Eene rectorale oratie

De beteekenis der kunst voor den toekomstigen Evangeliedienaar, Rede, uitgesproken bij het overgeven van het Rectoraat, den 16en December 1880, door A. Steketee. Kampen, Zalsman 1881. Prijs 40 cents.


Reeds werd in de vorige aflevering van dit maandschrift door den Schrijver van "Een en ander" op de rede, wier titel wij hierboven afschreven, de aandacht gevestigd 1. Toch kwam het ons voor, dat daardoor dit stukske niet overbodig werd gemaakt. Het bedoelt toch, een beknopt overzicht dezer rede te geven, en enkele vragen en opmerkingen in het midden te brengen, die bij het aandachtig lezen dezer oratie in ons opkwamen. De rede zelve is bovendien, evenals het onderwerp, eene meer opzettelijke bespreking ten volle waard.

Want het is eene schoone rede, deze rede over de Beteekenis der kunst voor den toekomstigen Evangeliedienaar, rijk aan gedachten, in menig opzicht keurig van vorm, en over een onderwerp, dat aller belangstelling verdient en toch zoo weinig bezit. De Schrijver houdt ons ook niet lang op. Na een korte inleiding kondigt hij al spoedig het onderwerp zijner rede aan. Maar reeds terstond rijzen er een tweetal bezwaren. Het eerste, dat eene stof als deze op den "dies natalis" der School niet gepast ware, wordt door het voorbeeld der Grieken, die kunst aan godsdienst paarden en zoo de harmonie zochten van het goddelijke en het menschelijke, spoedig uit den weg geruimd. Het tweede, dat wie onderneemt over de kunst te spreken, zichzelven plaatst voor hare vele gestrenge eischen, moet wijken voor de belangrijkheid der kunst, hare belangrijkheid bovenal, voor wie in het openbaar als spreker 121 optreden moet, voor den toekomstigen Evangeliedienaar. Hem, van wien zooveel wordt verwacht, biedt zij een uitnemend hulpmiddel aan tot zijne vorming en een schat, die, door hem overgedragen, der gemeente tot heil kan verstrekken.

Maar wederom rijst eene vraag, of men van de kunst wel als van een middel mag spreken, en haar eene bestemming mag toedenken. Het zij ons geoorloofd op te merken, dat het antwoord, door den Schrijver op deze vraag gegeven, ons eenigszins duister voorkomt. Het is ons niet gelukt de bedoeling er van volkomen te vatten. Een vreemd of onnatuurlijk doel mag der kunst niet opgedrongen worden, zegt de Schrijver terecht, zij is de voorstelling van het geestelijke en afgetrokkene in zinnelijken en bepaalden vorm; hiermede is haar doel genoemd. Toch schijnt dit volkomen juiste antwoord den Schrijver niet geheel te bevredigen. Hij wil ook nog een verband zien tusschen de kunst en het Evangelie, schoon zonder beide te vermengen; hij gelooft dat de Schepper een doel heeft met de kunst en haar in de geschiedenis der menschheid eene taak te vervullen heeft gegeven, dat de Opperste Kunstenaar haar, niet zonder bestemming voor het leven, het aanzijn geschonken heeft, en dat zij dan op de rechte plaats is, indien wij haar in het plan onzer opvoeding opnemen. Reeds het telkens verwisselen der woorden: doel, taak, bestemming, rechte plaats, bewijst, dat de Schrijver zijne bedoeling niet zoo duidelijk voor zijne lezers heeft kenbaar gemaakt, als ik overtuigd ben, dat zij zelve hem helder voor den geest staat. Bovendien heeft de Schrijver te veel bij zijne lezers ondersteld en niet aangegeven, wat hij onder kunst verstaat. Bedoelt hij daarmede de kunstgave, het kunstvermogen, dat den mensch is geschonken, of de kunstgewrochten? Heeft hij het oog op de zoogenaamde schoone kunsten alleen, of op de kunst in den algemeenen zin van het woord? Uit de rede is ons dit niet 122 duidelijk geworden, al schijnt de onderscheiding op bladz. 23 ons aan te wijzen, dat de Schrijver tot zoover alleen spreekt van de schoone kunsten.

Hoe dit zij, er is volgens den Schrijver een nauw verband tusschen het Christendom en de kunst. Om tot haar recht te komen en ons te helpen volmaken moet de kunst, gelijk elke andere zaak, zich bewegen in de sfeer van het Christendom. Zij behoort den Heere Christus toe, aan de voetbank van onzen grooten Koning zij hare schatting neergelegd. Dat wil dus zeggen, dat de kunst, om waarlijk kunst te wezen, Christelijk moet zijn.

Maar dan dunkt ons de beteekenis der kunst te eng opgevat, als op diezelfde bladzijde (9) gezegd wordt, dat het haar "past, bij Christus' volgelingen en nergens elders te wonen, dat zij in hunne vorming, hunne bekwaming, hunne volmaking hare bestemming vinden zal." Mag de kunst dan anderen niet helpen aan hunne vorming? De beteekenis der kunst gaat toch in die voor den Evangeliedienaar, voor den Christen niet op? Het is zeker heel goed, als Christenen de kunst niet versmaden, maar aanwenden tot hunne vorming. Doch dit heeft met de kunst als kunst, met hare bestemming, met haar beteekenis en doel niets te maken. Hoe wij de kunst gebruiken, hangt van ons af en blijft voor onze verantwoording. De kunst heeft echter niets te zijn dan kunst te wezen. Elk ander doel is haar vreemd. De kunst is kunst in den waren zin van het woord, of zij is het niet. In het eerste geval bereikt zij hare bestemming, haar doel; dan is zij wat zij wezen moet, is zij waar, is zij in een woord Christelijk.

Dit is ook blijkens de geheele rede de bedoeling van Professor Steketee. Hij heldert ze op door te wijzen op den aard en de geschiedenis der kunst. De kunst gaat altijd uit van een beginsel, van eene kunstgedachte. Is dit nu het Heidensche, 123 waarbij de mensch zijn aanleg beschouwt als goed en goddelijk, dan voert zij tot een voller wasdom van het leven der zonde, en doet den mensch dieper wegzinken, eindeloos ver van God, in een chaos van disharmonie met alle wezens, daar, waar alle kunst ophoudt, in de ontbinding, in den dood. Dit is volkomen waar en schoon gezegd. Maar het kwam er hier eigenlijk op aan, om aan te toonen, dat de Heidensche kunstgedachte met het wezen der kunst zelve in strijd was en dus bij verdere ontwikkeling en toepassing, de kunst zelve moest vernietigen. Dit is den Schrijver ook niet ontgaan. Buiten God — zegt hij op bladzijde 10 — is de kunst niet op hare plaats. Want zij zelve eischt harmonie — dit is fijn en diep gevoeld — tusschen alle wezens, maar allereerst tusschen God en den mensch, en waar deze hoogste harmonie ontbreekt, zal zij hare vleugelen niet kunnen ontplooien, zal zij, gekwetst in hare natuur, heur aangeborene vrijheidszucht, kracht en fierheid niet kunnen vertoonen, dat is dus, zal zij geene kunst wezen in den waren, vollen zin, van het woord en niet beantwoorden aan de door haar zelve gestelde wetten, en eischen.

Terwijl dus de wereld bij hare levensopvatting God uitsluit, den Middelaar Gods en der menschen, en daarmede den diepsten eisch der kunst versmaadt, sluit de Christen niets uit van alles, wat bestaat, dan de zonde. Wijl de Christenen alleen de ware kunstgedachte bezitten, de eischen der kunst alleen ten volle kunnen voldoen, daarom hoort de kunst ook den Christenen toe. Wij betwisten haar — roept de Spreker uit — aan de wereld, aan de opvoeding en beschaving van het ongeloof, aan den godsdienstloozen staat, aan de godsdienstlooze school. Dat "betwisten" zou den indruk kunnen geven, alsof volgens den Schrijver de wereld de kunst niet kweeken en beoefenen mag, maar wordt op bladzijde 35 verduidelijkt; dat betwisten geldt 124 alleen in zoover zij door het ongeloof misbruikt wordt tegen God, geenszins in zoover God ze gaf. In zoo ver alleen moet der wereld de kunst betwist, als zij den eisch der kunst zelve miskent, haar karakter onteert en haar ondergang daardoor voorbereidt. Eene tegenwerping ligt echter voor de hand. Kan de kunst eerst waarlijk kunst wezen in en door het Christendom, van waar dan, dat zij juist in Hellas heeft gebloeid en komt van kinderen der menschen, die den waren God niet eerden? De Schrijver tracht de tegenwerping af te slaan, door te zeggen, dat juist de Grieken met al hunne kunst zoo jammerlijk zijn te gronde gegaan en in den loop naar den prijs der volmaaktheid hebben gefaald. Maar dat neemt toch niet weg, dat de kunst in Griekenland lang en schoon heeft gebloeid. Zeker, terecht wordt bladzijde 13, 14 door den Schrijver gezegd, dat de kunst de eischen van den boezem niet kan voldoen, en het onuitsprekelijk goddelijke niet kan vertoonen. Maar dat mag toch ook niet van de kunst gevergd worden zij behoeft dat niet te doen, zij behoeft het goddelijke, eeuwige leven niet te vergoeden. Ook zonder dat kan zij kunst wezen, haar roeping vervullen, en bloeien. Zoo schijnt ons dus het geopperde bezwaar door den Schrijver slechts ten halve weerlegd. Hij heeft o.i. te veel uit het oog verloren, dat de kunst relatief zelfstandig is in eigen kring. Dan had de Schrijver naar ons voorkomt, die tegenwerping ten volle afgeslagen als hij duidelijker aangetoond had, dat de kunst in Griekenland, hoelang zij daar ook bloeien mocht, toch tenslotte te gronde moest gaan, omdat zij van een verkeerd beginsel, van eene kunstgedachte uitging, die met den eisch der kunst zelve in strijd was, en dus, naarmate zij zich verder ontwikkelde en realiseerde, ook naar die mate aan het wezen der kunst minder beantwoordde. Want al wat zondig is, streeft bij verder ontwikkeling altijd meer naar eigen vernietiging en ondergang. Dat is toch 125 de vloek der zonde: strevend naar zelfstandigheid, naar een eigen, onafhankelijk bestaan, jaagt zij naar den dood.

En nu, die andere, die betere kunstgedachte, die de kunst niet vernietigt, maar reinigt en volmaakt, is ons in den Middelaar gegeven. De edele gedachte der Grieken aan eene harmonie tusschen het goddelijke en menschelijke, tusschen alle wezens, de eenheid van het schoone, heilige en ware is in Christus vervuld. Christus is de bron, het einde, de verheerlijking der kunst. In hem, die gelooft, herleven de Grieken; voor hem is hunne levensgedachte geen vergankelijk ideaal, hij is historisch erfgenaam van dezen edelsten schat der heidenwereld. De Christen heeft, op grond dat hij Christen is, de kunst te aanvaarden. Vooral de Evangeliedienaar; al kan zij het goddelijke leven schenken noch vergoeden, zij kan hem toch te stade komen, als hulpe bij het nieuwe levensbeginsel, bij zijne vorming en opvoeding.

En hiermede is (bladzijde 17) de Spreker gekomen tot het eigenlijk onderwerp zijner Rede. Het zijn, als we wel zien, enkele losse, maar dan schoone en diepzinnige opmerkingen, welke Prof. Steketee ons geeft over de beteekenis der kunst voor den toekomstigen Evangeliedienaar. Allereerst bestaat die beteekenis in het genot, dat zij aanbiedt, een genot zoo rein, zoo vreedzaam, zoo hartopbeurend. Zij is eene welkome ontspanning en eene aangename afwisseling van den zwaren studiearbeid, eene aansporing om straks de levenstaak weer blijmoedig op te vatten.

Maar niet allereerst om het genot moet de kunst gezocht. Nog om iets beters (bladzijde 18). Met de andere opvoedingsmiddelen werkt zij samen, om ons te vormen tot menschen van edele vormen en gezindheid, ons voor eenzijdigheid en allerlei verkeerdheden te bewaren, om ons dus op te leiden tot ware humaniteit. Want — het is eene zeer schoone en treffende 126 gedachte, welke de Schrijver ons bladzijde 19 geeft — Christendom en kunst spreken niet verschillend, maar stemmen in hunne eischen volkomen overeen. Beide verlangen oprechtheid, eenvoud, waarheid, orde en regelmaat, alles wat liefelijk is en wel luidt; beide hebben een afkeer van het onreine, lage, platte, en wanneer het machtige woord uit de Schrift in onze ziel wordt vernomen: Wees volmaakt! zal de kunst niet nalaten haar echo te doen weergalmen: wees volmaakt!

Zij zal verder ons aanmoedigen, om den geur van Christus in de wereld te verspreiden. Wel is de kunst slechts eene hulpe, maar die als zoodanig dan ook niet kan worden gemist, en ons bewaart, om door minder liefelijke vormen aan de goede zaak schade te doen. En mannen als Luther en Melanchton bewijzen, wat de kunst liefelijks en krachtigs kan schenken (bladzijde 21.)

Maar behalve voor de zedelijke vorming, heeft de kunst nog andere voordeelen. Ook onze wetenschap zal door haar bevorderd worden. Want beide, kunst en wetenschap, hebben volgens den Spreker, eene gemeenschappelijke bron en een gemeenschappelijk doel, om ons de waarheid te doen kennen, schoon elke van beide dat doel zoekt op eene eigene wijze. Evenals elders reeds, wil het ons voorkomen, dat ook hier de zelfstandigheid, de eigen souvereiniteit van de kunst eenigermate wordt miskend, en het schoone ondergeschikt wordt gemaakt aan het ware. Zeker, niets is schoon dan het ware. Maar het doel der kunst is niet allereerst, om ons de waarheid, maar de schoonheid te doen kennen. Naarmate de kunst meer zich zelve, waarlijk kunst is, het wezen en de wetten der schoonheid ons leert kennen, naar die mate zullen wij beter inzien en begrijpen, dat de eischen der schoonheid overeenstemmen met die der waarheid, dat waarachtig schoon is, alleen wat waar is en goed. Zoo, niet rechtstreeks, maar 127 indirect, door geheel op haar eigen terrein te blijven en altijd dieper in het wezen van het schoone in te dringen, zal de kunst de wetenschap bevorderen. In dien zin ja, dan is het heerlijk voor de andere duistere wetenschappen, zulk eene gezellin met haar licht ten geleide te hebben, om recht gekend en bemind te worden. Boven alle geldt dit van de theologie welke door haar in staat gesteld wordt, om ook in hare verschijning den vorstelijken aard van haar binnenste te toonen (bladzijde 22). Want in haar wijde beteekenis, dan strekt de kunst zich zeer diep uit in het gebied der wetenschap zelve. Immers, zegt de Schrijver, ook op dit gebied de stof te beheerschen, het toevallige van het wezenlijke te scheiden, de ware conceptie van het vele te vatten, de blik voor de encyclopaedie en de zucht naar het organische, enz., het is alles kunst. Calvijns Institutie levert een toonbeeld van de behandeling der theologie als kunst. En voorbeelden zijn er te over, van Paulus, Jood in de kennis en Griek in de vormen, af aan, om te bewijzen, hoe heerlijk de kunst aan de theologie zich paart.

Maar behalve voor de zedelijke en de wetenschappelijke ontwikkeling van den Evangeliedienaar, heeft de kunst ook eene rijke en heerlijke beteekenis voor zijne practische vorming, om hem te doen zijn wat hij wezen moet: een man der praktijk. De kunst zelve is hoogst practisch van aard. Bekoorlijk ideaal is het, iemand met zulk een schat de studie te zien verlaten, heengaande tot het heilig dienstwerk; zulk een is een kostbaar geschenk voor de gemeente, waar de Heer alle gaven gebracht wil zien. Bij hem stemt het uiterlijke met het innerlijke volkomen overeen; hem ontsiert ruwheid noch slordigheid; in hem geen stijfheid, geen wuft vertoon, maar reinheid, eenvoud, waarheid, en bewondering en geestdrift voor al wat edel is.

De kunst zal hem verzellen en hulpe bieden in alle 128 omstandigheden des levens. Zij zal hem de orde, de regelmaat, de harmonie der natuur doen opmerken, want achter het zichtbare ziet hij het eeuwige Woord, dat alle dingen heeft gemaakt. Zij doet hem ook vermaak vinden in den wijden lusthof der Heilige Schrift, in de profetie en daar, waar de poëzie werkelijkheid is geworden. Veel zal dus zoo iemand voor hebben boven anderen, om Christen-leeraar te zijn. Zelfs voor vele verkeerdheden, voor ongeloof en atheisme, voor materialisme en empirisme, voor klerikalisme en scholastiek zal mede de kunst hem behoeden.

Bovenal op den kansel zal het openbaar worden, wat de kunst vermag. Men leze zelf de schoone schildering van den invloed der kunst op den prediker des Evangelies, hoe zij dan gansch verheerlijkt, een genademiddel Gods wordt, dat ons dichter brengt tot Christus. Ja waarlijk, de gemeente, van zulk een leeraar voorzien, kan Rome's praalvertooning en den verblindenden dosch van het ongeloovig humanisme wel missen. En is dat ideaal nog niet verwerkelijkt, de gemeente heeft toch het eeuwige licht, zij heeft Christus, en daarom is alles het hare; eens zal het zichtbaar worden wat zij inwendig is, en het Sion Gods als de volkomenheid der schoonheid openbaar worden.

Daarin ligt dan ook eene aansporing (bl. 33), om te streven naar de beste gaven. Eene aansporing, die door de toestanden en omstandigheden van onzen tijd nog te sterker wordt aangedrongen. Want de Hervormers en onze Vaderen waren der kunst wel niet vijandig, maar moesten toch vooral strijden tegen het misbruik der kunst. Maar andere tijden, andere wijzen van leven. De rechte manier om hen te eeren is, hen na te volgen in liefde voor de waarheid, in godzaligheid; in degelijkheid en mannenmoed; maar ook om hen niet na te bootsen, maar, naar eisch onzer gelegenheden, de waarheid 129 in het licht te stellen. Die taak is moeielijk, maar heerlijk. De kunst, de liefde tot al wat menschelijk is, kan eene natuurlijke brug vormen, om vele van die medemenschen te bereiken, die blind zijn voor den Christus. En als wij dan elders de platheid der werkelijkheid zien, een overpractischen geest, die het schoone miskent, zien toenemen en den kunstvorm zien verachten, dan zeggen wij met den Spreker: wij niet aldus, neen, dat de kunst onze liefde hebbe; zij is het waardig, en nog meer, als anderen haar afwijzen.

Wij gaven hiermede een dor en beknopt overzicht van deze rectorale oratie. Het kon, naar wij dachten, een denkbeeld geven van den rijkdom van gedachten en de schoonheid van taal, die deze rede te genieten geeft, en tegelijk hun te gemoet komen, die den soms wat duisteren gang dezer rede moeielijk mochten kunnen volgen. Wij zeggen onzen hooggeachten Docent Steketee dank voor deze rede, die onzen gedachtenkring verruimt, een litterarisch genot ons aanbiedt en de eer der Theologische school naar buiten handhaaft en verbreidt. Vooral om het laatste zijn wij dankbaar en blijde. Wij — zegt de Spreker bladzijde 36 — wij, eene school te midden eener wereld vol aanzien, wij hebben een ideaal, en het is onuitsprekelijk schoon. Maar met liefde, met bewondering, met geestdrift voor dat ideaal dezen Spreker, heel de Theologische school, ja de gansche Christelijke Gereformeerde Kerk bezield te zien, dat is ook onuitsprekelijk schoon. Dat doet bovenal in deze rede zoo goed, dat ze tintelt van fijn en diep gevoel, van frisch en krachtig leven, van geestdrift en van geloof.

Gaven wij hier en daar dan ook enkele opmerkingen, het geschiedde niet òm ze te maken, maar veeleer, om zelf verdere opheldering te verzoeken van den hooggeachten Spreker, die zoo open oog en zoo diepen blik heeft ontvangen voor de beteekenis der kunst. 130

Indien dan ook docent Steketee besluiten kon, om dit of een verwant onderwerp in de "Vrije Kerk" verder te behandelen of uit te breiden, dan zal hij evenzeer de Redactie aan zich verplichten, als ik overtuigd ben, dat deze er door in gunst stijgen zou bij de lezers, indien zij in staat gesteld wierd, om hun verder zulke stukken aan te bieden.


Kampen, Februari '81.

1 Vgl. H. Beuker, ‘De beteekenis der kunst voor den toekomstigen Evangeliedienaar' (Een en Ander) De Vrije Kerk 7 (1881) 2,90v (februari 1881).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept