen voorkomende, apostolische instelling was. En terversterking komt daarbij het getuigenis van Clemens Romanus,1 Cor. 42, dat de apostelen, predikende op het land en in desteden, de eerste bekeerlingen aanstelden tot opzieners en diakenenover degenen, die daarna geloovig zouden worden. De taak, die aan deze ouderlingen was opgedragen, wordt duidelijkuit de omschrijving van hun ambt. De naam van presbytersverspreidt daarover geen licht, en maakt daarom voor andere,76vooral voor dien van opzieners plaats, Hd. 20:28, Phil. 1:1,1 Tim. 3:2, Tit. 1:7, evenals ook Christus zelf, 1 Petr. 2:25,dien naam draagt. En voorts heeten zij προισταμενοι, Rom.12:8, 1 Thess. 5:12, κυβερνησεις, 1 Cor. 12:28,ἡγουμενοι,Hebr. 13:7, 17, 24, ποιμενες, Ef. 4:11, die niet om vuilgewin noch met heerschappij doch met een volvaardig gemoedvoor de gemeente hebben zorg te dragen, haar als de kudde desHeeren hebben te regeeren, en daarom aan verschillende vereischtenmoeten voldoen, bepaaldelijk ook aan den eisch, dat zijhun eigen huis wel regeeren, Hd. 20:28, 1 Tim. 3:1-7,Tit. 1:5-9, 1 Petr. 5:1-3. Uit deze omschrijving blijkt, dathet ouderlingenambt in de eerste plaats met het opzicht, deregeering en de leiding der gemeente was belast. Natuurlijk wasdaarvoor ook eenige kennis van de waarheid noodig; volgensHd. 15:4, 22, 23 moesten zij zelfs op de vergadering te Jeruzalemmet de apostelen mede oordeelen en beslissen over hetgewichtige vraagstuk, dat door de bekeering der Heidenen aande orde werd gesteld inzake de verhouding tot de Mozaische wet.Maar het opzienersambt was toch oorspronkelijk geen leer-, docheen regeerambt. Trouwens was aan een afzonderlijk leerambt inden eersten tijd nog geen dringende behoefte. Apostelen, evangelistenen profeten traden eerst als leeraars op, Hand. 13:1,1 Cor. 14:3, 1 Tim. 2:7, 2 Tim. 1:11, en voorts werd hetcharisma der leer aan velen geschonken, die geen ambt bekleeddenin de gemeente van Christus, Rom. 12:7, 1 Cor. 12:8,28, 29, 14:26. De διδασκαλια was eerst vrij, evenals hetin de synagoge iedereen geoorloofd was, om een gedeelte derSchrift toe te lichten, Luk. 4:16. Maar langzamerhand werdzij met het episcopale ambt in nauwer betrekking gebracht. Toende gemeenten zich uitbreidden, kon in de behoefte aan woord ensacrament door apostelen, evangelisten en profeten niet meerworden voorzien; er was een plaatselijk en blijvend ambt vannoode, dat met de zorg daarvoor was belast. Ook ging het opden duur niet aan, om de didaskalie geheel en al vrij te laten,want deze vrijheid gaf tot allerlei misbruiken aanleiding. Zoodrong alles er toe, om de didaskalie aan het opzienersambt opte dragen en alzoo eene blijvende plaats in de gemeente te verzekeren.Uit Hebr. 13:7 vernemen wij, dat ἡγουμενοι tevensde verkondigers van het woord Gods zijn. Als Paulus Ef. 4:1177zegt, dat Christus sommigen tot apostelen en sommigen totevangelisten en dan voorts ook sommigen tot herders en leeraarsgegeven heeft, dan leert hij daarmede duidelijk, dat deze beidelaatstgenoemde personen geen wezenlijk onderscheiden ambt bekleedenmaar werkzaamheden in de gemeente verrichten, die nauwverbonden zijn en toch onderling verschillen. Waarschijnlijk warenin den eersten tijd meer dan één of zelfs alle ouderlingen totbediening van woord en sacrament bevoegd. Doch ook daarinmoest spoedig verandering komen. Wel bleef de eisch voor alleopzieners, dat zij διδακτικοι, bekwaam om te leeren moesten zijn,1 Tim. 2:2. Maar vooral twee omstandigheden bewerkten, dater onder de opzieners onderscheid kwam tusschen hen, die alleenmet de regeering, en anderen, die ook met de leer waren belast.In de eerste plaats werden de eischen hoe langer hoe zwaardervoor hen, die het woord der waarheid in de gemeente haddente verkondigen; de apostelen en evangelisten stierven weg; debuitengewone gaven hielden op; allerlei dwalingen en ketterijendoken in en buiten de gemeente op; de bekwaamheid om teleeren bestond niet alleen in onderwijzing en vermaning, maarook in wederlegging van de tegensprekers, 2 Tim. 3:16, Tit.1:9; opleiding, voorbereiding, studie werd voor de uitoefeningvan dit ambt in de gemeente noodzakelijk. Trouwens, de JoodscheSchriftgeleerden hadden reeds hunne scholen; Jezus had zelfzijne discipelen opgeleid en tot hun dienst bekwaamd; Paulushad Timotheus onderwezen en droeg hem op, om deze leer alseen kostelijk kleinood over te dragen aan betrouwbare menschen,die op hunne beurt weder bekwaam zouden zijn om anderen teleeren, 2 Tim. 2:2. En daarbij kwam nu in de tweede plaatsnog het voorschrift van Jezus, dat de arbeider in den dienst deswoords zijn loon waardig is, Mt. 10:10, Luk. 10:7; een voorschrift,dat in de christelijke gemeenten algemeen erkend enopgevolgd werd, Rom. 15:27, 1 Cor. 9:6, 11, 14, 2 Cor.11:7-9, Gal. 6:6, 1 Thess. 2:6, 1 Tim. 5:17, 18, 2 Tim.2:6. Wel had dit allereerst op de apostelen en evangelistenbetrekking, maar het gold toch verder ook van hen, die arbeiddenin het woord en de leer en daaraan hun leven wijdden. Noodzakelijkheidvan opleiding en voorziening in het levensonderhoudwaren oorzaak, dat de dienst des woords niet aan alle maarslechts aan enkele opzieners werd opgedragen. De beroemde plaats,781 Tim. 5:17, 18 verheft dit boven allen twijfel. De πρεσβυτεροιaldaar, cf. vers 1 zijn geen opzieners, want dan zou Paulus eenetegenstelling maken tusschen zulke opzieners, die slecht en anderen,die goed regeeren en de eersten nog eenige eer doch delaatsten eene dubbele eer waardig achten. Maar πρεσβυτεροι zijnoudere leden der gemeente in het algemeen, die als zoodanigaanspraak hebben op eer. Van hen onderscheidt Paulus deκαλως προεστωτες πρεσβυτεροι, zulke oudsten, die tegelijk goedregeeren, die προισταμενοι, Rom. 12:8, 1 Thess. 5:12, zijn,d. w. z. die het ambt van opzieners bekleeden; en dezen zijn nu,omdat zij tot de oudere leden der gemeente behooren en tevensopzieners zijn, eene dubbele eer waardig. En van hen worden dannog weer onderscheiden οἱ κοπιωντες ἐν λογῳ και διδασκαλιᾳ,die opzieners, die bepaald arbeiden in het woord en de leer endaarvoor naar de Schrift aanspraak hebben op loon. Zoo is erdus naar deze plaats duidelijk onderscheid tusschen opzieners,aan wie alleen de regeering, en andere, aan wie tevens de leeren in het gevolg daarvan ook de bediening van het sacrament isopgedragen. En nog binnen de grenzen van het N. T. treffen wijdan in de Klein-Aziatische gemeenten dezen toestand aan, datonder de opzieners slechts één enkele met den dienst des woordsis belast; hij is de ἀγγελος, de gezant, die van Christus’ wegede gemeente te leeren en te leiden heeft en voor haar geestelijkenen zedelijken toestand verantwoordelijk is, Op. 1:20v. Naast dit ambt van opziener, onderscheiden in dat van regeer- enleer-ouderling, werd spoedig een tweede ingesteld. In Jeruzalemn.l. was er volgens Hd. 6 spoedig ontevredenheid bij deuit de Grieksche proselieten bekeerde Christenen, dat hunneweduwen bij de toen reeds geoefende private weldadigheid doorde uit de Joden toegebrachte Christenen achteruitgezet en verwaarloosdwerden. De apostelen riepen daarop de gansche gemeentesaam, en verklaarden daar, dat zij het niet goed vonden, om metvermindering van den arbeid in het woord zelven zich aan dezorg voor de armen te wijden. De gemeente moest dus uitziennaar zeven mannen en dezen verkiezen, en de apostelen zoudenhen dan tot dezen dienst der barmhartigheid aanstellen en nagebed hun de handen opleggen. Duidelijk blijkt hieruit, dat deapostelen, ofschoon zij het aantal en de vereischten der διακονοιaangeven, het recht en de bevoegdheid tot het kiezen dezer79mannen aan de gemeente toekennen. De apostelen zelven werdenwel uitdrukkelijk door Christus aangesteld; maar Matthias werdtoch reeds uit een tweetal, dat door de 120 vergaderde geloovigenopgemaakt was, door het lot als twaalfde apostel aangewezen.Volgens Hd. 13:1-3 werden Paulus en Barnabas doorde in de gemeente te Antiochië aanwezige profeten en leeraarsafgezonderd tot het evangelistenwerk. Timotheus werd tot dezenzelfden dienst verkozen door profetische aanwijzing, in het bijzijnvan vele getuigen en met handoplegging door Paulus en hetpresbyterium, 1 Tim. 1:18, 4:14, 6:12, 2 Tim. 1:6, 2:2.In 2 Cor. 8:19 cf. vs. 23 is sprake van een evangelist, diedoor de gemeenten benoemd is. De profeten en leeraars werdennatuurlijk niet door de gemeenten gekozen, wijl zij vrij optraden,en meer een gave hadden dan een ambt; maar zij werden ganschanders dan de apostelen door de gemeenten beoordeeld en warenhaar onderworpen, 1 Cor. 2:15, 12:10, 14:29, 1 Thess. 5:19-21,1 Joh. 2:20, 27, Op. 2:2, 6, 14, 15, 20, 3:1v.De onderstelling is daarom niet gewaagd, dat de verkiezing deropzieners, nog veel minder dan die van de evangelisten, buitende gemeente is omgegaan. De woorden in Hd. 14:23, χειροτονησαντεςδε αὐτοις κατ’ ἐκκλησιαν πρεσβυτερους, zeggen alleen,dat de apostelen sommige personen in iedere gemeente tot ouderlingenaanstelden, maar wijzen niet aan, hoe zij dit deden; enTit. 1:5 cf. 2 Tim. 2:2 verspreidt daarover ook geen licht.Maar uit na-apostolische geschriften weten wij, dat bij de keuzevan een episcopus de gemeente rechtstreeks of zijdelings gekendwerd, Did. 15. Clemens, 1 Cor. 44. Polycarpus, Phil. 11. cf.Ign. Philad. 10. Const. Apost. VIII 4. En van de diakenenbericht ons het N. T. in Hd. 6 zeer duidelijk, dat zij door degemeente werden aangewezen. Er is echter groot verschil overden aard van het ambt, dat hier door de apostelen ingesteldwerd. Sommigen meenen, dat het een buitengewoon ambt was,hetwelk spoedig ophield te bestaan; anderen oordeelen, dat hethet latere ouderlingen- en diakenambt in zich sloot, en nog anderenhouden het er voor, dat in Hd. 6 de instelling van het presbyterambtwordt verhaald. Al deze meeningen zijn daarop gegrond,dat sommigen van de in Hd. 6 verkozenen, zooals Philippus,ook optreden als predikers van het evangelie, Hd. 8:5, 26v.,21:8, en dat de presbyters in Jeruzalem ook gaven van de80gemeente te Antiochië in ontvangst nemen ten dienste der broederenin Judea, Hd. 11:30. Dit laatste bewijs heeft echterweinig kracht; in Hd. 11:30 is er sprake van een geheel exceptioneelgeval, n.l. niet van het uitdeelen der naturalia, welkedoor de gemeente te Jeruzalem zelve voor hare armen op detafelen werden neergelegd, maar van het overmaken van gelden,die in Antiochië bij eene bijzondere gelegenheid voor de broederenin Judea bijeengebracht en nu door de hand van Barnabas enSaulus aan de presbyters overgereikt werden. Maar blijkens Gal.2:1 is er van deze reis niets gekomen; wij weten dus niet,hoe en waar die gelden zijn overgemaakt, noch ook door wie zijfeitelijk in ontvangst genomen en uitgedeeld zijn. En wat Philippusbetreft, hij was in Jeruzalem een van de zeven, maar trad, nadatde vervolging uitgebroken en de gemeente verstrooid was, inSamaria en elders op als evangelist en is dat gebleven; hij keerdelater niet naar Jeruzalem terug maar vestigde zich in Cesarea,Hd. 21:8. Daarentegen pleit alles ervoor, dat wij in Hd. 6 deinstelling hebben van het later zoogenoemde diakonaat. Ten eerstekomt de naam in aanmerking; διακονια duidt in hetN. T. alleambt en gave aan, welke, door den Heere geschonken, in dendienst en ten nutte der gemeente aangewend wordt; ieder lidder gemeente is een δουλος van Christus en met al wat hij isen heeft een διακονος der broederen; er zijn daarom onderscheideneδιακονιαι, 1 Cor. 12:5, vooral bediening des woords, Hd.6:4, 20:24, 1 Tim. 1:12, en bediening der barmhartigheidaan armen, kranken, vreemden enz., Rom. 12:7, 1 Cor. 12:28,1 Petr. 4:11. Zonder twijfel was er nu in de gemeente teJeruzalem van het begin af, zulk een dienst der barmhartigheid;er was eene διακονια καθημερινη, Hd. 6:1, die misschien welonder toezicht der apostelen stond maar toch aan private personenovergelaten was. Maar de apostelen brachten hier regel indoor de instelling van een bijzonder ambt. Er moet nu eenereden zijn, waarom het latere diakonaat juist bijzonder met dennaam van διακονια werd aangeduid. Die reden is nergens anderste vinden dan in Hd. 6. Daar wordt verklaard, dat de dienstder barmhartigheid in bijzonderen zin eene διακονια is, wijl zijis een dienst der tafelen, διακονειν τραπεζαις. Ten tweede wordtaan de zeven mannen juist datgene opgedragen, wat elders inhet N. Test. meer bepaald met den naam van διακονια wordt81aangeduid. Immers bij de διακονια in Hd. 11:29, Rom. 12:7,1 Cor. 12:5, 2 Cor. 8:4, 9:1, 12, 13, Op. 2:19 en voortsoveral, waar van het ambt van diakenen en diakonessen sprake is,hebben wij speciaal aan den dienst der barmhartigheid te denken.En deze wordt in Hd. 6 aan de zeven mannen toevertrouwd. Zijmoeten zorgen, dat de weduwen van de Grieksche Christenenniet langer overgeslagen worden, en worden daartoe in het algemeenmet den dienst der tafelen belast. Onder deze tafelen zijnniet de tafels in de huizen der weduwen noch ook de wisseltafelsder bankiers, Mt. 21:12, maar eenvoudig de tafelen des Heerente verstaan. In elke vergaderplaats der gemeente was er een ofwaren er meer tafels, waaraan men aanzat, om saam als ledender gemeente het liefdemaal, ἀγαπη, en des Heeren avondmaalte gebruiken. Op die tafels legden de rijkere leden der gemeentehunne gaven neder, meest bestaande in naturalia, opdat de armereleden daarvan mede genieten en later nog bediend zouden worden.Die tafels waren tafels des Heeren; wat er op neergelegd werd,behoorde den Heere toe; wat men aan die tafels gebruikte, wasdes Heeren spijze en drank; en wat ervan overbleef en uitgedeeldwerd, was des Heeren gave. De zeven mannen in Jeruzalemwerden nu aangewezen, om die tafelen te dienen, d. i. om bijde maaltijden behulpzaam te zijn en voorts de gaven des Heereneerlijk onder de heiligen naar hunne behoeften te verdeelen. Tenderde wordt de stelling, dat Hd. 6 den oorsprong van het diakonaatverhaalt, daardoor gesteund, dat de eischen, eraan gesteld,zoo hoog zijn en in dit opzicht met die in 1 Tim. 3:8-10, 12overeenkomen. Waarom er juist zeven mannen in Jeruzalemverkozen werden, weten wij niet; misschien wel, omdat de grootegemeente in zeven vergaderplaatsen samenkwam en in elk van dezeeen diaken noodig had. Maar in elk geval moesten het mannen zijn,die in de gemeente de getuigenis hadden, dat zij πληρεις πνευματοςκαι σοφιας waren; en daarom moest de gemeente er eerstonderzoekend en kiezend naar uitzien. Zoo wil ook Paulus, datde diakenen eerst beproefd worden en aan de vele eischen voldoen,welke met die voor de opzieners grootendeels overeenkomen.Hatch en Sohm gaan te ver, als zij hieruit afleiden, dat de vereischtenvoor presbyter en diaken nauwelijks te onderscheidenzijn. Want terwijl bijv. voor den ouderling op het διδακτικονεἰναι nadruk valt, wordt van den diaken zuiverheid des gewetens82in betrekking tot den inhoud des geloofs geeischt, 1 Tim. 3:9.Maar overigens zijn de godsdienstige en zedelijke eischen voorouderling en diaken vrijwel gelijk. Presbyteraat en diakonaatstaan blijkens Hd. 6 en 1 Tim. 3 in nauw verband. Ten vierdeis er weinig grond voor de bewering, dat het diakonaat eerstlater ongeveer gelijktijdig met het bisschoppelijk ambt is opgekomen.Uit de διακονια, Rom. 12:7 en deἀντιληψεις, 1 Cor.12:28 moge weinig af te leiden zijn. Maar alles pleit er voor,dat met het presbyteraat ook het diakonaat door de apostelenvan de Jeruzalemsche gemeente in andere gemeenten is overgeplant.Evenals aan ouderlingen, moest er toch elders ook spoedigvoor den dienst der tafelen aan diakenen behoefte rijzen. InPhil. 1:1 worden zij dan ook terloops als iets heel gewoonsnaast en na de ouderlingen genoemd; in 1 Tim. 3 somt Paulushunne vereischten op, en in Rom. 16:1, 2, 1 Tim. 3:11, 5:9,10 is er van diakonessen sprake. Het apostolaat moge dusals buitengewoon ambt aan de kerk als vergadering der geloovigenvoorafgaan; de ambten van leeraar, ouderling en diakenonderstellen de gemeente, die het recht heeft, de dragers ervanaan te wijzen en te verkiezen. Cf. over de organisatie der kerkin de dagen des N. T. Rothe, Die Anfänge der christl.Kirche 1837. Lechler, Die neut. Lehre vom h. Amte 1857. Neander,Gesch. der Pflanzung u. Leitung d. christl. Kirche durch dieApostel5, Gotha 1862. Hatch, Die Gesellschaftsverfassung d. chr.Kirche im Alt. Aus d. Engl. von A. Harnack, Giessen 1883.Harnack, Lehre der 12 Apostel, Texte und Unters. II 1. 2. 1884.Sohm, Kirchenrecht, Leipzig 1892. Loening, DieGemeindeverfassung des Urchrist. Halle 1888. Loofs, Die urchr. Gemeindeverfassungmit spez. Bez. auf Loening u. Harnack, Stud. u. Krit.1890 S. 619. Weiszäcker, Das apost. Zeitalter d. chr. K2. 1890.Lechler, Das apost. und nachapost. Zeitalter3 1885. Zöckler,Diakonen und Evangelisten, München 1893. Moeller-v. Schubert,Lehrb. d. Kirchengesch. I2 1897 S. 88. Kurtz,Lehrb. der Kirchengesch. 13te Aufl. 1899 § 31. 4. Deze aristocratisch-presbyterale kerkinrichting is niet langblijven bestaan maar spoedig in eene monarchisch-episcopaleovergegaan. Hoe dat toegegaan is, weten wij niet; voor gissingenen onderstellingen is hier dus een ruim veld, cf. Karl Sell,83Forschungen der Gegenwart über Begriff und Entstehung derKirche, Zeits. f. Theol. u. Kirche v. Gottschick, 1894 S. 347-417.Maar zeker hebben verschillende omstandigheden de kerkin deze richting gestuurd. Ten eerste lag het voor de hand, datde kerken in den aanvang nog niet streng onderscheiden kondentusschen de buitengewone (apostelen, evangelisten, profeten) ende gewone (episcopi, diaconi) ambten. De op een charisma berustendeambten van apostel (in den ruimeren zin van evangelist),profeet en leeraar duurden, ook nadat de twaalf apostelen enPaulus gestorven waren, in de gemeenten nog voort, Did. 11 sq.Hermas, Mand. 11. Euseb. H. E. III 37. Maar toen deze ophieldenen hoe langer hoe meer ontaardden, zoodat tusschen wareen valsche steeds moeilijker te onderscheiden viel, toen werd deevangeliseerende, profetische en didaskalische werkzaamheid aanhet ambt van de episcopi gebonden; zij werden de ware evangelisten,profeten en leeraars, Did. 15. Gelijk altijd, zoo werdook toen allengs de stroom van het vrije leven in de beddingeener vaste organisatie geleid. Ten tweede leeren ons de toestanden,die volgens het N. T. en de apostolische vaders in de gemeentenbestonden, duidelijk, dat de eerste Christenen lang niet in staatwaren, om de waarheid van het evangelie in al haar rijkdom enzuiverheid in zich op te nemen. Vooral de denkbeelden van Pauluswerden met allerlei vreemde, joodsche en heidensche bestanddeelenvermengd. De rechtvaardiging uit het geloof werd nergens zuivergeleerd. Het geloof aan Gods openbaring in Christus behieldslechts beteekenis als motief voor een zedelijk, dikwijls reedsascetisch gekleurd, leven; het evangelie werd een nieuwe wet,welker onderhouding het eeuwige leven, de ἀφθαρσια, schonk.Heel deze moreele, wettische richting kwam aan de verheffing vanhet ambt als orgaan van de Goddelijke openbaring ten goede, stempeldegehoorzaamheid en onderwerping aan de kerkelijke overheid(μαθετε ὑποτασσεσθαι, Clem. 1 Cor. 57) tot eersten Christenplicht,en haeresie en schisma tot de schrikkelijkste van allezonden. Ten derde maakte het optreden van allerlei haeretischeen sectarische richtingen organisatie en consolidatie der christelijkegemeenten dringend noodzakelijk. De vraag naar de ware kerkkreeg practisch belang. En het antwoord daarop luidde: de warekerk is die, welke zich aan het geheel houdt, aan de catholicaecclesia, en deze is, waar de bisschop is, Ign. Smyrn. 8. Deze84verandering in de regeering kwam niet in alle kerken tegelijktot stand. De Didache kent ze nog niet; zij spreekt niet vanpresbyteri, maar alleen van episcopi en diaconi, die den Heerewaardige mannen moeten zijn en den dienst der profeten enleeraars vervullen moeten, c. 15. Hermas noemt apostelen, episcopi,leeraars en diakenen naast elkaar, zonder van presbyterigewag te maken, Vis. III 5, maar schijnt aan het hoofd vanelke gemeente een college te onderstellen, dat uit presbyterisaamgesteld is, II 4, en maakt dus nog geen ambtelijk onderscheidtusschen presbyteri en episcopi. Omstreeks den tijd, waarinde Pastor van Hermas geschreven werd, dat is in elk geval inde eerste helft der tweede eeuw, bestond het monarchisch episcopaatdus in Rome nog niet. Het is trouwens ook niet in Rome,gelijk Sohm S. 157-179 beweert, en ook niet in het Westenmaar in het Oosten ontstaan. De eerste brief van Clemens, aanhet einde der eerste eeuw uit Rome geschreven, zegt wel, datde apostelen de eerstbekeerden tot episcopi en diaconi hebbenaangesteld en dat het zonde is hen te ontslaan, wanneer zij hundienst op onberispelijke wijze vervullen, maar kent het onderscheidvan episcopi en presbyteri nog niet en gebruikt beide namendooreen, c. 42. 44. 47. Daarentegen heeft het monarchisch episcopaatzich in het Oosten zeer spoedig ontwikkeld; de brievenvan Ignatius, bisschop van Antiochië, onder Trajanus ongeveer110-115 als martelaar te Rome gestorven, zijn daarvoor eenonwraakbaar getuige, en zouden dat zelfs in geval van onechtheidblijven, wijl zij dan toch niet jonger kunnen zijn dan de jaren130-140. Ignatius spreekt herhaaldelijk, tot 13 malen toe, vanepiscopi, presbyteri en diakenen als van drie onderscheidene ambtsdragers;hij ziet in den episcopus een gezondene van Christus,Ef. 6, eene χαρις θεου, Magn. 2, eene gelijkenis van God of vanChristus, Magn. 7. Trall. 2. 3. Smyrn. 8; en dringt er onophoudelijkin het belang van de eenheid der kerk op aan, dat deleden der gemeente zich naar Gods gebod met den bisschopvereenigen, niets kerkelijks buiten hem doen, en alle ketterij enscheuring ten strengste vermijden. Toch staat de bisschoppelijkeidee bij Ignatius nog maar aan het begin van hare ontwikkeling;de bisschop is geen drager der traditie, geen priester des N. Testaments,geen opvolger der apostelen, hij wordt altijd omgevendoor den raad van presbyters en diakenen, gelijk Christus door85zijne apostelen, hij draagt een ambt in eene plaatselijke kerk enheeft daarbuiten geen gezag. In de gemeenten van Klein-Aziëstonden in Paulus’ dagen, Hd. 14:23, 20:17, Phil. 1:1, Tit.1:5 en ook later nog, Clemens, 1 Cor. 42, 4. 44, 2. 4. 6 nieteen maar onderscheidene episcopi aan het hoofd. Volgens 1 Tim.4:14 vormden zij samen reeds een college, een presbyterium.En een onder hen trad volgens Op. 1:20v. zoo op den voorgrond,dat hij als ἀγγελος aangeduid en als vertegenwoordiger dergansche gemeente beschouwd kon worden. Waarschijnlijk slootde ontwikkeling van het monarchisch episcopaat zich daarbij aan.De presbyter, die met de leiding van de vergaderingen en misschienook in onderscheiding van alle ambtgenooten alleen metden dienst des woords was belast, werd allengs als drager vaneen bijzonder ambt beschouwd. Hij alleen was episcopus, terwijlalle anderen slechts presbyters waren. Op deze wijze zou ook teverklaren zijn, dat Ignatius het monarchisch episcopaat reeds alslang bestaande onderstelt, dat Clemens Alexandrinus bij Eusebius,Hist. eccl. III 23, 6 van Johannes spreekt als ὁπου μενἐπισκοπους καταστησων, en dat dit episcopaat al spoedig, omstreekshet midden der tweede eeuw, overal ingevoerd was.Indien men daarin niet gemeend had te steunen op eene apostolischetraditie, zou de snelle verbreiding schier onverklaarbaarzijn. Het nieuwe, dat bij Ignatius ons tegemoet treedt, bestaatdan daarin, dat hij den naam episcopus uitsluitend bezigt voorhem, die eerst slechts primus inter pares was, dat hij dezenepiscopus wel nog altijd in verband houdt met maar toch ookreeds verre verheft boven de presbyteri en diaconi, dat hij hemtelkens vergelijkt met God of met Christus, en dat hij voor hemvan de leden der gemeente eene bijna onbeperkte gehoorzaamheideischt. In deze richting heeft de ontwikkeling van dat episcopaatzich voortgezet. Als in eene gemeente maar één bisschop mochtzijn, dan sprak het vanzelf, dat in eene groote gemeente, metvele kerkgebouwen, die kerk een zekeren voorrang verkreeg,waaraan de bisschop verbonden was; dat de van uit de stedengestichte landelijke gemeenten filialen werden van de moedergemeenteen eene διοικησις (dioecesis, eerst sedert 9e eeuw;vóór dien tijd παροικια), van den bisschop; dat deze alleende eigenlijke kerkelijke handelingen, bijv. de eucharistie, deordening, de absolutie verrichten kon enz. Daarmede werd in86beginsel heel de vroegere verhouding omgekeerd; in den apostolischentijd waren er eerst gemeenten, vergaderingen van geloovigen,in welke door de apostelen episcopi en diaconi werdenaangesteld, die met toestemming der gemeenten verkoren werdenen aan haar oordeel onderworpen waren. Maar nu werd hetomgekeerd; de ware kerk, leer, doop, eucharistie, gemeenschapmet God is daar, waar de bisschop is, gelijk Ignatius telkenmalezegt en Irenaeus, Cyprianus e. a. na hem uitwerken. De strijdtegen de gnosis, welke op de overlevering zich beriep en daarmedehaar recht en waarheid trachtte te bewijzen, maakte het daarbijnoodzakelijk, om de echte, apostolische traditie tegenover haar testellen. En deze vond men in de bisschoppen als opvolgers derapostelen en dragers der traditie. Zij waren door de apostelen inde gemeenten aangesteld, in regelmatige successie elkander opgevolgden daarom dragers van het charisma veritatis certum,Iren. adv. haer. III 2, 2. 3, 1, 2. IV 26, 2, cf. 1 Clem. 42, 2.44, 2. Cypr. Ep. 66, 4. 75, 16. de unit. 4. Deze gansch nieuweopvatting van het episcopaat als voortzetting van het apostolaaten van zijne onaantastbare autoriteit in de kerk werd daarinvoltooid, dat sedert de tweede helft der tweede eeuw de onderscheidingvan clerus en leeken ingevoerd werd. Clerus, κληρος,lot, erfdeel, eigendom, duidde oorspronkelijk de gemeente vanChristus aan als het erfdeel of eigendom Gods, Deut. 4:20,9:29, 1 Petr. 2:5, Ignat. Eph. 11, 2. Trall. 12, 3. Phil. 5, 1.Maar langzamerhand werd het gebruik van dit woord beperkt,en eerst alleen toegepast op de presbyters, Tert. de monog. 12.de exhort. cast. 7. Cypr. Ep. 15, 1, dan ook op de diakenen,Clem. Alex. Quis dives 42, Tert. de fuga 11. 12. Hippol. Philos.IX 12 en eindelijk nog op al de ordines minores (acoluthi, exercistae,lectores, ostiarii), die in het begin der derde eeuw opkwamen,Cypr. Ep. 29. 34, 4. 59, 9. Al deze dienaren der kerkwerden toch langzamerhand meer en meer van de gemeenteonafhankelijk en tot beambten van den bisschop gemaakt en danmet dezen als clerus, als ecclesia docens gesteld tegenover deleeken, de ecclesia audiens, die niets meer te zeggen maar alleennog te luisteren en te gehoorzamen had, cf. Cremer s. v. HarnackD. G. I 383 Sohm, Kirchenrecht I 157-247. Zoo ontstond hetepiscopale stelsel van kerkregeering, dat in den bisschop denwettigen opvolger der apostelen en den geestelijken vorst der87geloovigen ziet. Naar dat stelsel zijn verschillende christelijkekerken ingericht, de Grieksche kerk en vele andere Oosterschekerken en secten, Hofmann, Symboliek § 44. 55. 62v.; voortsde Roomsche kerk, die echter van het episcopale stelsel tot hetpapale is voortgeschreden en daarom steeds door de aanhangersvan het zuivere episcopale stelsel, zooals de mannen der reformatorischeconciliën, de Gallikanen, de Jansenisten, de Febronianen,de Oud-katholieken bestreden werd, Conc. Trid. sess. 23 c. 4en can. 6. Bellarminus, de membris ecclesiae militantis, Controv.II 2. Petavius, de eccl. hierarchia, in 5 boeken, Theol. dogm.Paris. 1870 VIII 97-406. C. Pesch, Prael. dogm. I prop. 33.Scheeben-Atzberger, Dogm. IV 1 S. 480. Simar, Dogm. 624.Conc. Vatic. sess. 4 prooem.; en eindelijk de Anglikaansche kerk,die in den eersten tijd bij monde van Cranmer, Parkington,Whitgift, Usher e. a. het episcopale stelsel nog slechts als eengeoorloofd en nuttig jus ecclesiasticum, maar later, vooral nade aartsbisschoppen Bancroft en Laud als een jus divinum verdedigde,Richard Hooker, The laws of ecclesiastical polity1593 etc., meermalen herdrukt, beste ed. van Keble, Oxford1845. Joseph Hall, Episcopacy by divine right asserted 1640.Makower, Die Verfassung der Kirche von England, Berlin 1894.Art. Anglik. Kirche in Herzog3. Doch de Roomsche kerk is bij het episcopale stelsel nietblijven staan maar heeft het verder ontwikkeld tot het papalesysteem. Rome was reeds eeuwenlang de wereldstad en nam ookterstond in de christelijke kerk eene gewichtige plaats in. Pauluswas wel niet de stichter der gemeente aldaar, maar verlangdetoch zeer haar te zien, en richtte aan haar zijn grootsten enbelangrijksten brief, Rom. 1:9v., 15:22v. Later verkeerde hijer een tijdlang evenals Petrus, en beiden vonden er den marteldood.Om haar milddadigheid en hulpvaardigheid ten opzichtevan andere, zwakke gemeenten werd ze spoedig beroemd, Ign.Rom. Euseb. H. E. IV 23, 10. VII 5, 2. Blijkens den eerstenbrief van Clemens droeg zij eene moederlijke zorg voor de gemeentevan Corinthe. Bij al de groote vragen, die in de tweedeen derde eeuw door Gnostiek en Montanisme aan de orde kwamen,werd zij betrokken en legde het grootste gewicht in de schaal.Daar werd omstreeks het midden der tweede eeuw de eerstebisschopslijst vervaardigd; daar kwam de idee van de successie88der bisschoppen en van hun apostolische waardigheid op. Roomschen katholiek stonden van huis uit met elkaar in verbinding enontwikkelden zich hand aan hand, Harnack, D. G. I 400 f. Degemeente der wereldstad werd het middelpunt der christelijkekerk. De centrale beteekenis, welke Rome had in het heidenschkeizerrijk, werd overgedragen op de gemeente en verhief haartot hoofd der gansche Christenheid. Dit principaat van de gemeentete Rome droeg echter in den eersten tijd nog geen kerkrechtelijk,maar slechts een zedelijk-godsdienstig karakter. Rome was primainter pares; alle andere gemeenten stonden met haar gelijk; allebisschoppen hadden met dien van Rome gelijken rang. Irenaeuszegt wel in de beroemde plaats, adv. haer. III 3, dat elke kerken alle geloovigen met de kerk van Rome propter potiorem principalitatemovereenstemmen moeten, wijl in haar de apostolischetraditie zuiver is bewaard, maar hij haalt de kerk van Rometoch bij wijze van voorbeeld aan, schrijft aan alle door deapostelen gestichte kerken principalitas toe, en zegt alleen, datRome eene potior principalitas bezit, wijl zij de grootste, deoudste, de bekendste, de door de apostelen Paulus en Petrusgestichte kerk is. Ook spreekt hij met geen woord van het primaatvan Petrus noch ook van den bisschop van Rome; allen nadruklegt hij op de kerk van Rome. Later bestreed hij dan ook deexcommunicatie, welke Victor I over de Klein-Aziatische Quartodecimanenhad uitgesproken, met het gevolg, dat deze ze herroepenmoest, Euseb. H. E. V 24. Deze oppositie moge eenezaak van tucht gegolden hebben, zij bewijst toch de vrijmoedigheiden zelfstandigheid van Irenaeus en anderen tegenover den bisschopvan Rome. Evenzoo stelt Tertullianus alle door de apostelengestichte kerken, Efeze, Corinthe, Philippi enz. op ééne lijn, alzegt hij ook, dat Carthago in Rome hare autoriteit heeft en datde apostelen in Rome totam doctrinam cum sanguine suo profuderunt,de praescr. 36, cf. 20. de virg. vel. 2; in zijne montanistischeperiode bestreed hij het edict van Calixtus over dewederopneming der gevallenen, noemde hem spottend pontifexmaximus, episcopus episcoporum, en zag daar eene verregaandeaanmatiging in, de pudic. 1. 13. 21. Ook Cyprianus staat nogop hetzelfde standpunt; alle bisschoppen zijn gelijk, zijn eene endezelfde bisschoppelijke waardigheid deelachtig, zijn als het wareéén bisschop, staan aan het hoofd der kerk en moeten onderling89caritas animi, collegii honor, vinculum fidei et concordia sacerdotiibewaren, Ep. 43, 5. 49, 2. 55, 24. 73, 26. de unit. eccl. 5.Daarom kwam hij in den strijd over den ketterdoop tegen denbisschop van Rome, Stephanus, nog in verzet, Ep. 71-74; deeenheid bewarend, is ieder bisschop toch in zekere mate zelfstandigen alleen Gode verantwoordelijk, Ep. 72, 3. Maar debovengenoemde nieuwe opvatting van bet episcopaat moest uitden aard der zaak aan Rome ten goede komen. Het zwaartepuntwas uit de gemeente in den bisschop verlegd. Deze werd beschouwdals opvolger van de apostelen, als drager van den schat derwaarheid en van de apostolische macht. Indien dit zoo was,welke bisschop kon dan meer aanspraken maken en meer rechtendoen gelden dan de bisschop van Rome? Geen kerk stond inmacht en aanzien met die van Rome gelijk; zij liet ze alleachter zich en streefde ze alle voorbij, de kerken van Palestinaen Klein-Azië, straks ook die van Antiochie en Alexandrie. Ende bisschoppen van Rome wisten van hun positie gebruik temaken en gingen wat eerst zedelijke invloed was allengs vindiceerenals een recht. Toch kwam het niet zoo spoedig tot erkenningvan dit recht. Tertullianus ontkende nog, dat Mt. 16:18 aanden bisschop van Rome eenige macht over andere kerken gaf,wijl het alleen eene belofte aan Petrus behelsde, de pudic. 21.Cyprianus legde wel sterken nadruk op de eenheid der kerk endeed haar ook rusten op de identiteit der episcopale macht,maar zag van die macht in de cathedra Petri te Rome toch nietmeer dan eene symbolische eenheid, de unit. 4. De Synode teNicea stelde in canon 6 de bisschoppen van Rome, Alexandrieen Antiochie nog gelijk, kende aan de beide laatsten in hunneprovinciën dezelfde ἐξουσια toe, als de bisschop van Rome reedsin Italie bezat, ἐπειδη και τῳ ἐν τῃ Ῥωμῃ ἐπισκοπῳ τουτο συνηθεςἐστιν en hield voor deze en ook nog voor andere kerken het haartoekomend primaat, τα πρεσβεια of τα πρωτειαvast. Na de ontwikkeling der bisschoppelijke macht in de derde eeuw volgdedie van de aartsbisschoppelijke of metropolitenwaardigheid in devierde eeuw; niet Rome alleen, maar vele kerken naast haarhadden een zekeren voorrang of primaat in hare provinciën; debisschoppen werden in den loop der vierde eeuw aan de aartsbisschoppenonderworpen. Het Oosten bleef steeds tegen het allesoverheerschend primaat van den bisschop van Rome zich verzetten.90Naast Alexandrie en Antiochie steeg sedert het midden der vierdeeeuw Constantinopel hoe langer hoe meer in kerkelijke macht. Hetconcilie van Constantinopel in 381 can. 2 zegt, dat de bisschop vanAlexandrie alleen in Egypte kerkelijke macht bezit, dat Antiochiede rechten houdt, welke volgens Nicea eraan toekomen en dat debisschoppen van het Oosten alleen het Oosten zullen besturen.En nadat het alzoo de macht van den bisschop van Alexandrietot Egypte beperkt heeft, voegt het er in can. 3 aan toe, τονΚονσταντινου πολεως ἐχειν τα πρεσβεια της τιμης μετα τον τηςῬωμης ἐπισκοπον, δια το εἰναι αὐτην νεαν Ῥωμην. Na denbisschop van Rome zal niet die van Alexandrie, al heeft hij ookde oudste rechten en de oudste brieven, maar die van Constantinopelden voorrang der eere hebben, niet op grond van eenigkerkelijk of geestelijk prerogatief, maar alleen om de politiekeoverweging, dat Constantinopel het nieuwe Rome is. Het Westenwerd aan den bisschop van Rome overgelaten, maar het Oostenweigerde zich voor hem te buigen en kwam meer en meer onderde jurisdictie van Constantinopel te staan. Het concilie vanChalcedon 451 can. 28 erkende den voorrang, τα πρεσβεια,van het oudere Rome, omdat het de keizerstad was, δια τοβασιλευειν την πολιν ἐκεινην, maar schreef gelijken voorrang,τα ἰσα πρεσβεια, toe aan den heiligen stoel van het nieuweRome. In weerwil van de protesten van Rome, handhaafde Constantinopelzijne rechten. De pauselijke macht van den bisschopvan Rome berustte voor een groot deel op het politieke aanziender stad; deze zelfde aanspraken kon daarom Constantinopel alstweede Rome laten gelden. De bisschop van Rome is daaromnooit herder der gansche Christenheid geweest; hij werd hethoofd alleen van de Westersche, Latijnsche Christenheid. En ditwerd hij rechtens eerst in de vierde eeuw. Reeds de later doorde kerk niet erkende synode van Sardika 343 droeg aan denbisschop van Rome de beslissing op, of, ingeval een bisschopdoor eene synode was afgezet, eene nieuwe synode al dan nietzou worden saamgeroepen. In het jaar 380 vaardigde keizerTheodosius het beroemde edict uit, waarbij hij beval, cunctospopulos, quos clementiae nostrae regit temperamentum, in talivolumus religione versari, quam divinum Petrum apostolumtradidisse Romanis religio usque nunc ab ipso insinuata declarat.Bij de kerkvaders der vierde en vijfde eeuw is er geen twijfel91meer over, dat zij de gemeenschap met en de onderwerping aanRome noodzakelijk achten voor het wezen der kerk. Van de kerkte Rome gaan alle rechten der kerkelijke gemeenschap uit, indeenim in omnes venerandae communionis jura dimanant, Ambros.Ep. cl. 2 ep 2. Ecclesiae salus in summi sacerdotis dignitatependet, Hier. c. Lucif. 9. Bij hem berust de onvervalschte overleveringder vaderen, hij is lux mundi, sal terrae, aurea vasa etargentea, Hier. Ep. 15 ad Dam. Roomsch is de maatstaf vanhet katholieke; indien Rufinus zich houdt aan het geloof vanRome, is hij katholiek; si Romanam responderit, ergo catholicisumus, Hier. c. Ruf. 1, 4. Als Innocentius I de besluiten dersynode van Carthago en Mileve tegen het pelagianisme bekrachtigden Pelagius en Coelestius veroordeeld heeft, zegt Augustinus:causa finita est, utinam aliquando finiatur et error! Ep. 132 descript. Klaar en welbewust ontwikkelt dan Leo I 440-461 ditprimaat van den Roomschen stoel in verschillende brieven enverheft het tot den rang en de waarde van een godsdienstigdogma, dat in Mt. 16:18 zijn schriftuurlijken grond bezat, cf.bij Heinrich, Dogm. Theol. II 325 f. Toen de ontwikkeling zoover was voortgeschreden, moest vanzelfde vraag oprijzen, waaraan de paus zoo eminente plaats enzulk een hoog gezag te danken had. In den oudkatholieken tijd,ook nog na de invoering van het monarchisch episcopaat, viel denadruk altijd op de plaatselijke kerk; de kerk te Rome was doorPetrus en Paulus gesticht, en had daarom de zuiverste traditie;alle kerken moesten, om christelijk en katholiek te zijn, in geloofovereenkomen met haar, Iren. adv. haer. III 3. De bisschop wasdaarom van zijne gemeente afhankelijk, hij werd door haar gekozenen ging in alle gewichtige zaken, vooral bij excommunicatie,met haar te rade. Cyprianus zegt uitdrukkelijk in zijne brievenaan het Carthaagsche presbyterium, dat hij niets wil doen sineconsilio vestro et sine consensu plebis, Ep. 14, 4. 17, 1. 3. 19,2 enz. In moeilijke gevallen werd de raad en hulp van afgevaardigdenvan naburige gemeenten ingeroepen, Hd. 15:2, Const.Apost. c. 1, Clemens, 1 Cor. 63. Cypr. Ep. 17, 3; de oudstekerkelijke vergaderingen waren gemeentevergaderingen, hoogstensdoor afgevaardigden van naburige gemeenten bijgestaan. Maartoen de bisschop als opvolger der apostelen beschouwd en juisthierdoor van allen onderscheiden werd, toen kon hij niet meer92door de gemeente gekozen worden noch van haar afhankelijkzijn; hij moest zijn ambt van boven in den weg van successieontvangen, en dus door een synode van bisschoppen of door eenkapittel benoemd en geordend worden; hij had met de gemeenteniet meer te raadplegen maar was souverein en bepaalde allesalleen, hoogstens na overleg met het uit het presbyteraat allengszich ontwikkelend kapittel. En wat alzoo sedert de vierde eeuwin de plaatselijke of dioecesale kerken geschiedde, herhaalde zichop grooter schaal in de algemeene kerk. Uit het episcopaat kwamin den loop der tijden het papale stelsel voort, en de oude gemeentevergaderingenbreidden zich tot synoden en conciliën uit,die eerst ook nog wel uit presbyters, diakenen, lectores maar danvervolgens alleen uit bisschoppen als vertegenwoordigers der gemeentenwaren saamgesteld. Deze synoden beschouwden zich nietals onfeilbaar; in de vierde eeuw doet telkens eene volgendesynode teniet, wat de vorige vastgesteld heeft; en ook droegenzij van dien tijd af tot de 9e eeuw toe een staatkundig karakter,waren rijkssynoden en werden door den keizer saamgeroepen,officieel of officieus geleid en bekrachtigd. Maar de paus steegin macht; als bisschop van Rome en aartsbisschop van Italiehad hij reeds macht, om provinciale en landssynoden saam teroepen en te leiden, evenals andere bisschoppen dat recht eldersbezaten; sedert de 12e eeuw wist hij deze provinciale en landssynoden,evenals de bisschop van Constantinopel dat al met zijneσυνοδοι ἐνδημουσαι voor de Grieksche kerk had gedaan, totoecumenische synoden der gansche Westersche kerk uit te breiden.De oecumenische conciliën der Westersche Christenheid ontwikkeldenzich dus uit de Roomsche synoden, en werden daaromdoor den paus saamgeroepen, geleid en bekrachtigd. Wel trachttende reformatorische conciliën in de 15e eeuw, onder den invloedder humanistische theorie van de volkssuperioriteit, zich als vergaderingenvan afgevaardigden der gansche kerk onafhankelijkvan den paus te maken en zich als onfeilbaar boven hem testellen. Maar de paus wist zich te handhaven ook tegenover enboven de oecumenische synoden en moest daarom wel een prerogatiefdeelachtig zijn, dat aan geen anderen bisschop geschonkenwas. Nadat van de dagen van Irenaeus af reeds langen tijd overeenstemmingin geloof met de kerk te Rome voor het wezen derchristelijke kerken noodzakelijk werd geacht, wijl daar met de93rechtmatige successie het charisma veritatis certum berustte,werd het allengs hoe langer hoe klaarder uitgesproken, dat dezeindefectibilitas der kerk van Rome haar grond had in eene bijzonderegave, welke door den H. Geest aan den bisschop vanRome, als opvolger van Petrus, geschonken werd. Eerst werddaarbij nog de nadruk op de kerk te Rome gelegd; deze konniet afvallen, wijl zij door de apostelen Petrus en Paulus wasgesticht en voortdurend door hunne wettige opvolgers werd geleid.Zoo zegt Irenaeus van de presbyteri, dat zij cum episcopatussuccessione charisma veritatis certum secundum placitum Patrisacceperunt, adv. haer. IV 26. Maar dit gaf geen waarborg genoeg,vooral toen vele kerken in weerwil van hare apostolische stichtingmet hare rechtmatig opvolgende bisschoppen afvielen en geheelverdwenen. Daarom werd hoe langer hoe meer de grond voor deindefectibilitas der kerk te Rome daarin gezocht, dat aan haarhoofd een bisschop stond, die als opvolger van den ook onderde apostelen eene gansch bijzondere plaats innemenden Petruseene bijzondere gave en leiding des H. Geestes deelachtig was.Augustinus leidde de onwankelbaarheid van Petrus’ geloof uitde voorbede van Christus af, Luk. 22:32, de corr. et gr. 8.Ephraem Syrus zeide in zijne lofrede op Petrus, Paulus enAndreas: lucerna Christus, candelabrum est Petrus, oleum autemsubministratio S. Spiritus. Leo de Groote sprak in zijn brief aande bisschoppen der kerkelijke provincie Vienna van een mirabilemunus gratiae, waardoor de bouw van den eeuwigen tempel opde vastheid van Petrus bevestigd wordt, en verklaarde elders,dat de stoel van Petrus tanta divinitus soliditate munita est, uteam neque haeretica unquam perrumpere pravitas, nec paganapotuerit superare perfidia. Paus Hormisdas getuigde in zijn libellusvan het jaar 516, dat de waarheid van de belofte van Christusaan Petrus door de feiten bevestigd wordt, quia in sede apostolicaimmaculata est semper catholica servata religio. Evenzooverklaarde Paus Agatho in een schrijven aan de keizers van hetjaar 680, dat de kerk te Rome door de genade Gods en de beschermingvan Christus nooit van den weg der waarheid isafgeweken en ook krachtens de belofte des Heeren daarvan nooitafwijken zal. Het was dus geen nieuwigheid meer, als GregoriusVII in zijn Dictatus Papae uitsprak: Romana ecclesia nunquamerravit, nec in perpetuum Scriptura testante errabit, en94Bonifacius VIII in de bul Unam Sanctam 1302 decreteerde: subesseRomano Pontifici omni humanae creaturae declaramus, definimuset pronunciamus esse de necessitate salutis, cf. bij Heinrich,Dogm. Theol. II 357 f. Met deze practijk en theorie der pausenstemden de theologen overeen. Sommigen, zooals Beda, Alcuinus,Paschasius, Radbertus, Damiani, Anselmus, Lombardus, Sent. IVdist. 24 enz. spreken nog maar in het voorbijgaan en met enkelewoorden over het gezag van den paus; zelfs is dat nog het gevalbij Thomas, C. Gent. IV 76. S. Theol. II 2 qu. 1 art. 10. qu.11 art. 2. Sent. IV dist. 7 qu. 3 art. 1. dist. 20 qu. 1 art. 4 enz.(cf. Leitner, Der h. Thomas v. Aq. über das unfehlbare Lehramtdes Papstes 1872) en Bonaventura, Breviloquium adjectis illustrationibusex aliis operibus ejusdem S. Doct. depromptis operaet studio Ant. Mar. de Vicetia, Frib. 1881 VI c. 12. Maar deverschillende pogingen, die van de 14e tot de 16e eeuw tot reformatieder kerk werden aangewend, brachten Rome tot zelfbewustzijn.Het eigenlijke papalisme of curialisme trad op, sprakde plenitudo potestatis en de onfeilbaarheid van den paus duidelijkuit en ontwikkelde haar menigmaal tot in haar uiterste consequentiëntoe. Canus, Loci theol. lib. 6. Bellarminus, de summopontifice, in Tom. I zijner Controv. p. 188-255. Becanus,Manuale Controv. I c. 4. Theol. Wirceb. ed. 3 Paris. 1880 I267 sq. Joseph de Maistre, Du pape 1819. Perrone, Prael. Theol.1843 VIII 295-536. Heinrich, Dogm. Theol. II 163-476.Scheeben, I 220 f. IV 397-458. Simar, Dogm. 598 f. Jansen,Prael. Theol. I 512-658. Ermann, De Paus, Utrecht 1899 enz.Den 18e Juli 1870 werd op het Vaticaansch concilie de constitutiodogmatica de ecclesia Christi aangenomen, en daarbij bepaald:1o dat het primatus jurisdictionis in universam Dei ecclesiamonmiddellijk en rechtstreeks door Christus aan Petrus beloofd enopgedragen is; 2o dat dit primaat van Petrus in den bisschopvan Rome als zijn opvolger voortduurt; 3o dat dit primaat vanden paus bestaat in plena et suprema potestas jurisdictionis inuniversam ecclesiam, non solum in rebus, quae ad fidem et mores,sed etiam in iis, quae ad disciplinam et regimen ecclesiae pertotum orbem diffusae pertinent, zoodat hij judex supremus fideliumis, in alle zaken, die de kerken raken, de hoogste beslissingheeft, boven aller oordeel verheven en aan geen concilie onderworpenis; 4o dat in dit primaat ook begrepen is suprema95magisterii potestas, zoodat de paus wel geen nieuwe openbaringenontvangt en alleen onder de leiding des H. Geestes de overgeleverdeopenbaring zuiver bewaart en uitlegt, maar toch dit zoo doet,dat hij, wanneer hij ex cathedra spreekt en als Herder en Leeraarvan alle Christenen eene leer over geloof of zeden vaststelt, doorGoddelijke ondersteuning de onfeilbaarheid deelachtig is, uitzichzelven en niet eerst tengevolge van de toestemming der kerk.Cf. Acta et decreta sacr. conc. rec. Collectio Lacensis VII Friburg1890 p. 262-498. 5. Ofschoon deze hierarchische kerkregeering in haar oorsprongveel ouder is, dan vroegere Protestanten geneigd waren te erkennenen zelfs tot den aanvang der tweede eeuw teruggaat; ofschoonzij door den logischen gang harer ontwikkeling en door het imposantevan hare verschijning nooit nalaat, indruk te maken; zijis desniettemin in beginsel en wezen met de regeering, welkeChristus aan zijne kerk heeft geschonken, in lijnrechten strijd.Ten eerste toch wordt de onderscheiding van clerus en leeken,die aan deze hierarchie ten grondslag ligt, in het N. T. nergensgeleerd en door de inrichting der kerk der eerste eeuw tenstelligste weersproken. Rome beroept zich wel, behalve op deconvenientia, op het des N. T. priesterschap, op de ambten, welkeChristus in zijne kerk ingesteld heeft, en op de macht, welkeHij daaraan toebetrouwd heeft. Maar dit bewijst niet hetgeenbewezen moet worden. De Schrift maakt zeer zeker onderscheidtusschen herders en kudde, bouwers en tempel, planters en akkerwerk,leeraars en discipelen, voorgangers en volgelingen enz.;indien met de namen clerus en leeken geen andere dan dezeonderscheiding bedoeld werd, zouden zij zonder schade gebruiktkunnen worden. Maar het gebruik heeft er een gansch anderenzin aan gehecht. Clerus is in de Roomsche kerk de naam gewordenvan eene bijzondere klasse van kerkelijke personen, diedoor tonsuur en wijding van alle anderen afgezonderd zijn, eeneigen stand van „geestelijken” vormen, in gansch bijzonderen zinhet eigendom Gods zijn, met eene volstrekte souvereine machtover het volk zijn toegerust, en voor de leeken tot noodzakelijkeen onmisbare middelaars des heils verstrekken, Cat. Rom. II 7,13. Zulk een stand nu kent de Schrift niet. Zelfs op het OudeTestament is de tegenstelling van clerus en leeken niet toepasselijk;96het gansche volk was clerus, eigendom en erve desHeeren, een priesterlijk koninkrijk, een heilig volk, Ex. 19:5, 6,Deut. 7:6, 14:2, 26:18, 32:9, 1 Kon. 8:51, 53, Ps. 135:4,Jes. 19:25, 41:8, Jer. 12:7, 8, Joel 2:17 enz.; de priesterschap,die niet benoemd maar krachtens afstamming uit Aärontot dezen dienst geroepen werd, was toch ten strengste aan dewet Gods gebonden, Lev. 10:11 en aan het oordeel der profetenonderworpen, Jes. 28:7, Jer. 1:18, 2:26, 6:13, Ezech. 22:26,Hos. 4:9 enz., Israel was eene theocratie doch geen hierarchie.Veel minder is er nog in het N. T. van een clerus sprake: deH. Geest is op allen uitgestort, Hd. 2:17, en nu zijn allenπνευματικοι, Rom. 8:14, 1 Cor. 2:15, 3:1, Gal. 5:25, 6:1,de zalving deelachtig, 1 Joh. 2:27, een koninklijk priesterdom,1 Petr. 2:5, 9, eene gemeente van heiligen en geroepenen,Rom. 1:7, een volk en eigendom Gods, 2 Cor. 6:16, 1 Petr.2:10, Hebr. 12:22-24. Nergens maakt het N. T. gewag vaneen bijzonder priesterambt, door de dienaren der kerk waar tenemen, of van eene bijzondere offerande, door hen te offeren;het ambt in de kerk van Christus is geen magisterium maareen ministerium, geen ἱεραρχια maar eenἱεροδουλεια, een διακονια,οἰκονομια, welke alle heerschappij over het erfdeel desHeeren (των κληρων, 1 Petr 5:3, d. i. de aan de presbyterster verzorging toevertrouwde gemeenten) ten eenenmale buitensluit,Mt. 20:25, 26, 1 Cor. 3:5, 4:1, 2 Cor. 4:1, 2, Ef.4:12. Cf. Luthers leer over het algemeene priesterschap dergeloovigen bij Köstlin, Luthers Theol. I 316. 376. II 538.Gerhard, Loci Theol. Loc. 23 § 37. Calvijn, Inst. IV 4, 9. 12, 1.Comm. op 1 Petr. 5:3. Junius, Op. II 1181. Amesius, Bellarminusenervatus III c. 1. Voetius, Pol. Eccl. III p. 2. Cappellus,Synt. thesium theol. in Acad. Salmur. III p. 272-279. M. VitringaIX 1 p. 423-437. Art. Geistliche van Caspari in Herzog3. Ten tweede leert desniettemin de H. Schrift zeer duidelijk,dat Christus in zijne gemeente niet alleen gaven uitdeelt, maarook bepaalde ambten ingesteld heeft, buitengewone zooals die vanapostel, profeet en evangelist, en gewone zooals die van ouderlingen diaken. Over het episcopaat is daarbij het grootste verschil.Grieken, Roomschen (ook Gallikanen en Oudkatholieken) en Anglikanenhouden dit voor een ambt, dat wezenlijk en jure divinovan het presbyteraat onderscheiden, door wettige en onafgebroken97successie van het apostolaat afstamt en bepaaldelijk de potestasmagisterii, jurisdictionis en ordinis bezit; de bisschoppen hebbeneigenlijk alleen het leerambt, de macht om te prediken en desacramenten te bedienen, zij bedienen zich daarbij van de priesters(pastoors) als hunne vicarii, en hebben het uitsluitend recht derzending en ordening; patriarchen, metropolieten, aartsbisschoppendragen geen ander ambt maar zijn van de bisschoppen alleen dooreene toevallige macht, door jurisdictie over een grooter gebied enz.onderscheiden. Bewijzen uit de H. Schrift zijn voor deze onderscheidingalleen te ontleenen aan de ambten, die door Timotheus,Titus e. a. werden bekleed, en aan den ἀγγελος in de zevenKlein-Aziatische gemeenten, Op. 1:20. Maar Timotheus en veleanderen waren in dien eersten tijd door de apostelen tot hetbuitengewone ambt van evangelist geroepen, boven bl. 66; ende engelen der gemeenten waren geen anderen dan de eerstenonder hunne gelijken, zooals de pastores thans, zoodat de singularisin Openb. 2:10, 23, 24 ook met den pluralis afwisselt.Bellarminus, de membris eccl. milit. I c. 14, Petavius, de eccl.hierarchia I c. 2 e. a. gewagen dan ook niet van Schriftuurlijkeargumenten, maar beroepen zich op de traditie bij Irenaeus,Tertullianus, Eusebius enz., die zeggen, dat de apostelen in verschillendegemeenten een bisschop aanstelden en van sommigegemeenten de bisschopslijsten opgeven. Maar al is het monarchischepiscopaat ook zeer spoedig in de kerk opgekomen, er is daarintoch duidelijk eene afwijking te zien van de ordeningen derapostelen. Immers het N. T. weet nog niets van een ambtelijkonderscheid tusschen ἐπισκοπος, en πρεσβυτεροs.Ofschoon de naam πρεσβυτεροι in den eersten tijd waarschijnlijk eene ruimerebeteekenis had, en soms ook de oude en eerwaardige leden dergemeente aanduidde, als ambtsnaam was hij toch met dien derἐπισκοποι identisch. Immers waren er in de gemeenten veleἐπισκοποι, Hd. 20:17, 28, Phil. 1:1; en ditεπισκοπειν wasjuist aan πρεσβυτεροι opgedragen, Hd. 20:17, 28, 1 Tim. 3:1-7,5:17, Tit. 1:5, 7, 1 Petr. 5:1-3; Petrus noemt zichdaarom ook een πρεσβυτερος, 1 Petr. 5:1; van eene bijzondereinstelling van het episcopaat naast het presbyteraat weet het N. T.dan ook niets; behalve de buitengewone ambten van apostel,profeet en evangelist, zijn er maar twee gewone ambten, dat vandiakenen en dat van πρεσβυτεροι, Phil. 1:1, 1 Tim. 3:1, 8,98ποιμενες και διδασκαλοι, Ef. 4:11, 1 Tim. 5:17,κυβερνησεις,1 Cor. 12:28, προισταμενοι, Rom. 12:8, 1 Thess. 5:12,ἡγουμενοι, Hebr. 13:7, 17. Deze getuigenissen der Schrift zijnzoo sterk, dat niet alleen Aerius in de 4e eeuw, de Waldenzen,Wiclef, de Hervormers enz., het presbyterale en episcopale ambtidentisch noemden, maar ook vele kerkvaders, zooals Theodoretus,Chrysostomus, Epiphanius e. a. zich gedrongen zagen tot deerkentenis, dat in het N. T. de namen van presbyter en episcopusdoor elkander werden gebruikt; en Hieronymus, Ep. 65 ad Evagriumen Comm. op Tit. 1:5 zegt zelfs, dat presbyteri en episcopioorspronkelijk gelijk waren, doch dat er later één uit hen overde anderen gesteld werd, in schismatis remedium, bij Petavius,Dissert. eccles. I c. 1-3, cf. ook Lombardus, Sent. IV dist.24, 9. De Roomschen kunnen met de Schrift op dit punt nietin het reine komen. Volgens Hd. 20:17, 28, Phil. 1:1 warener ongetwijfeld onderscheidene episcopi in ééne gemeente; maarde Roomschen kunnen dit niet erkennen en zeggen daarom, datde apostelen soms aan de presbyteri tegelijk de episcopale wijdinggaven (Petavius) of dat daaronder tegelijk de episcopi der naburigegemeenten begrepen zijn (Franzelin), of dat de namen vanpresbyteri en episcopi nog niet onderscheiden waren, Scheeben,Dogm. IV 395. Ermann, de Paus, 2e ged. 96. In het laatstegeval is echter het beweerde verschil tusschen het presbyteraleen episcopale ambt niet te handhaven. Bij deze getuigenis derSchrift komt dan nog de les der historie, dat het Roomscheepiscopaat de wortel is der hierarchie, den weg tot het pausdomopent, de ongelijkheid der gemeenten meebrengt en de geloovigenvan de ambten slaafs afhankelijk maakt. Ook dit alles is metde Schrift ten eenenmale in strijd. Eene hierarchie is er in de kerkvan Christus niet, Luk. 22:25, 26, 2 Cor. 1:24, 1 Petr. 5:3;eene dioecesane, cathedrale, patriarchale of metropolitaanschekerk bestaat er niet, want alle gemeenten zijn in het N. T. gelijken hebben elk haar eigen ἐπισκοποι; en nergens wordt aan degeloovigen bevolen, om naar de legitima successio van haredienaren onderzoek te doen maar om de Schrift te onderzoeken,in de leer te blijven enz., Joh. 5:39, Hd. 17:11, 1 Tim. 4:13-16,2 Tim. 1:13, 14, 3:14-17; wettelijke opvolgingwaarborgt niet de zuiverheid der leer, Joh. 8:39, Rom. 2:28,9:6, en zou de zaligheid afhankelijk maken van bepaalde99personen en van een onpractisch, feilbaar en dikwerf zelfs onmogelijkhistorisch onderzoek. Om deze redenen werd het episcopaat doorde Hervormers eenparig verworpen. Wel waren de Lutherschenbereid, om het recht, dat het secundum ecclesiasticam politiamverkregen had, te erkennen, indien het wezenlijke in het bisschoppelijkambt maar bleef het op goddelijk recht berustendministerium verbi et sacramentorum, Symb. Bücher ed. Müllerp. 62. 205. 286. 340. Ook werd de naam van bisschop somsbehouden en op den landsheer overgedragen, of ook werd welin enkele zoowel Gereformeerde als Luthersche kerken één uiteen kring van dienaren onder den naam van bisschop of superintendentmet de inspectie over een groep van gemeenten belast.Calvijn en vele anderen, Knox, a Lasco, Saravia, Tilenus, Scultetus,Bochartus, Spanheim enz. hadden daartegen geen overwegendbezwaar, M. Vitringa IX p. 210 sq. Maar dit was toch ietswezenlijk anders dan het bisschoppelijk ambt in de Roomschekerk, dat volgens het concilie te Trente essentieel van het presbyteraatverschilt, op goddelijk recht berust en in de 17e eeuwook in de Anglikaansche kerk ingevoerd en verdedigd werd. Cf.Calvijn, Inst. IV 3, 8. 4, 2 sq. 5, 1 sq. Beza, Responsio adtractationem de ministrorum evangelii gradibus ab HadrianoSaravia editam, 1592. Thomas Cartwright, † 1603, A directoryfor church government 1644. William Bradshaw, † 1618, EnglishPuritanism, containing the main opinions of the rigidest sort ofthose called Puritans in the realm of England 1604. David Calderwood,Altare Damascenum seu politica ecclesiastica obtrusaecclesiae Scoticanae 1621. Robert Parker, De politica ecclesiasticaChristi 1616. Smectymnus, een antwoord op Hall’s Episcopacydoor Stephen Marshal, Edmund Calamy, Thomas Young, MatthewNewcomen en William Spurstow 1641. Blondel, Apologia prosententia Hieronymi de episcopis et presbyteris, 1646. Voetius,Pol. Eccl. III 832-869. Maresius, Examen quaestionis de episcoporumorigine 1657. Cappellus, Synt. thes. theol. in acad.Salm. III 296. Buddeus, de origine et potestate episcoporum,Misc. Saera I 131. M. Vitringa IX 1 p. 141-229. Ten derde staat volgens de H. Schrift vast, dat het apostolaateen exceptioneel, tijdelijk en onvernieuwbaar ambt is geweest inde gemeente des N. T. Ook al ware het episcopaat een anderambt dan het presbyteraat, er zou toch volstrekt niet uit volgen,100dat het met het apostolaat identisch en daarvan de voortzettingwas. Natuurlijk kan wel in goeden zin gezegd worden, dat deepiscopi of presbyteri opvolgers der apostelen zijn, want dezenstelden hen aan in al de gemeenten, welke zij stichtten, en droegende verzorging dier gemeenten aan hen op. Maar dat neemt hetgroote en wezenlijke onderscheid tusschen beiden niet weg. Ookvan Roomsche zijde kan dit onderscheid niet worden uitgewischt.Immers de apostelen deelden in eene gansch bijzondere leiding desH. Geestes, en droegen een ambt, dat tot heel de kerk, ja tot degansche wereld, Mt. 28:20 zich uitstrekte. Maar hunne opvolgers,ook al zouden zij bisschoppen geweest zijn in Roomschen zin,hebben zulk een ambt geenszins; zij zijn ook volgens Rome nietonfeilbaar en zij hebben de zorg slechts over een klein gedeelte derkerk, over eene dioecese, Schwane D. G. IV 267. 285. 294. Simar,Dogm. 612. Heinrich, Dogm. II 247. Ermann, De Paus, 2e gedeelte89v. Doch het onderscheid is nog sterker; de apostelenwaren oor- en ooggetuigen van Jezus’ woorden en daden, zij werdenonmiddellijk door Christus zelven tot hun ambt geroepen, ontvingenden H. Geest in bijzondere mate, hadden eene geheeleenige taak, n.l. om den grondslag der kerk te leggen en inhun woord het blijvend middel der gemeenschap tusschen Christus,en zijne gemeente te bieden. In dit alles zijn zij van alle anderenonderscheiden, staan zij hoog boven al hunne navolgers, en bekleedenzij een ambt, dat onoverdraagbaar en onvernieuwbaar is.De buitengewone gaven, waarin zij mochten deelen, worden aangeen andere dienaren in de kerk geschonken. Als apostelen ineigenlijken zin hebben zij geen opvolgers, al is het ook, dat deleiding der gemeente, waartoe zij geroepen waren, ook op anderewijze en in beperkter kring aan anderen na hen toebetrouwd is. Ten vierde is er in de Schrift geen bewijs voor te vinden,dat het primaat van Petrus wederom essentieel van het apostolaat,dat hij met dezelven gemeen had, onderscheiden was. Ook Roomschetheologen erkennen, dat al wat de Schrift verhaalt van den voorrangvan Petrus boven de andere apostelen, nog niet in staat is,om zijn primatus jurisdictionis over de andere apostelen te bewijzen,Scheeben-Atzberger, Dogm. IV 405. De sedes doctrinaevoor deze leer zijn alleen Mt. 16:18, Luk. 22:32 en Joh. 21:15-17.Maar ook deze houden niet in, wat Rome eruit afleidt.Mt. 16:18 leert, dat Petrus door zijne belijdenis de rots is,101waarop Christus zijne gemeente bouwt. Dit is natuurlijk beeldspraaken geeft zonder beeld toch niet minder maar ook nietanders te kennen, dan dat Christus van den persoon van Petrusals den getrouwen belijder zich bedienen zou, om zijne gemeentete vergaderen. In de gemeente als het gebouw Gods zijn degeloovigen de levende steenen, die op de apostelen als de fundamentsteenenworden opgebouwd. Die plaats neemt Petrus inhet Godsgebouw in, en hij niet alleen, maar al de apostelen methem. Want Petrus legde de belijdenis van Jezus’ Messianiteit afin aller naam, Mt. 16:15, 16; al sprak hij haar het eerst enhet klaarst uit, hij gaf toch uiting aan wat onbewust in allerhart leefde; en niet alleen Petrus doch alle apostelen legdendoor deze belijdenis, welke zij straks in het midden der wereldverkondigden, den grondslag der kerk van Christus; in beeldgesproken, waren zij dus allen met Petrus de rots, op welkeChristus zijne kerk bouwde, of ook is, met eene andere toepassingvan hetzelfde beeld, Christus de rots, welke de apostelen samendoor hunne verkondiging legden tot grondslag der gemeente,Hd. 4:11, Rom. 9:33, 1 Cor. 3:10, 11, Ef. 2:20, 1 Petr. 2:5,6, Op. 21:14. De sleutelmacht, welke Petrus om zijne kloekebelijdenis reeds Mt. 16:19 ontvangt, wordt 18:18, Joh. 20:23aan alle apostelen verleend. De bijzondere bekwaammaking enleiding des H. Geestes was niet alleen het deel van Petrus maargelijkelijk van alle apostelen, Mt. 10:20, Joh. 14:26, 15:26,16:13, 20:22, Hd. 1:8, Ef. 3:5. Door de handhaving vanhet apostolaat als een exceptioneel en onoverdraagbaar ambt laatde Reformatie aan al deze teksten, ook aan Mt. 16:18, veelmeer recht wedervaren dan Rome. De apostelen zijn en blijvende grondleggers der kerk; zij zijn door hun belijdenis de rotsder gemeente; geen gemeenschap met Christus dan door de gemeenschapmet hun getuigenis! Wat de andere plaats, Luk. 22:32betreft, Jezus zegt daar tot zijne jongeren, dat Satan henallen, ἱμας in plur., zal trachten tot verloochening van hunMeester te brengen, maar dat Hij bepaaldelijk voor Petrus, περισου in sing., bidden zal, dat zijn geloof niet ophoude. Petruszou dit vóór allen noodig hebben, omdat hij zijn Meester het eersten het sterkst verloochenen zou. Dat zijn geloof dan niet ophoudt,zal hij alleen aan eene geheel bijzondere voorbede van Jezus tedanken hebben. En als hij dan door dat gebed van Jezus bewaard102zal blijven en uit zijn val weder zal opstaan, dan zal hij, doorde beproeving geleerd en in zijn geloof bevestigd, juist zijnebroederen kunnen sterken, als dezen later misschien eens in hungeloof zullen wankelen. Gelijk van Paulus met hetzelfde woord,στηριζω, gezegd wordt, dat hij de discipelen sterkte, Hd. 18:23,cf. Rom. 1:11, 16:25, 1 Thess. 3:2, 13, 2 Thess. 3:3,1 Petr. 5:10, zoo wordt hier aan Petrus beloofd, dat hij laterzijn broederen tot bemoediging, volharding, bevestiging dienenzal. Van dezen heerlijken, geestelijken steun maakt het wettischeRome een primatus jurisdictionis! In Joh. 21:15-17 eindelijkwordt Petrus hersteld in den rang, dien hij vroeger met en onderde apostelen ingenomen had. Hij ontvangt geen nieuw ambt, uitgaandeboven dat, hetwelk hij vroeger bezat. Want de aanspraakmet den naam van Simon, Jona’s zoon, de drievoudige vraag ende omstandigheden, waarbij dit voorval plaats had, bewijzenonweerlegbaar, dat Petrus alleen hersteld wordt in den rang,dien hij door zijne verloochening van Jezus verbeurd had, dusin het apostolaat en in het primatus honoris, dat hem vroegerreeds geschonken was. En zoo ook wordt hem, als Jezus hemweder de zorg en leiding van zijne kudde in het algemeen envan de schapen in het bijzonder toevertrouwt, geen andere werkzaamheidopgedragen, dan die in het apostolaat als zoodanig lagopgesloten en dus ook aan alle andere apostelen toekwam, Mt.28:19, Mk. 16:15, 2 Cor. 11:28. De voorrang, dien Petrusonder de apostelen genoot, nam dan ook ganschelijk niet weg,dat hij door Jezus, dien hij afhouden wilde van zijn aanstaandlijden, als een satan en ergernis teruggewezen wordt, Mt. 16:23,om zijne zelfverheffing boven de andere apostelen vernederd wordt,Joh. 21:15, om zijn onoprechtheid in Antiochie door Paulusbestraft wordt, Gal. 2:11, met Johannes door de andere apostelennaar Samarie gezonden wordt, Hd. 8:14, over Paulus hoegenaamdgeen jurisdictie had, Gal. 2:6, 9, nooit in de Schriftafzonderlijk als hoofd en vorst der apostelen genoemd wordt,1 Cor. 12:28, Ef. 2:20, 4:11, Op. 21:14, en zelf de bewaringder geloovigen alleen aan de kracht Gods toeschrijft, zichzelf eenσυμπρεσβυτερος noemt en tegen een heerschappij voeren over degemeenten waarschuwt, 1 Petr. 1:5, 5:1, 3. Ten vijfde. Maar al zou de Schrift aan Petrus ook een primaatin Roomschen zin toeschrijven, wat echter geenszins het geval is,103dan zou daarmede nog niets gewonnen zijn voor het primaat vanden bisschop van Rome. Want hiertoe moet er nog heel watmeer bewezen worden, n.l. 1o dat Petrus te Rome geweest is,2o dat hij daar het ambt van bisschop en primas heeft bekleed,en 3o dat hij met bewustheid en opzet deze beide ambten aanéén bepaalden opvolger heeft overgedragen. Nu is het, in denlaatsten tijd door Baur en Lipsius, ten onrechte bestreden, datPetrus in Rome geweest is. Indien 1 Petr. 5:13 al niet beslist,waar volgens velen bij Babylon aan Rome moet gedacht worden,dan is de getuigenis der traditie, van den eersten tijd af, bijClemens Rom., Ignatius, Marcion, Dionysius van Corinthe, Irenaeus,Canon Murat., Cajus, Tertullianus, Hippolytus, Origenes, Lactantiusenz. zoo vaststaand en eenstemmig, dat haar waarheidredelijkerwijs niet te betwijfelen valt. Ook mag geacht wordenvast te staan, dat Petrus in het jaar 64 onder Nero als martelaargestorven is, hetzij in hetzelfde jaar met of een paar jaren vóórPaulus. Op. 18:20, cf. 17:6, 19:2 wijst erop, dat Rome hetbloed van apostelen vergoten heeft, en de genoemde oud-christelijkeschrijvers zeggen allen eenparig, dat Petrus en Paulus inRome, soms met de nadere tijdsbepaling, onder Nero, den marteldoodhebben ondergaan. Maar volstrekt onbewijsbaar is, datPetrus 20 à 25 jaren in Rome heeft vertoefd, dat hij bisschopder gemeente aldaar en primas der gansche kerk is geweest, endat Linus in episcopaat en primaat hem opgevolgd is. Immers,1o Hand. 12:17 bericht, dat Petrus Jeruzalem verliet, niet langvóór den dood van Herodes, vs. 23, die in het jaar 44 stierf.Dat hij toen naar Rome is gegaan, is niets dan een vermoedenen mist allen grond. Maar indien dit ook zoo ware, dan zoudaarbij aan niets anders dan aan een kort bezoek te Rome gedachtkunnen worden, evenals hij toen volgens Harnack misschien ookin Corinthe is geweest, 1 Cor. 1-3, 9:5; in elk geval wasPetrus bij de synode in Hd. 15, dat is in het jaar 47, in Jeruzalemterug. 2o In den brief, dien Paulus van Corinthe uitongeveer het jaar 54-58 aan de gemeente te Rome schreef,wordt met geen enkel woord van Petrus’ verblijf en arbeid teRome gewag gemaakt; evenmin geschiedt dit in de brieven aanPhilemon, Colosse, Efeze, welke Paulus waarschijnlijk, noch indien aan Philippi, welken hij zeker uit Rome schreef in de jaren57-58 of 61-63; en ook Petrus maakt in zijn eersten brief,104dien hij uit Babylon, 1 Petr. 5:13, dat is misschien Rome,schreef, met geen woord van Paulus melding, zoodat Zahn vermoedt,dat Petrus juist in Rome geweest is tusschen de eersteen tweede gevangenschap van Paulus in, toen deze op reis wasnaar Spanje, en daar in het jaar 64 onder Nero en een paarjaren vóór Paulus den marteldood heeft ondergaan. Niet langerdan een halfjaar of een jaar heeft Petrus dus in Rome vertoefd.3o In overeenstemming met deze feiten noemt de oudste traditiePetrus en Paulus steeds naast elkaar en zegt, dat niet Petrusalleen, maar Petrus en Paulus de gemeente te Rome gestichten bevestigd hebben, Clemens 1 Cor. 5. Cajus en Dionysius vanCorinthe bij Euseb. Hist. eccl. II 25, 7. 8. Ignatius, ad Rom. 4.Iren. adv. haer. III 1, 1. 3, 1-3. Tert. de praescr. 36. Vaneen jarenlang verblijf en van een episcopaat van Petrus te Romeweten deze oude geschiedenissen niets. Integendeel, volgens denbrief van Clemens uit de jaren 93-95, den in Rome omstreeks100 of 135-145 geschreven Pastor van Hermas, en den briefvan Ignatius aan de Romeinen bestond toentertijd, dat is in elkgeval omstreeks het einde der eerste eeuw, in Rome het monarchischepiscopaat nog niet, maar werd de gemeente geleid dooreen college van presbyters of episcopi. Uit de bisschopslijstenbij Hegesippus, Irenaeus, ’t Murat. fragment, Hippolytus, Tertullianus,Epiphanius blijkt, dat men op het einde der tweede enzelfs in het begin der derde eeuw Petrus nog niet als bisschopvan Rome beschouwd heeft. De gewone voorstelling was toennog deze, dat Petrus en Paulus de gemeente hadden gesticht enaan Linus den dienst van het episcopaat hadden opgedragen,Iren. adv. haer. III 3. En vanaf Linus als eersten bisschopworden dan de volgende als tweede, derde enz. aangeduid, zoo,dat de apostelen Petrus en Paulus als εὐαγγελιζομενοι καιθεμελιουντες την ἐκκλησιαν, ib. III 1, 1 aan hen allen voorafgegaanzijn, en de bisschoppen na hen gekomen en elkanderopgevolgd zijn ἀπο των ἀποστολων, d. i. van den tijd der apostelenaf, Iren. I 27, 1. Euseb. Hist. Eccl. V praef., 28, 3. Epiph.haer. 42, 1. 4o Eerst in den tijd van Victor of Zephyrinus,180-217 is deze oude traditie zoo gewijzigd, dat Paulus hoelanger hoe meer zijn aandeel in de stichting en bevestiging vande gemeente te Rome verloor en Petrus uitsluitend als de instellervan het episcopaat en daarna ook als de eerste bisschop van105Rome voorgesteld werd. Volgens Tertullianus, de pudic. 21noemde Calixtus zich reeds bisschop op den stoel van Petrus.Stephanus beweerde, per successionem cathedram Petri habere,Cypr. Ep. 71, 3. 75, 17. En Cyprianus duidde den stoel vanden bisschop te Rome doorloopend als de cathedra Petri aan,Ep. 55, 8. 59, 14. Omstreeks dienzelfden tijd kwam ook eerstde legende op, dat Petrus 20 of 25 jaren lang in Rome gearbeidhad en er zoolang bisschop was geweest. Eusebius spreekt inzijne kerkgeschiedenis nog niet van Petrus als bisschop en noemtPetrus en Paulus nog naast elkaar, III 2, maar noemt III4, 9 Petrus alleen en zegt II 14, 6, dat Petrus reeds onderkeizer Claudius naar Rome is gekomen, om Simon Magus tebestrijden. Hier wordt tegelijk de oorsprong der legende ontdekt.Reeds vóór het midden der tweede eeuw gold het in Rome alseen feit, dat Simon Magus onder Claudius naar Rome was gekomen.De omstreeks 160 ontstane Acta Petri leerden in aansluitingaan Hd. 8, dat Petrus en Simon Magus veel met elkaarhadden gestreden. Deze overleveringen werden gecombineerd engaven zoo geboorte aan de legende, dat Petrus onder Claudiusnaar Rome was gekomen en daar tot zijn dood in 64, dus eentwintigtal jaren geleefd had. En Eusebius en Hieronymus maaktenhaar tot een bestanddeel van de Roomsche traditie. Cf. Herzog211, 375 f. Hase, Protest. Polemik5 S. 150 f. Kattenbusch, Vergl.Conf. 90 f. Harnack, Die Chronologie der altchristl. Litteraturbis Eusebius I 1897 passim, vooral S. 171 f. 240 f. 703 f.Th. Zahn, Einl. in das N. T. I 1897 II 1899 passim, vooral II17-27. Erbes, Die Todestage der Apostel Paulus und Petrusund ihre röm. Denkmäler, Leipzig Hinrichs 1899, die meent,dat Paulus den 22 Febr. 63 ter dood gebracht is, dat Petrus,daarvan gehoord hebbende, naar Rome is gekomen en in hetvolgend jaar aldaar als martelaar gestorven is. Ten zesde, de Roomschen, ofschoon in de traditie na Irenaeussteun vindende, verkeeren tegenover de oudste, uit de eersteen tweede eeuw afkomstige getuigenissen in niet geringe verlegenheid.Maar al zouden deze getuigenissen gunstiger en meerin hun voordeel zijn, zij moeten toch allen erkennen, dat hetprimaat van den bisschop van Rome gebouwd is op eene historischeonderstelling, n.l. hierop, dat Petrus in Rome geweest is,dat hij daar het ambt van bisschop en primas heeft bekleed en106dit aan zijn opvolger heeft overgedragen. Nu is deze traditie,onderstel al, dat zij dit alles bevestigde, toch slechts een historischgetuigenis, dat ook volgens Rome niet op onfeilbarezekerheid doch slechts op hooge waarschijnlijkheid aanspraak kanmaken. Het primaat van den bisschop van Rome, de kerkelijkewaardigheid van den paus, en dus de waarheid der Roomschekerk en de zaligheid der Roomsche kerkleden is op eene historischewaarschijnlijkheid gebouwd, die ieder oogenblik door nieuwe getuigenissenteniet gedaan kan worden. De eeuwigheid hangt hieraan een spinrag. Doch daarbij doet zich voor Rome nog eeneandere moeilijkheid voor. De traditie bij Julius Africanus, Origenes,Eusebius enz. verhaalt, dat Petrus vóór zijne reis naar Rome inhet tweede jaar van keizer Claudius in Antiochie is geweest endaar het episcopaat heeft ingesteld, Harnack, t. a. p. 118. 705.Laat deze traditie nu op zichzelve onbetrouwbaar zijn, voor deRoomschen is het toch moeilijk hare waarheid te loochenen, wijlzij dan den schijn aannemen, van met twee maten te meten.Doch ook afgezien van deze traditie, het is allerwaarschijnlijkst,dat evenals de andere apostelen, zoo ook Petrus in verschillendegemeenten het episcopaat heeft ingesteld. Waarom is dan bepaaldde bisschop van Rome de opvolger van Petrus en de erfgenaamvan het primaat? Petrus was volgens Rome toch ook primas,toen hij te Jeruzalem, te Antiochie en elders zich ophield. Bijhem bestond er dus in elk geval geen onverbrekelijke band tusschenzijn primaat en het episcopaat van de gemeente te Rome.Hij had dat primaat dus evengoed aan een anderen bisschop dandien van Rome kunnen overdragen. Heeft hij, als hij, wat zeerwaarschijnlijk is, ook elders episcopi in gemeenten aanstelde, hetepiscopaat wel overgedragen maar het primaat uitdrukkelijk gereserveerd,totdat hij dit aan den bisschop van Rome kon overdoen?En waarom deed hij dan zoo? Op welk gezag handelde hij aldus?Welk bewijs is er, dat Linus de opvolger van Petrus is, nietalleen in het apostolaat maar ook in het primaat? Een historisch,kerkelijk recht, dat het zoo altijd opgevat is, is hiervoor nietvoldoende, want het betreft juist den grondslag, waarop heel deRoomsche kerk rust. Er moet een goddelijk recht voor bestaan.Maar dit is er niet; Christus heeft met geen woord van Petrus’episcopaat te Rome noch van zijn opvolger aldaar gesproken;Petrus zelf heeft noch volgens de Schrift, noch volgens de traditie107ook maar in de verste verte aangeduid, dat de episcopus te Romezijn eenige, ware opvolger was. De verbinding van het primaatmet het Roomsche episcopaat rust dus alleen op het feit, datPetrus te Rome geweest is en op de onhistorische onderstelling,dat hij daar het ambt van bisschop en primas heeft bekleed.Ook al zou dit laatste historisch juist zijn, dan gaf het nog nietwat het geven moet. Want dan ontbrak nog het strikt noodzakelijkbewijs, dat Petrus welbewust, met opzet, krachtens apostolischevolmacht en goddelijken last, dit episcopaat en dit primaat aanzijn opvolger te Rome heeft willen overdragen en werkelijkovergedragen heeft. Dat is, het primaat van den Roomschenbisschop over de gansche kerk hangt in de lucht; het kan geenjus divinum aanwijzen, waarop het rust; en het heeft zelfs geenbetrouwbaren, historischen grondslag. De Roomsche theologenmoeten dan ook huns ondanks erkennen, dat het primaat vanden Roomschen bisschop neben einer unmittelbar göttlichen Grundlage,nämlich der Einsetzung des Primates als einer dauerndenInstitution (wat echter ook onbewijsbaar is), auch eine menschlichvermittelte Grundlage von geschichtlicher Natur bezit, Scheeben-Atzberger,Kath. Dogm. IV 1 S. 425. Daarom zijn eindelijk deRoomsche theologen onderling ook niet eenstemmig over den aardder verbinding van primaat en Roomsch episcopaat. Sommigen,zooals Dominicus Soto, Banner, Mendoza e. a. zijn van meening,dat die verbinding slechts is ex jure ecclesiastico en dat hetprimaat van den Roomschen bisschopszetel op een ander kanovergedragen worden. Ballerini, Veith e. a. laten de vraag onbeslisten achten ze hoogst moeilijk te beantwoorden. MaarCajetanus, Canus, Suarez enz. zijn van oordeel, dat Petrus, nadathij in Antiochie het episcopaat had ingesteld, eene bijzonderegoddelijke openbaring ontving en krachtens deze het primaatonlosmakelijk met het episcopaat te Rome verbond, Schwane,D. G. IV 300. 303. 311. 341 en voorts Bellarminus, de Rom.pontif. lib. II. Theol. Wirceb. ed. Paris. 1880 I 267-306.Perrone, Prael. theol. Lov. 1843 VIII 295-419. Scheeben-Atzberger,Dogm. IV 424-435. Jansen, Prael. I 512-582.Hettinger, Apol. des Christ. IV 1897 S. 499-618. W. Esser,Des h. Petrus Aufenthalt, Episkopat und Tod zu Rom., Breslau1889. Joseph Hollweck, Der apost. Stuhl und Rom, Mainz 1895.Hoewel dit geschil nog niet formeel tot beslissing is gebracht,108spreken pausen, conciliën, theologen meest ten gunste van hetlaatste gevoelen; onwillekeurig gaan zij altijd van de onoplosbareverbinding van beide uit. Door den Syllabus van Pius IX prop.35 is uitgemaakt, dat de kiesgerechtigden het primaat niet vande stad Rome en haar bisschop op een andere stad en bisschopmogen overdragen. Alleen blijft de vraag over, of de paus zelfdit zou mogen doen; en dit is natuurlijk alleen door den onfeilbarezelf te beslissen. De Roomsche Christen is dus gehoudente gelooven, dat de gemeenschap met de plaatselijke kerk teRome noodzakelijk tot de zaligheid is. De zoogenaamde katholiekekerk is in der waarheid Roomsche kerk; dat is haar naam enhaar wezen. 6. De Roomsche hierarchie lokte, naarmate zij zich verderontwikkelde, te ernstiger verzet en tegenstand uit. In de Middeleeuwenstonden er verschillende secten op, die Rome als Babelen den paus als den antichrist verwierpen. En in de eeuw derHervorming breidde deze oppositie over heel de westersche Christenheidzich uit. Uit verklaarbare reactie kwamen velen er toe,om alle kerkinstituut te verwerpen, of om daarin slechts eenvrije, willekeurige schepping van de gemeente te zien, of ookom alle regeering der kerk stilzwijgend toe te kennen aan dechristelijke overheid, boven bl. 20v. Zelfs bij de Lutherschen kwamde zelfstandige regeering der kerk niet tot haar recht. Wel gingLuther oorspronkelijk uit van het algemeene priesterschap dergeloovigen en van de kerk als gemeenschap der heiligen. Maarzijn standpunt was ook hier te anthropologisch, dan dat hij uitde belijdenis van het koningschap van Christus een eigen regeeringvoor zijne kerk afleiden kon. Den vorm van kerkregeering achttehij tot op zekere hoogte eene uitwendige, onverschillige zaak;desnoods was eene pauselijke of bisschoppelijke regeering hemgoed, mits ze maar geen hindernis in den weg legde voor deverkondiging van het evangelie, Art. Smalc. II 4. De kerk wordtalleen zichtbaar in woord en sacrament maar hoegenaamd nietin eenige wijze van inrichting of vorm van regeering; Christusregeert in zijne kerk alleen door het predikambt. Deze overtuiging,gevoegd bij zijne beschouwing van de overheid als praecipuummembrum ecclesiae, bracht Luther ertoe, om reeds in zijngeschrift An den christl. Adel deutscher Nation 1520 de overheid109tot het werk der reformatie op te roepen. In 1526 verzocht hijzelfs den keurvorst van Saksen, om het werk der visitatie terhand te nemen. Den 27 Aug. 1526 werd te Spiers de reformatieonder bescherming der vorsten en standen geplaatst. En van 1527af berustte de regeering der kerk in handen van de landsoverheid.De ordo ecclesiasticus (de pastores) behield wel de bediening vanwoord en sacrament, de ordo oeconomicus (de gemeente) ontvinghet recht van consensus en approbatio; maar de ordo politicus(de overheid) kreeg heel de externa gubernatio, dat is, het rechttot aanstelling, onderhoud, ontslag der pastores, tot stichtingvan kerken en scholen, tot regeling der godsdienstoefeningen,tot reformatie der leer enz., en oefende deze macht onder Melanchtonsinspiratie sedert 1529 door consistoria uit. De gronden,waarop de Lutherschen dit uitgebreide recht over de kerk aande overheid toekenden, waren verschillend. Maar hetzij de overheidbeschouwd werd als plaatsvervangster der bisschoppen, hetzijondersteld werd, dat zij deze macht stilzwijgend van de kerkhad ontvangen, hetzij ze als voornaamste lid der kerk werd geëerd,altijd kwam het toch hierop neer, dat de kerk schier van alleeigen regeering verstoken was. Maar al deze stelsels van kerkregeering,die tijdens en na de Reformatie in vele Protestantschekerken opgekomen zijn, beantwoorden niet aan wat de Schriftdienaangaande leert. Immers, 1o hoe nauw onder Israel het godsdienstigeen het burgerlijke leven verbonden was, er was toch ooktoen reeds onderscheid; naast de koningen bestonden de priesters,die eene onafhankelijke positie innamen en tot eene eigene taakgeroepen waren. Veel zelfstandiger is de gemeente als het volkGods nog geworden in de dagen des N. Test. Want niet alleenis zij toen uit de nationale verhoudingen van Israel losgemaaktmaar zij ontving ook op den Pinksterdag in den H. Geest eenzelfstandig levensprincipe, dat haar tegenover staat en maatschappijeen eigen aard en een onafhankelijk bestaan schenkt. 2o Hetwezen der kerk bestaat daarin, dat zij eene vergadering vanChristgeloovigen is. Als zoodanig is zij niet en kan ze niet wezeneene stichting van menschen. Zij ontstaat niet door den wil desvleesches noch door den wil des mans, maar door geboorte uitGod. Zij is geen product van menschelijke associatie noch vanhet goedvinden van den staat, maar is in haar oorsprong enwezen een wonder, vrucht van eene bijzondere, genadige110werkzaamheid Gods en daarom ook krachtens haar aard zelfstandig,onafhankelijk, vrij tegenover alle gunst of ongunst van menschen.3o Reeds hieruit vloeit voort, dat de gemeente een eigen regeeringhebben moet. Zij heeft een eigen leven, draagt in dat leven eenebijzondere levenswet, welke God erin gelegd heeft, en eischtdaarvoor vanzelf ook eene vrije, zelfstandige uiting. Het is nietjuist te zeggen, dat de wijze van inrichting en de vorm vanregeering voor de kerk van Christus eene onverschillige zaak is.Zoo los en onverschillig staan wezen en vorm, het onzichtbareen het zichtbare, het in- en uitwendige nooit naast of tegenoverelkaar. Wel is waar komt de kerk allereerst uit in de bedieningvan woord en sacrament, in de zuiverheid van leer en van leven,maar de regeering der kerk gaat niet buiten dit alles om, dochstaat er zeer nauw mede in verband. Juist opdat woord en sacramentzuiver bediend en leer en leven daarnaar ingericht zij,is eene goede regeering van noode. De belijdenis is de hoofdzaakmaar de kerkenorde is het middel, om de belijdenis te handhaven.En evengoed als een onzuivere belijdenis ook de regeering vervalscht,gaat er van eene slechte regeering een bedervendeinvloed op de belijdenis uit. 4o Christus heeft daarom aan zijnegemeente eene eigene regeering geschonken. Hij riep, bekwaamdeen ordende zelf de apostelen, die het fundament der kerk zijn.En deze apostelen hebben op hun beurt onder zijne leiding degewone ambten van opzieners en diakenen ingesteld, opdat de gemeentenvan Christus in hunne afwezigheid en na hun dood nietvan regeering verstoken zouden zijn. Ook deze gewone ambtenhebben hun oorsprong in God, Hd. 20:28, 1 Cor. 12:28, Ef.4:11 en zijn niet in den apostolischen tijd geeindigd maar zijndaartoe ingesteld, dat zij blijven zouden tot het einde van dezebedeeling, Hd. 14:23, 1 Tim. 3, Tit. 1:5. De Schrift is geenkerkenorde maar zij bevat toch beginselen van kerkregeering,welke niet zonder schade voor het geestelijk leven veronachtzaamdkunnen worden. 5o Daarom is het ook niet goed te zeggen, datde gemeente van Christus zelve zich naar den eisch der omstandighedeneene regeering kan geven of deze stilzwijgend of opzettelijkaan de christelijke overheid opdragen kan. Want ofschoonin zekeren zin gezegd kan worden, dat de gemeente zelve zichhare regeering geeft en het instituut der kerk opricht, wijl deapostelen bij het instellen der gewone ambten de gemeenten111raadpleegden en dezen de personen voor die ambten aanwezen,toch is dat slechts in zekeren zin het geval. Het is altijd Christus,die tot de ambten roept en bekwaamt; de gemeenten kunnen enmogen de personen aanwijzen, maar zij zijn daarbij niet zelfstandigen autonoom doch gebonden aan de inzettingen des Heeren; zijmogen bij de oprichting van het instituut niet willekeurig en naareigen inzicht te werk gaan, maar hebben ook daarin te vragen,wat de Heere wil dat zij doen zullen. Daarom staat het ook nietvrij aan de gemeenten, om de ambten af te schaffen of de regeeringaan de christelijke overheid op te dragen. Want al ishet waar, dat er onder eene christelijke overheid en in eenechristelijke maatschappij hoe langer hoe meer overeenstemmingen samenwerking met de kerk zal komen in den maatstaf, in debeoordeeling en in de handhaving van leer en leven, toch blijftook dan nog de taak van kerk en staat wezenlijk onderscheiden.Dezelfde zonde wordt anders in de kerk dan in den staat gestraft;de tucht, welke gene oefent, verschilt hemelsbreed van de straf,welke deze oplegt. De verzorging der armen, het opzicht overde kudde, de bediening van woord en sacrament, de roeping enverkiezing der dienaren blijft het onvervreemdbaar recht en dedure plicht der gemeente. Dit hebben de Gereformeerden ingezien, dank zij hun diepbesef van de souvereiniteit Gods. Wie eenzijdig van de goedheidof de liefde of het vaderschap Gods uitgaat, komt daar niet toe.Maar wie niet eene van Gods deugden maar al die deugdensaam op den voorgrond stelt en van God als God uitgaat, diekan niet anders dan alle schepsel in afhankelijkheid en ootmoedplaatsen onder Hem. God is souverein, altijd en overal, in natuuren genade, in schepping en herschepping, in wereld en gemeente.Zijne inzettingen en rechten zijn de regel van ons leven, wantde mensch is zijn schepsel, aan Hem onderworpen en tot volstrektegehoorzaamheid verplicht. In de kerk leidde dit vanzelf tot deheerlijke belijdenis van het koningschap van Christus. Wantevenals God in het burgerlijke leven om der zonde wil de overheidhad ingesteld, zoo heeft Hij zijnen Zoon gezalfd tot koningover Sion, den berg zijner heiligheid en heeft Hem der gemeentegegeven tot een Hoofd boven alle dingen, Ps, 2:6, Ef. 1:20,Phil. 2:9-11. Christus is niet alleen profeet, die door zijnwoord en voorbeeld onderwijst; niet alleen priester, die door zijne112offerande verzoent, maar Hij is ook koning, die de zijnen bewaarten beschermt, die daartoe met macht in hemel en aarde is bekleed,en in veel waarachtiger zin koning is dan eenig wereldschvorst. Hij is dat niet alleen naar zijne Goddelijke maar evenzeernaar zijne menschelijke natuur; de mensch Christus Jezus isverhoogd aan ’s Vaders rechterhand. En Hij was dit alles nietslechts van eeuwigheid en in de dagen des O. Test., en tijdenszijn verblijf op aarde, maar Hij is dit alles nog heden ten dageen tot het einde der eeuwen; Hij is gister en heden dezelfde enin der eeuwigheid. Ja, Hij is het thans in den staat der verhoogingin nog veel rijker zin, dan Hij het was in den staat dervernedering en in den tijd, die daaraan voorafgegaan is. Wantwel was Hij van eeuwigheid tot koning gezalfd en oefende Hijdit ambt met dat van profeet en priester terstond na den valen tot den dood des kruises uit. Maar om zijne vernedering heeftGod Hem uitermate verhoogd en een naam gegeven boven allennaam. Door de opstanding is Hij verordineerd en aangesteld alsZoon Gods in kracht, is Hij κυριος geworden, heeft Hij allemacht ontvangen in hemel en op aarde, en regeert nu, totdatHij het koninkrijk voltooid en alle vijanden onder zijne voetenzal gelegd hebben, deel III 415v. Dit koningschap van Christusvalt in tweeën uiteen. Het is eenerzijds een regnum potentiae,Ps. 2:8, 9, 72:8, 110:1-3, Mt. 28:18, 1 Cor. 15:27,Ef. 1:21, Phil. 2:9-11, Hebr. 1:6, 1 Petr. 3:22, Op. 17:14.Opdat Christus in waarheid koning over zijn volk zij, diehet verlost, beschermt en bewaart, moet Hij macht hebben inhemel en aarde, over Satan en wereld. Het is een koningschapder macht, ondergeschikt aan en middel voor zijn koningschapder genade. Er ligt niet in, dat de Vader van de regeering derwereld afstand heeft gedaan, en dat alle gezag in de scheppingnu van Christus afdaalt en in zijn naam wordt geoefend. MaarGod heeft aan den Middelaar Christus op grond van zijne volmaaktegehoorzaamheid het recht en de macht geschonken, omzijn volk uit de wereld saam te vergaderen, tegen alle vijandente beschermen en die vijanden zelven volkomen aan zich te onderwerpen.God regeert de wereld zoo, dat Christus de Heidenenmag eischen tot zijn erfdeel en de einden der aarde tot zijnebezitting. In de verhooging heeft de Vader zijnen Zoon erkenden aangesteld als een κληρονομος παντων, Hebr. 1:2. Maar113andererzijds is het koningschap van Christus een regnum gratiae,Ps. 2:6, Jes. 9:5, 6, Jer. 30:9, Ezech. 37:24, Luk. 1:33,Joh. 18:33, Ef. 1:22, 4:15, 5:23, Col. 1:18, 2:19. Enomdat dit koningschap een geheel ander karakter draagt dan datvan de vorsten der aarde, heet Christus in het N. T. veel meerhoofd dan koning der gemeente, deel III 421. Het is immerseen koninkrijk der genade, waarin Christus heerscht door zijnWoord en Geest. Zijn Woord komt uit het verledene tot ons,bindt ons aan den historischen persoon en het in den tijd volbrachtewerk van Christus, en vraagt van ons geloof in den zinvan assensus, cognitio. Maar die nedergedaald is, is dezelfde ook,die opgevaren is verre boven alle hemelen, die gezeten is aanGods rechterhand en met zijne Godheid, majesteit, genade enGeest in ons woont en nimmermeer van ons wijkt. Het is delevende, de aan de rechterhand Gods verhoogde Christus, diemet bewustheid en vrijmacht zijne gemeente vergadert, zijne vijandenverwint en de wereldgeschiedenis heenleidt naar den dagzijner parousie. Hij is nog altijd in den hemel als middelaarwerkzaam, en door zijn Geest op aarde in kerk en ambt, inwoord en sacrament tegenwoordig. Ook de toepassing des heilsis zijn werk. Hij is de handelende, en ambten en bedieningenzijn niets dan middelen in zijne almachtige hand. Ongerijmd ishet daarom te denken, dat Hij de regeering zijner kerk op eenigmensch, op een bisschop of paus, op een instituut of sacramentzou hebben overgedragen. Hij is en blijft de Heer uit den hemel,die juist daartoe verhoogd is tot hoofd der gemeente, opdat Hijzelf regeeren en alle dingen vervullen zou, deel III 409. 449.Dit koningschap van Christus was het Materialprinzip van deGereformeerde kerkregeering. Het werd reeds uitgesproken doorZwingli, en ontwikkeld en gehandhaafd door Calvijn; het vondeen plaats in bijna alle belijdenisschriften en was van de 16e eeuwaf tot den huidigen dag toe de drijfkracht tot bestrijding vanalle menschelijke heerschappij in de kerk van Christus en totherwinning en bewaring van hare vrijheid en zelfstandigheid. Cf.Helv. I 18. Helv. II 17. Gall. 30. Belq. 31. Scot. 16. Westm.25. 30. Calvijn, Inst. II 15, 3-5. Martyr, Loci 403. Bucanus,Inst. theol. 464. Synopsis pur. theol. disp. 41. M. VitringaIX 125 enz. cf. Rieker, Grundsätze ref. Kirchenverf. Leipzig1899 S. 105 f. 1147. Het koningschap van Christus over zijne kerk bestaatdaarin, dat Hij de zijnen door Woord en Geest vergadert enregeert en bij de verworven verlossing beschut en behoudt, Heid.Cat. 31. 54. De kerk heeft haar grondslag en eenheid in denraad Gods, in het verbond der genade, in den persoon vanChristus, maar zij moet, als bestaande uit menschen, vergaderden toegebracht worden door Woord en door Geest. Deze vergaderinggeschiedt door Christus en gaat van Hem uit. Ook albedient Hij zich daarbij van ambten en genademiddelen, Hij ishet toch, die de weldaden des verbonds uitdeelt en daardoorzijne gemeente sticht. Hij bouwt zelf de gemeente op de rots derbelijdende apostelen, Mt. 16:19 en dezen zijn het, die als instrumentenin zijne hand de gemeente bouwen op Hem als hetfundament, 1 Cor. 3:11. Christus is de wijnstok, en de geloovigenzijn de ranken, die uit Hem voortkomen, sappen trekkenen vruchten dragen, Joh. 15. Christus is het hoofd, en de gemeenteis het lichaam, dat uit Hem wordt saamgevoegd en zijnwasdom bekomt, Ef. 4:16, Col. 2:19. Christus is de Herder,en de geloovigen zijn de schapen, die door Hem worden toegebrachten tot ééne kudde saamgevoegd, Joh. 10:16. Christus isde Heer, die degenen, die gered worden, tot de gemeente toevoegt,Hd. 2:47. Wijl de gemeente een organisme is, gaat het hoofdaan de leden en de ecclesia universalis aan de ecclesia particularisvooraf. De kerk in haar geheel komt niet tot stand door deatomistische saamvoeging van verschillende deelen. Maar deecclesia catholica is er eerst, zij heeft haar bestand in Christus,kwam in de dagen des N. T. het eerst tot openbaring in de kerkte Jeruzalem en breidde zich dan vandaar in andere plaatsen uit.Elke ecclesia particularis (localis) is daar ter plaatse, waar zijoptreedt, eene openbaring van de ecclesia catholica, van het volkGods. Reeds krachtens haar oorsprong staat zij met deze in onlosmakelijkverband. Want geen enkele plaatselijke kerk komtautochthonisch uit het onbewuste op, maar werd geplant doorhet zaad des woords, dat een andere kerk daar ter plaatse strooiendeed. Wel is naar de leer der H. Schrift iedere plaatselijke kerkzelfstandig, eene ecclesia completa, hoe klein en gering zij ookwezen moge. Er zijn geen moederkerken in dien zin, dat deeene kerk over de andere zou mogen heerschen; noch Jeruzalemnoch Rome heeft op zulk eene regeering eenige aanspraak.115Alle kerken staan gelijk, omdat zij alle, al is de eene middelijkerwijzeook door de andere gesticht, op dezelfde wijze, d. i.rechtstreeks en volstrekt van Christus afhankelijk en aan zijnwoord gebonden zijn. Daarom hebben de Gereformeerden nietalleen het verband hunner kerken met die te Rome verbrokenmaar ook aan de diocese en de parochie een einde gemaakt. Eendiocese toch is het kerkelijk gebied van een bisschop, die, aande hoofdkerk verbonden, van daaruit heel den kring der geloovigenbeheerscht. En eene parochie duidt de groep vangeloovigen op eene bepaalde plaats slechts aan als object vande werkzaamheid van den parochus. Beide begrippen wijzener op, dat bisschop en parochus van buiten af tot de geloovigengezonden worden, en hoog als regenten boven hen staan. Maardit is het geval niet. Elke kerk is zelfstandig, kiest en roepthare dienaren en staat in het kerkverband, waarin zij werdopgenomen, met alle andere kerken volkomen gelijk. Soms,bijv. bij de kerken der Hugenoten in Frankrijk, heeft het denschijn, alsof het verband geheel vrij door confederatie is ontstaan.Maar dat is toch de Geref. beschouwing niet, welkeop dit punt beslist tegen die der Independenten overstaat. Bijde beschrijving van het wezen der kerk gingen alle Gereformeerdetheologen van de ecclesia universalis uit en daaldenzoo tot de ecclesiae particulares af, M. Vitringa IX 60. Dezelaatsten zijn plaatselijke openbaringen van het ééne mystiekelichaam van Christus, zijn daarom geestelijk één, staan krachtenshaar historischen oorsprong met elkander in verband en zijn tothet onderhouden der gemeenschap met allen, die hetzelfde geloofdeelachtig zijn, van ’s Heeren wege verplicht. Elke plaatselijkekerk is daarom tegelijkertijd eene zelfstandige openbaring van hetlichaam van Christus en een deel van een grooter geheel; eeneecclesia particularis, die opkomt uit en geestelijk en historischmet de ecclesia catholica in verband staat, cf. Rieker, Grundsätzeref. Kirchenverf. 80 f. En wat van elke plaatselijke kerk geldt,is ook op ieder harer leden in het bijzonder toepasselijk. Geenenkele kerk en geen enkel levend lidmaat dankt zijn ontstaanaan eigen wil of aan het werk van menschen. Christus heeft hem,zij het ook door middel van de bediening des woords, geroepenen vergaderd, en hem niet alleen maar allen, die leden der gemeentezijn. Zoo zijn het dan niet wij, maar is het Christus alleen,116die bepaalt, wie leden der gemeente zijn en met wie wij ingemeenschap hebben te leven. Het staat niet aan ons believenal dan niet, om bij deze of bij gene kerk ons te voegen; maarhet is schuldige plicht van alle geloovigen, om zich te voegentot die kerk, die het zuiverst als de kerk van Christus tot openbaringkomt, Ned. Gel. 28. Ook hier staan de Gereformeerdentegen de Independenten over. De geloovigen deelen zichzelvenniet willekeurig in conventikels en congregaties in en lezen zelvenniet uit, met wie zij willen saamvergaderen. Maar op eene bepaaldeplaats behooren alle geloovigen bijeen en zijn daar te zamenhet volk Gods en de gemeente van Christus. Gelijk God het is,die de tijden verordent en de bepalingen van ieders woning,Hd. 17:26, zoo is het ook Christus, die, bij deze ordinantie desVaders zich aansluitend, de geloovigen plaatselijk vergadert enals eene zelfstandige ecclesia optreden doet. Natuur en genadewerden ook op dit punt door de Gereformeerden niet uit elkandergerukt, noch vijandig tegenover elkander gesteld, want de genadeherstelt de natuur en het evangelie is de vervulling der wet.Toch is met deze eenheid der plaatselijke kerk de zoogenaamdekerspelvorming niet in strijd. Verschillende gemeenten in het N. T.,Jeruzalem, Rome, Corinthe enz., waren elk op zichzelf eene eenheid;die te Jeruzalem stond onder hetzelfde college van apostelenen benoemde in haar geheel een zevental diakenen, en die teRome, Corinthe, Colosse ontvingen van Paulus brieven, waarinalle geloovigen ter zelfde plaats door hem als eene eenheid wordensaamgevat. Maar dat nam toch niet weg, dat die gemeenten bijhare vergaderingen in verschillende gebouwen samenkwamen enzoo weer onderscheidene huisgemeenten vormden. En daartoemoet elke kerk komen, die tot een ledental van duizenden zielenzich uitbreidt. Gelijk het dan geoorloofd en plichtmatig is, omin verschillende gebouwen saam te komen, zoo is het ook in hetbelang van den geestelijken welstand, de regeering en de verzorgingder geloovigen geboden, om aan elke groep van geloovigen,die in een bepaald gebouw vergadert, een bepaald getal predikanten,ouderlingen en diakenen te verbinden. Aan de eenheidder kerk behoeft dit geen afbreuk te doen, wijl die zich in denkerkeraad, in het beheer, in het beroepen van predikanten enz.uitspreken kan. En soms zijn bij de groote uitbreiding van velesteden in den tegenwoordigen tijd stadsgedeelten meer in karakter117van elkander verschillend, dan nabijgelegen dorpen of vlekkenen de kerken die daar zijn geformeerd. In deze plaatselijke kerken stort Christus allerlei gaven uit,niet alleen zaligmakende gaven van wedergeboorte, bekeering,geloof enz., maar ook geestelijke gaven, die onder den naam vancharismata bekend staan, boven bl. 29. In den apostolischen tijdwas er eene rijke bedeeling van; maar al zijn zij ten deele vanaard en werkzaamheid veranderd, zij worden ook thans nog doorden H. Geest aan de geloovigen geschonken, opdat zij daarmedeelkander dienen en als één lichaam zich openbaren zouden. Degemeente is niet onmondig, zij is geen ecclesia audiens ofordooeconomicus, die slechts te luisteren en te zwijgen heeft. Maarzij is de zalving van den Heilige deelachtig, bestaat uit veleleden, die alle elkander van noode hebben, en mag de gaven,haar geschonken, niet verzuimen. Elke gemeente is en moet zijneen leger des heils, dat onder Christus strijd voert tegen duivel,wereld en vleesch en geen soldaten kent in rust of op nonactiviteit;eene gemeenschap van heiligen, waarin allen lijden en zich verblijdenmet elkaar en hunne bijzondere gaven ten nutte en terzaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aanwenden.En gelijk alle geloovigen eene gave hebben, zoo staanzij ook allen in het ambt. Zij hebben niet alleen in de kerk alsorganisme maar ook in de kerk als instituut eene roeping entaak, die hun van ’s Heeren wege opgelegd is. De apostelen gaanwel aan de kerk vooraf, zijn haar grondleggers en binden haaraan hun, d. i. aan Gods woord. Maar zij stellen niet van te vorenen niet eigenmachtig ambtsdragers aan, doch stichten eerst gemeentenen laten dan door die gemeenten zelve ouderlingen endiakenen verkiezen. Aan het speciale ambt van opziener en armverzorgergaat daarom het algemeene ambt der geloovigen vooraf.Christus toch is in het midden, waar twee of drie in zijn naamvergaderd zijn, Mt. 18:19, 20. Hij heeft voor allen den H. Geestverworven, die in alle geloovigen als zijn tempel woont, Hd. 2:17,1 Cor. 6:19, Ef. 2:22 enz., zoodat zij, met dien Geestgezalfd, een heilig, koninklijk priesterdom zijn, 1 Petr. 2:5, 9;profeten, die de deugden Gods verkondigen, zijn naam belijden, enalle dingen weten, Mt. 8:38, 10:32, 1 Joh. 2:20, 27; priesters,die hunne lichamen stellen tot eene levende, heilige, Gode welbehagelijkeofferande, Rom. 12:1, 1 Petr. 2:5, 9, Hebr. 13:16,118Op. 1:6, 5:10; koningen, die den goeden strijd strijden, zondeen wereld en dood overwinnen en eens met Christus heerschenzullen, Rom. 6:12, 13, 1 Tim. 1:18, 19, 2 Tim. 2:12, 4:7,1 Joh. 2:13, 14, Op. 1:6, 2:26, 3:21, 20:6, en daaromden naam van Christenen, gezalfden, dragen, Hd. 11:26, 26:28,1 Petr. 4:16, cf. Heid. Cat. vr. 32. Deze profetische, priesterlijkeen koninklijke werkzaamheid van de geloovigen mag deuitoefening van een ambt heeten. Immers reeds in het algemeenis de mensch er niet om zichzelf, maar om Gods wil. God schiephem naar zijn beeld, opdat hij Hem kennen, liefhebben en verheerlijkenzou, en dus als profeet, priester en koning Hem dienenzou. Maar bepaaldelijk is Christus door den Vader tot middelaar,tot knecht des Heeren, tot profeet, priester en koning aangesteld,om dit werk, dat de mensch nagelaten en verstoord had, wederomtot stand te brengen en te voltooien. En daartoe worden nu ookde geloovigen geroepen. Als gezalfden, die de gemeenschap metChristus deelachtig zijn, zijn zij geroepen tot eenzelfde werk,dienst en strijd, Joh. 12:26, 14:12. Van het oogenblik hunnerroeping af zijn de geloovigen hun zelfs niet meer maar behoorenzij Christus toe; zij zijn zijne dienstknechten, hebben zijn wil tedoen en zijn werk te volbrengen. Zij zijn het zout der aarde, hetlicht der wereld en hebben in en ten opzichte van de kerk bepaaldelijkeene drieërlei taak. Ten eerste zijn zij verplicht, zichbij de kerk te voegen. Zij staan niet op zichzelf, maar zijn ledenvan het lichaam van Christus en hebben dus de gemeenschapdaarmede te zoeken en te onderhouden. Ten andere zijn zij in diegemeente geroepen tot allerlei werkzaamheid, tot het aanleggen,der gaven ten nutte van anderen, tot het mede lijden en zichverblijden met de broederen, tot het bezoeken van de samenkomstender geloovigen, tot het verkondigen van ’s Heeren dood,tot het opzicht hebben op elkander, tot het dienen en uitdeelenin barmhartigheid enz. En eindelijk zijn zij elk op zijne wijze enin zijne mate ook tot formatie en reformatie der kerk verplicht.Als er ergens ter wereld geloovigen zijn, en er bestaat geen gelegenheid,dat dienaren van elders de verkiezing tot de doorChristus ingestelde ambten leiden en den verkozenen de handenopleggen, dan hebben zij zelven het recht, om samen in den naamdes Heeren ambtsdragers te verkiezen en te ordenen. Zoo geschieddefeitelijk te Mainz en te Parijs in 1555, cf. Lechler,119Gesch. d. Synodal- und Presb. Verfassung, 1854 S. 65. 66. Doumergue,Jean Calvin 1899 I 232; zoo oordeelden de Gereformeerden,Voetius, Desp. Causa Papatus p. 268 sq., en zoo wasook het gevoelen van Luther, Köstlin, Luthers Theol. I 327.Het ambt hangt toch van geen successie af, het ontstaat nietdoor overdracht; het berust op de gave en de roeping vanChristus en op de aanwijzing zijner gemeente. En die gemeenteis zelve mondig en de gaven des H. Geestes deelachtig; de gaven,tot het ambt van noode, zijn niet essentieel verschillend van die,welke aan alle geloovigen geschonken worden; daarom kan zijuit haar midden diegenen aanwijzen, die in bijzondere mate metambtelijke gaven versierd zijn en hen in Christus’ naam roepen enverkiezen tot het ambt. Maar daaruit vloeit ook voort, dat degeloovigen zelven desnoodig tot reformatie der kerk mogen voortschrijden.Als eene kerk in hare ambten en bedieningen toont,zichzelve en hare ordinantiën meer autoriteit toe te kennen dan denwoorde Gods en zich duidelijk als eene valsche kerk openbaart,dan hebben de geloovigen het heilig officie en den schuldigenplicht, om zich af te scheiden en wederom kerkelijk te gaanleven naar des Heeren woord, Ned. Gel. art. 28. 29. 8. Op de basis van deze gaven en dit ambt aller geloovigenheeft Christus ook bijzondere ambten in de gemeente ingesteld.De apostelen deden hierbij wel ministerieelen dienst maar Christusis het toch, die deze ambten geeft, en de personen ertoe bekwaamten verkiest. In de Roomsche kerk beweerde echter Richer, deecclesiastica et politica potestate 1611, dat Christus alle machtprimarie, proprie et essentialiter aan de kerk en daninstrumentaliter,ministerialiter et quoad exsecutionem aan paus en bisschoppenhad opgedragen, Scheeben-Atzberger, Dogm. IV 404. Luther leiddein den eersten tijd uit het algemeene priesterschap der geloovigenaf, dat bediening van woord en sacrament eigenlijk aan allengeschonken was maar ordeshalve door een hunner werd uitgeoefend,Köstlin, Luthers Theol. I 327. Gereformeerden drukkenzich soms zoo uit, alsof de macht der dienaren eigenlijk aan degemeente toebehoort en door hen in haar naam wordt uitgeoefend,Amesius, Med. I 35, 6. Turretinus, Theol. El. XVIII qu. 24,7. 8. 19. 26. Meermalen wordt het beeld gebruikt, dat, gelijkde mensch ziet door het oog en hoort door het oor, zoo de120gemeente de institutaire werkzaamheden door de ambten verricht.En in den nieuweren tijd is de voorstelling algemeen, dat hetambt een orgaan der gemeente is. Dit alles is slechts ten deelejuist. In Mt. 18:17 geeft Jezus de sleutelmacht wel aan heelde gemeente, maar Hij gebruikt dit woord daar nog in ganschalgemeenen zin, zonder melding te maken van de organisatie, dielater ingevoerd zou worden. Zoodra deze er is, zien wij, dat desleutelmacht bij de apostelen en dan bij de opzieners berust. Ookkan de macht in het algemeen aan de kerk geschonken heeten,wijl zij tot haar heil en welstand strekt, en dus, indien nietformaliter, dan toch finaliter aan haar is geschonken. Zij is totiquidem ecclesiae ad illius ædificationem destinata, maar propriea solis ejus ministris tractanda, Maresius, Syst. Theol. XVI 70,cf. tegen Richer Petavius, de eccl. hier. III c. 14-16. Deambten in de kerk van Christus zijn geen heerschappijvoerendemaar een dienende macht; zij zijn er ter wille der gemeente,1 Cor. 3:22, Ef. 4:12; Paulus noemt zich met zijne mededienarenzelfs δουλους ὑμων δια Ιησουν, 2 Cor. 4:5. Het doelvan de kerk als instituut ligt in de vergadering der uitverkorenen,in den opbouw van het lichaam van Christus, in de volmakingder heiligen en alzoo in de verheerlijking Gods, Ef. 4:11. Godhad zeker ook wel zonder eenig middel van kerk of ambt, woordof sacrament zijn volk tot de zaligheid kunnen leiden. Maar zijnwelbehagen is geweest, om zijne uitverkorenen te vergaderen doorden dienst van menschen; de kerk heeft de salus electorum totdoel; de ambten zijn necessitate hypothetica noodzakelijk, Gall.25. Belg. 30. Helv. II 18. Voetius, Pol. I 17. III 213. Vitringa,IX 131 sq. Turretinus, Theol. El. XVIII qu. 22. Maar toch,al zijn de ambten in dien zin om de gemeente, zij zijn toch niethaar orgaan, en hebben niet van haar hun macht ontvangen.Immers, in het O. T. werden Mozes en Aaron, priesters en profetendoor den Heere geroepen en aangesteld; in het N. T. zijnde apostelen, Paulus inbegrepen, rechtstreeks door Christus zelvenverkoren en bekwaamd. Valsche profeten en apostelen hebben juistgeen zending van Godswege en komen alleen in hun eigen naam,Jer. 32:21, 32, Joh. 5:43, maar de ware dienaren beroepenzich op hunne zending van Godswege en ontleenen daaraan hunmacht en autoriteit, Jes. 6:8, Jer. 1:4, Hos. 1:1, Rom. 1:1,Gal. 1:1 enz. Daarom, al zijn zij ook ten dienste van de121gemeente, zij heeten toch διακονοι Χριστου, Col. 1:7, Hd. 20:24,1 Tim. 1:12, δουλοι Χριστου, Rom. 1:1, Gal. 1:10, 2 Petr.1:1, ὑπηρεται Χριστου, Hd. 26:16, 1 Cor. 4:1,δουλοι θεου,Hd. 16:17, συνεργοι θεου, 1 Cor. 3:9, die, de mond Gods engezanten ten behoeve van Christus zijnde, van Christus’ wegebidden, dat men zich met God late verzoenen, 2 Cor. 5:20, enzonder menschen te behagen, het evangelie verkondigen, dat huntoebetrouwd is, 1 Thess., 2:4 en de verborgenheden van Christusuitdeelen, 1 Cor. 4:1. Daarom staan zij als opzieners en verzorgersook boven de gemeente, zijn hare ἐπισκοποι, προισταμενοι,ἡγουμενοι, zijn voor haren geestelijken welstand verantwoordelijk,en hebben op hare achting en gehoorzaamheid aanspraak. En ditgeldt niet alleen van de buitengewone maar ook van de gewoneambten. Ook deze worden door Christus gegeven, Mt. 9:38,23:34, Hd. 20:28, 1 Cor. 12:5, 28, Ef. 4:11. Er is geenprediking zonder zending, Rom. 10:15. Niemand mag zich dezeeere nemen, dan die van God geroepen is, Joh. 10:1, 2, Hebr.5:4. Al is het ook, dat alle geloovigen tot verkondiging vanhet evangelie geroepen zijn, Hd. 8:4, 13:15, 1 Cor. 14:26;dit te doen met macht en gezag in des Heeren naam, tot eenereuke des levens ten leven of eene reuke des doods ten doode,vereischt eene speciale zending en opdracht. De weg, waarlangs Christus zijne dienaren in het ambt zet,loopt over vocatie, examinatie en ordinatie. Sedert de roepingniet meer, gelijk tot profeten en apostelen, op buitengewonewijze tot iemand komt, is zij alleen kenbaar aan de samenstemmingder in- en der uitwendige roeping. De inwendige roeping,welke dus van de bovennatuurlijke en buitengewone wel te onderscheidenis, bestaat 1o in de verleening der gaven, die tothet ambt vereischt worden, 2o in de zuivere, oprechte en standvastigebegeerte, die iemand naar het ambt doet streven, en 3o inde baning der wegen, welke tot het ambt leiden, Gerhard Loc.XXIII cap. 3, Voetius Pol. Eccl. III 529. Moor VI 282. Alting,Theol. probl. nova I 15. Brakel, Red. Godsd. XVII 12. VitringaIX 298. Deze inwendige, subjectieve roeping moet haar waarmerken zegel ontvangen in de uitwendige roeping door de gemeente,wijl ook op dit terrein dwaling en verleiding niet uitgesloten is,Ned. Gel. art. 31. Daarom staat deze uitwendige roeping niettegenover de inwendige maar zij gaat evengoed als deze van122Christus uit. Hij alleen kan roepen en roept in der waarheid.Maar deze uitwendige roeping is middellijk en geschiedt door degemeente in Jezus’ naam. De Schrift laat hier geen twijfel over,Hd. 1:23, 6:2-6, 2 Cor. 8:19, cf. boven bl. 79. In deeerste eeuwen oefende de gemeente dit recht ook feitelijk uit;zelfs de bisschop werd door de gemeente gekozen, cf. Sohm,Kirchenrecht 59. 229. 271. 275. 282. 285, Achelis, Lehrb. d.prakt. Theol. 12 S. 147 en oudere litt. bij Vitringa IX 308-310.De verkiezing van den paus, den bisschop van Rome, door dekardinalen, d. i. oorspronkelijk het presbyterie der plaatselijkegemeente aldaar, is nog een overblijfsel van het vroeger gebruik.Maar langzamerhand werd het recht der gemeente beperkt enten laatste in de Roomsche hierarchie aan den paus, en onderinvloed van een humanistisch staatsrecht door Erastianen en Remonstrantenaan de overheid toegekend. Zelfs in de Gereformeerdekerken was hierover groot verschil. Al hield men in theoriestaande, dat het recht tot beroeping van dienaren des woordsbij de gemeente berustte, practisch werd dit dikwerf zeer beperkten aan den kerkeraad of aan patronen of aan de overheid of aangemengde colleges afgestaan, Calvijn, Inst. IV 3, 11-15. Voetius,Pol. Eccl. III 557 sq. 580 sq. Turretinus, Theol. El. XVIII qu.24. M. Vitringa IX 311-321. Moor VI 288-298. Aan deandere zijde is echter ook de dwaling van Grotius, Pufendorf e. a.te vermijden, alsof de keuze der kerkedienaren een natuurrechtvan de geloovigen ware, evenals het recht, om een bestuur teverkiezen, bij de leden eener vereeniging berust, cf. M. VitringaIX 310. Want de kerk is geen vereeniging, die door den wilvan menschen tot stand komt, maar eene stichting van Christus.Alle macht, welke der gemeente toekomt, is haar daarom doorChristus geschonken; zij is geen recht maar eene gave. De gemeenteis geen democratie, waarin het volk zichzelf regeert.Maar Christus regeert in haar, en de keuze der gemeente heeftgeen andere beteekenis dan dat zij de gaven opmerkt en de personenaanwijst, welke Christus voor het ambt heeft bestemd.Vandaar dat de gemeente wel kiest, maar die keuze staat onderleiding van hen, die reeds in hun ambt zijn, van apostelen, evangelistenenz., Hd. 1:15, 6:2, 14:23, Tit. 1:5, en later vannaburige bisschoppen, Sohm, t. a. p. Voorts is de keuze nietvolstrekt vrij, maar gebonden aan voorwaarden en vereischten,123die door Christus voor het ambt zijn aangegeven, Hd. 1:21,6:3, 1 Tim. 3. En eindelijk staat iemand nog niet in het ambt,als hij door de gemeente gekozen is, maar moeten hem daarnade handen worden opgelegd, Hd. 6:6 enz. Keuze door de gemeenteen leiding door den kerkeraad behooren dus samen tegaan bij de roeping tot een ambt in de gemeente van Christus,hetzij de kerkeraad zich bij de beroeping binde aan eene nominatieder gemeente of aan eene keuze der gemeente uit eene nominatievan den kerkeraad. Maar met de keuze van de gemeente en de beroeping doorden kerkeraad (vocatio stricte sic dicta), is de uitwendige roepingnog niet afgeloopen. Zij zet zich voort in de beproeving, hetonderzoek of examen. Natuurlijk is deze niet volstrekt noodzakelijk;als de gemeente beslist weet, dat hij, dien zij roept, devereischte gaven bezit, is verder onderzoek overbodig. Maar degemeente is niet onfeilbaar en kan zich vergissen; zij deelt zelvede gaven niet uit maar kan alleen opmerken, aan wien Christusgaven tot zijn dienst heeft geschonken. Om daarin nu zoo veiligmogelijk te gaan, stelt zij na de roeping nog eene beproeving in,strekkende om der gemeente de zekerheid te verschaffen, dat deberoepene de vereischte gaven bezit. Reeds Paulus eischte daarom1 Tim. 3:30, dat de diakenen —en het και οὑτοι δε bewijst,dat dit ook reeds bij de presbyters gebruikelijk was— op eeneof andere ons onbekende wijze zouden beproefd worden en daarna,als zij onberispelijk bleken in leer en leven, zouden dienen.Daarop berustte het recht, waarvan de kerk later gebruik gingmaken, om vóór de aanvaarding van het ambt een proeftijd testellen of ook een examen af te nemen, Bingham, Origines eccles.or the Antiq. of the Christ. Church, London 1843 II 225.Hier te lande stonden de Geref. kerken, nadat de universiteit teLeiden was opgericht, het recht tot afneming van het (peremptoir)examen aan de professoren af en vergenoegden zich met hun testimoniumacademicum, Syn. Midd. vr. 3. ’s Gr. art. 18. Maarlangzamerhand wisten zij overal, behalve in Groningen, het rechtom het peremptoir en het praeparatoir examen af te nemen, metgroote moeite en niet zonder veel tegenstand, zelfs van Voetiusen Maccovius, aan de professoren te ontnemen en voor zichzelvete behouden. Daargelaten de vraag, of de kerken niet goed doen,als zij bij het afnemen der examina in de classes zich van de124hulp der professoren bedienen, het recht tot het instellen vanzulk een onderzoek komt naar de H. Schrift, de Geref. belijdenisen ook naar den aard der zaak aan de kerken toe. De schoolneme hare examens af, maar de kerken houden het recht, omte beroepen, om te beproeven, om te zenden, om macht te geventot bediening van woord en sacrament. Het eigenlijke, kerkelijkeexamen is daarom het peremptoir examen; het praeparatoir is,ofschoon reeds vermeld ’s Grav. art. 18, van ondergeschikte beteekenis,werd eerst langzamerhand ingevoerd vooral ten gevolgevan de Remonstrantsche twisten, en was volgens Voetius’ getuigenis,Pol. Eccl. III 517, eerst in 1669 algemeen in gebruik.Het diende alleen, om de voorloopig geëxamineerden een tijd langin het houden van propositiën onder leiding van een predikanten kerkeraad zich te laten oefenen. Bij de vocatie en examinatie komt ten slotte nog de ordinatie,die vooral door de handoplegging geschiedt. Deze was onderIsrael in gebruik bij zegening, Gen. 48:14, Lev. 9:22, offerande,Ex. 29:10, Lev. 1:4, beschuldiging, Lev. 24:14, bij Levietenwijding,Num. 8:10, bij aanstelling tot een ambt, Num. 27:18-23,later ook bij installatie van rechters en promotie vanleeraars, Schürer, Gesch. des jüd. Volkes II3 199. Jezus legdede handen op, om te genezen, Mt. 8:15, 9:18, Mk. 5:23 cf.2 Kon. 4:34, 5:11 en te zegenen, Mt. 19:15, (Luk. 24:50),en het volk hechtte daaraan groote waarde, Mt. 9:18, Mk. 5:23,7:32, maar nergens lezen wij, dat Hij alzoo ook deed bijde aanstelling tot een ambt. Zijne apostelen stelde Hij alleenaan met het woord, zonder eenige ceremonie, Mt. 10:1v., 28:19.Bij de aanstelling van Matthias, Paulus, Barnabas, Silas, Lukasenz. wordt nergens van eene handoplegging melding gemaakt;een algemeen gebruik bij de inleiding tot een kerkelijk ambtwas zij zeker niet. Maar de handoplegging had plaats bij genezing,Hd. 9:12, 17, bij meedeeling van de gave des Geestes, Hd. 8:17-19,bij de aanstelling van diakenen, 1 Tim. 4:14, 2 Tim.1:6; volgens 1 Tim. 5:22 was zij bij de ordinatie tot eenkerkelijk ambt algemeen in gebruik en volgens Hebr. 6:2 behoortzij tot de eerste beginselen der leer van Christus. Docheene reëele mededeeling van de geestelijke ambtsgaven was zijniet. Want Hd. 6:3 leert, dat de diakenen, die verkozen werden,van te voren reeds moesten zijn vol des H. Geestes en der wijsheid.125In Hd. 13:3. geschiedt de handoplegging niet bij deordening, maar bij de uitzending van Barnabas en Paulus, diete voren reeds in het ambt stonden. Volgens 1 Tim. 1:18, 4:14werd de aanstelling van Timotheus tot evangelist door profetischegetuigenissen en door handoplegging van het presbyterium bekrachtigd.En wel wordt 2 Tim. 1:6 de ambtsgave gedacht alsgeschied δι ἐπιθεσεως, maar 1 Tim. 4:14 zegt, dat zij geschonkenwerd δια προφετειας en μετα ἐπιθεσεως;een bewijs daarvoor, dat profetie en handoplegging niet de oorsprong van de gavenwaren, maar het middel, waardoor zij in den dienst der gemeenteovergeleid en daarvoor bestemd werden. Van de apostelen gingdit gebruik der handoplegging over in de christelijke kerk, diehaar toepaste bij den doop, bij genezing, bij de wederopname vangevallenen en ketters, bij het huwelijk, bij de boete en bij deordening. In het laatste geval werd het recht, om haar toe tepassen, in later tijd alleen aan den bisschop toegekend en alsverleening van eene bijzondere ambtsgave opgevat. TegenoverGnosticisme en Montanisme toch werd de waarheid der kerkdaarmede betoogd, dat de bisschoppen in de gemeenten, die doorde apostelen werden gesticht, de bewaarders der zuivere traditiewaren. Zij hadden deze zelven van de apostelen ontvangen enongeschonden aan hunne opvolgers overgegeven. De successio abinitio decurrens, met 2 Tim. 2:2 betoogd, leverde daarvoor denwaarborg, want het ambt sloot de meedeeling van een bijzonderenambtsgeest in, dien de ambtsdrager behoudt ook al is hij persoonlijknog zoo goddeloos. De handoplegging was in de oudekerk zeker gebruikelijk bij de ordening tot presbyter, diaken ende lagere ambten, ging altijd met gebed gepaard en werd noglangen tijd opgevat als symbolisch teeken van de meedeeling derambtsgave. Manus impositio, quid est aliud nisi oratio superhominem? Aug. de bapt. 3, 16. Maar allengs werd zij beschouwdals een sacrament, dat ex opere operato een character indelebilisaanbracht, Trid. 23 c. 7. de ref. c. 3. 10. Cat. Rom. II 7, 29.Bellarminus, de clericis I 14. De Lutherschen verwierpen ze eerst,maar namen ze later weer op en kenden er soms groote waardeaan toe, Apol. Conf. art. 13, cf. Herzog2 11, 80. De Gereformeerdenoordeelden eenparig, dat de handoplegging geen bevelvan Christus en dus niet volstrekt noodzakelijk was. Maar terwijlsommigen haar nuttig, eerbiedwaardig en navolgenswaard achtten,126Calvijn, Inst. IV 3, 16. 14, 20. 19, 31, Aretius, Spanheim,Koelman, Pligt der ouderl. en diakenen 1889 bl. 53v., hieldenanderen haar voor een adiaphoron en ontrieden haar gebruik uitvrees voor superstitie, Syn. Emden art. 16. Dordr. 1574 art. 24Midd. 1581 art. 4. Dordr. 1578 art. 5. Voetius, Pol. Eccl. III452. 579. Moor V 352-356. VI 327-331. M. Vitringa IX 209.353-357. Een wezenlijk element van de ordening is zij niet,want noch bij Jezus zelf, noch bij de apostelen, noch ook bij deouderlingen, Hd. 14:23, 20:28, wordt er eenige melding vangemaakt. Ook kan en mag zij niet opgevat worden als mechanischemededeeling van een bijzonderen ambtsgeest. Want zij schenktniet doch onderstelt naar de Schrift de voor het ambt vereischtecharismata. Zij is ook niet met de verkiezing of roeping tot hetambt identisch maar volgt daarop en kan daarom niet anderszijn dan eene openbare aanwijzing van dengene, die tot een ambtgeroepen is, en eene plechtige inleiding en bestemming tot datambt. Evenals het trouwen voor de overheid het wezen van hethuwelijk niet is en de kroning den koning niet maakt, zoo isook de ordinatio, met of zonder handoplegging, geen mededeelingvan het ambt of van een ambtsgeest. Zij is alleen de plechtige,openlijke verklaring voor God en zijne gemeente, dat de geroepenelangs wettigen weg en mitsdien van Godswege gezonden wordt,dat hij de vereischte gaven bezit en als zoodanig door de gemeenteontvangen, erkend en geëerd moet worden. Cf. Sohm, Kirchenrecht56 f. Art. Handauflegung en Ordination in Herzog. Zahn,Einl. in das N. T. I 465. Achelis, Lehrb. der prakt. Theol.Leipzig 1898 I 139-173. 9. Over het aantal ambten, dat Christus in zijne gemeente ingesteldheeft, bestaat er in de christelijke kerk groot verschil. In denapostolischen tijd was uit den aard der zaak de grens tusschenbuitengewone en gewone ambten en zoo ook tusschen ambten engaven nog niet scherp getrokken. Maar de hierarchische ontwikkeling,die met het opkomen van het episcopaat een aanvangnam, beroofde de gemeente van alle vrijheid en zelfstandigheiden zonderde de ambten door eene breede klove van haar af. Deleden der gemeente werden de laici, die, van alle regeering uitgeslotenen voor hun zaligheid van priester en sacrament volstrektafhankelijk, niets hebben te doen dan te luisteren en te gehoorzamen.127En door een speciaal karakter en een bijzonderen ambtsgeestvan hen gescheiden, staan hoog boven hen de clerici, dieeen afzonderlijken stand vormen, door successie zich voortplanten,en ook zonder een bepaalden dienst in de gemeente tot de klasseder geestelijken kunnen behooren. Deze clerici zijn in twee rangenverdeeld, ordines minores (non sacri) en ordines majores (sacri).De ordines minores, waartoe de acoluthi, exorcistae, lectores enostiarii behooren, waren eerst vrijwillige diensten van gemeenteledenmaar werden in de eerste helft der derde eeuw in Romegeorganiseerd tot lagere ambten, wijl zij tot het heilige in betrekkingstonden en daaraan in mindere of meerdere mate deelhadden; hoewel dikwerf alleen in naam, zijn zij ook thans nogvoorbereiding voor de hoogere ambten, Sohm, Kirchenrecht 128.Moeller-von Schubert, Kirchengesch. I 370. Wieland, Die genet.Entw. der sogen. ordines minores in den 3 ersten Jahrh., FreiburgHerder 1897 en daarbij Schürer’s Theol. Lit. Z. 1898 n. 1.Reeds bij de ordines minores komt het streven voor den dag,om ze van de gemeente los te maken en ze in te lijven in dekerkelijke hierarchie. Maar veel sterker is dit bij de ordinesmajores het geval. Deze omvatten de drie ambten van bisschop,presbyter en diaken, maar van deze drie is eigenlijk het bisschoppelijkambt alleen overgebleven. In dit episcopaat zijn wel allerleionderscheidingen aangebracht van jurisdictie en digniteit, zoodatmen spreekt van aartsbisschoppen, patriarchen, metropolieten enz.,maar deze onderscheidingen maken op de eenheid en het wezenvan het bisschoppelijk ambt geen inbreuk. Zelfs het pauselijkambt is essentieel een bisschopsambt, slechts tot de gansche kerkuitgebreid en daartoe met bijzondere gaven toegerust, niet hieratischmaar alleen hierarchisch van het gewone bisschopsambtverschillend. Dit bisschoppelijk ambt is in de Roomsche kerkeigenlijk het eene, ware ambt. Nadat het in de tweede eeuw uithet presbyteraat zich ontwikkeld had, trok het de leer, de traditie,de jurisdictie aan zich, scheidde zich door successie, tonsuur,coelibaat van de gemeente af en maakte presbyters en diakenenallengs tot zijne organen. Nog binnen den kring des N. Test.treffen wij aan het hoofd der gemeente een raad van presbyters,een presbyterium, aan, 1 Tim. 4:14, en zulk een raad bleef,ook nadat een hunner tot bisschop zich verheven had, nog langom hem heen bestaan. Maar deze raad verloor meer en meer128elken band met de gemeente, werd een kapittel van den bisschopen diende, om onder hem krachtens eene door hem verleendevolmacht als bedienaars van het heilige, vooral van het sacrament,op te treden. Evenzoo veranderde spoedig het diakonaat geheelvan karakter. Toen de priester- en offeridee ingang vond, werdhet διακονειν τραπεζαις, Hd. 6:2, niet meer van de verzorgingder behoeftigen maar van hulpdienst bij de eucharistie verstaan.De bisschop werd hoogepriester, de presbyters werden priestersen de diakenen werden levieten, die, de armenzorg aan particulierenen kloosterorden overlatende, den bisschop ter zijde stonden bijde bediening der mis. Terwijl op deze wijze presbyters en diakenengeheel en al van de gemeente afgezonderd en tot organen vanden bisschop werden gemaakt, is deze zelf bepaaldelijk doorééne macht van alle andere onderscheiden. Het bisschoppelijkambt is een priesterlijk ambt, maar verbonden met de machtom het voort te planten, met de vis generativa sacerdotii; hetwaarborgt het voortbestaan van het sacerdotium en dus de voortplantingvan de kerk. De bisschop is het punctum saliens in dekerk; leeken, diakenen, presbyters kunnen tijdelijk ontbrekenmaar de bisschop niet; waar hij is, is de kerk, want hij is dedrager der leer, de voortplanter der priesterschap. De presbyterszijn ook priesters, bevoegd om de sacramenten te bedienen, maarzij mogen niet ordenen, zij missen de vis generativa sacerdotii,hun priesterschap is onvruchtbaar, zij zijn dienaren en helpersvan den bisschop, omdat deze niet overal kan zijn en niet alleskan doen. Presbytoraat en diakonaat zijn bij Rome verlengstukkenvan het episcopaat; het zijn drie graden in het ééne sacerdotium,niet geco- maar gesubordineerd. De presbyter is ook diaken, debisschop is ook presbyter; telkens stijgt de ambtsgave een traphooger, totdat zij culmineert in den bisschop, of, gelijk de volgendeparagraaf zal aanwijzen, in den paus. Cf. Thomas, S. Theol.suppl. qu. 34-40. Lombardus e. a. op Sent. IV dist. 24. Bonav.,Brevil. VI 12. Conc. Trid. sess. 23. Cat. Rom. II c. 7. Bellarminus,de clericis I c. 11 sq. Dens, Theol. VII 50 sq. Oswald,Die dogm. Lehre v. d. h. Sakr. II2 315-335. Seydl, DerDiakonat, Regensburg 1884. Vering, Lehrb. des kath. orient.und prot. Kirchenrechts3, Freiburg 1893 S. 558 f., enz. Tegenover deze hierarchie stelde Luther zich tevreden met deherstelling van het oorspronkelijk predikambt. Wel achtte hij129tot oefening der tucht een raad van oudsten en tot verzorgingder armen een raad van diakenen noodig. Maar deze ambtenwerden toch van wege de ongelegenheid der tijden niet hersteld;zij waren ook niet zoo noodig als het episcopale, geestelijkepredikambt, het Pfarramt, dat het voornaamste ambt is en waardoorChristus in het bijzonder zijne kerk regeert. Het ouderlingen-en diakenambt werden daarom in de Luthersche kerk vervangendoor consistorie en kerkvoogdij; de Roomsche ordines maaktenplaats voor den ordo ecclesiasticus, politicus en oeconomicus. Cf.Köstlin, Luthers Theol. II 538 f. Conf. Aug. en Apol. art. 5.14. 28. Gerhard, Loc. XXIII vooral § 232. 233. Sohm, Kirchenrecht460-542. Achelis, Lehrb. d. prakt. Theol. I2 60 f. Daarentegenis de presbyterale kerkregeering te danken aan Calvijn.Wel werden er reeds vóór hem, o. a. door Oecolampadius teBazel in 1530 pogingen beproefd, om ten behoeve der kerkelijketucht het ambt van oudsten in te stellen, maar Calvijn heeft dittoch het eerst uitgevoerd en het ouderlingenambt tot een kenmerkder Gereformeerde kerkregeering gemaakt, Lechler, Gesch. derPresb. u. Syn. Verfassung, Leiden 1854 en art. Presbyter inHerzog2. Hij ging daarbij uit van het woord Gods. Want al ishet ook, dat karakter en omstandigheden Calvijns oog opendenvoor de beteekenis der ambten in de H. Schrift, toch is depresbyterale kerkregeering door hem niet uit eenig abstractbeginsel maar uit het woord Gods afgeleid en op zijn gezag inde kerk ingevoerd. In den nieuweren tijd is men wel van eenGemeindeprinzip gaan spreken en heeft men daaruit een soortvan presbyterale en diakonale ambten opgebouwd; eene gemeentehad recht, om zichzelve te regeeren, evenals op staatkundig gebiedhet volk hoe langer hoe meer invloed op de regeeringverkrijgt, zoo Stahl en vele jongere kerkordeningen bij Rieker,Grundsätze ref. Kirchenverf. 130 f., en evenzoo had eene gemeenteorganen, d. i. diakenen en diakonessen noodig tot uitoefening vanhet werk der inneren Mission, Paul Wurster, Die Lehre v. d.inneren Mission, Berlin 1895 S. 128 f. Maar dit is eene ganschandere voorstelling, dan die men bij Calvijn en de Gereformeerdenaantreft. Al is het ook, dat zij de regeering der kerk daarmedeaandringen, dat zij anders evenmin als een volk of eene maatschappijkan bestaan, Calvijn, Inst. IV 11, 1. a Lasco, Op. II45; toch leiden zij de ambten niet uit de gemeente maar uit de130instelling van Christus af. De kerk als gemeenschap der heiligenis niet autonoom; zij is niet vrij, om zich al dan niet, zoo ofanders in te richten, maar zij is ook op dit punt aan het woordGods gebonden en vindt daarin de beginselen aangewezen en delijnen getrokken, welke zij bij de regeering der kerk te volgenheeft. Het was algemeene overtuiging, dat de regeering der kerkin substantie op een jus divinum berusten moest, Calvijn, Inst.IV 3, 1. 4, 1. Conf. Gall. 25. 29. Belg. 30. Helv. II 18, vooralde Westm. synode bij Neal, Historie der Purit. II 1 bl. 182v.Maar daarbij verloor men toch niet uit het oog, dat de Schriftgeen wetboek was, noch in allerlei bijzonderheden afdaalde enzeer veel aan de vrijheid der kerken overliet, Syn. Wezel I 9. 10.Emden 19-21. Westm. I 6. Zelfs over de ambten, welke Christusin zijne kerk ingesteld had, was er niet gering verschil. Vooreerstwaren er, die tegen een episcopaat in den zin van eenesuperintendentuur geen bezwaar hadden, a Lasco, Op. II 51.57. Knox, First Book of Discipline, cf. Saravia, Scultetus,Bochartus, Spanheim Jr., Tilenus, Forbesius a Corse e. a. bijM. Vitringa IX 210 sq. Dan was er verschil over, of het doctorenambt,opgevat als professoraat in de theologie, een afzonderlijk,kerkelijk ambt vormde dan wel of het, wijl van geenapostolische instelling, slechts in ruimer zin zoo genoemd konworden, cf. mijne rede over het Doctorenambt, Kampen 1899.Vervolgens spraken, afgedacht van het doctoraat, sommigen lievervan drie ambten pastor, presbyter en diaken, Calvijn, Ordonn.eccl. Syn. Wezel c. 2. 4. 5. Emden 13. 14. Dordr. 12v.Midd. 2. ’s Grav. 2. Dordr. 2; anderen noemden twee ambten,presbyter en diaken en verdeelden dan het eerste in leer- enregeerouderlingschap, a Lasco Op. II 51 en vele Schotsche enAmerikaansche kerkenorden, bij Rieker, Grundsätze ref. Kirchenverf.104; zelfs waren er, die de presbyterale kerkregeeringwel nuttig maar niet krachtens een jus divinum noodzakelijkvonden en de onderscheiding van leer- en regeerouderlingen verwierpen,Cappellus, Theses Salm. III 330. Burmannus, SynopsisVIII 7, 41v. e. a. bij M. Vitringa IX 235 sq. Voorts werd deonderscheiding van diakenen in die voor armen en voor krankendoor Calvijn wel ingevoerd, Inst. IV 3, 9 maar slechts zeldenovergenomen, Zanchius, Op. IV 767. Syn. Wezel. c. 5; en dooranderen het ambt van diakonessen hersteld, Junius, Op. I 1567.131Walaeus, Op. I 466. Voetius, Pol. Eccl. II 508 sq. 529; enook was volgens sommigen in Hd. 6 niet de instelling van hetdiakonaat bericht en dit ambt daarom niet van Goddelijken oorsprong,Cappellus e. a. bij M. Vitringa IX 277 sq. En eindelijkwas er nog verschil over de wijze van verkiezing, over het bekleedenvan een ambt zonder een bepaalden dienst in de gemeente,Heidegger, Corpus Theol. II 571, over het nut der handoplegging,zoowel in het algemeen als vooral bij de bevestiging van ouderlingenen diakenen, Voetius, Pol. Eccl. III 466, over de herhalingvan de bevestiging bij herbenoeming van ouderlingen en diakenen,Moor VI 329, M. Vitringa IX 361, over den duur van het ouderlingschap,Rutgers in de Heraut 944-948 enz. De behandelingvan al deze onderwerpen hoort in het kerkrecht thuis. Maarzooveel mag veilig gezegd, dat de Gereformeerden, door de herstellingvan het ouderlingen- en het diakenambt naast dat vanden dienaar des woords, het zuiverst de gedachte der Schrifthebben gegrepen en het krachtigst de rechten der gemeentehebben erkend. Over de kerk is Christus alleen koning; hareregeering is in het onzichtbare strikt monarchaal. En koning wasHij niet alleen in het verleden, maar Hij is het nog. Van uitden hemel regeert Hij zijne gemeente op aarde door zijn Woorden zijn Geest, door zijne profetische, priesterlijke en koninklijkewerkzaamheid. Deze drie ambten zet Hij op aarde voort, nietuitsluitend maar toch ook door middel van de ambten, die Hijingesteld heeft. In het zichtbare is zijne regeering niet democratischnoch monarchaal noch oligarchisch, maar aristocratisch-presbyteraal.Het zijn de ἀριστοι, de besten, niet in geld engoed maar in geestelijke gaven, die Hij zelf bekwaamt en doorde gemeente voor zijnen dienst aanwijzen laat. Door hen zorgtHij voor de geestelijke en voor de stoffelijke belangen van zijnegemeente. Door het leeraarsambt onderwijst Hij, door het ouderlingenambtleidt Hij, door het diakenambt verzorgt Hij zijnekudde; en door alle drie bewijst Hij zich te zijn onze hoogsteprofeet, onze eeuwige koning en onze barmhartige hoogepriester. |