De offerande des Lofs (1e druk) | The Sacrifice of Praise |
4. De inhoud der belijdenis |
4. The Content of the Confession |
50 En Philippus zeide: Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is het geoorloofd. En hij antwoordende zeide: ik geloof dat Jezus Christus de Zone Gods is. Hand. 8 : 37. Twee zaken maken volgens de H. Schrift vooral den inhoud der belijdenis uit. In de eerste plaats houdt alle ware belijdenis eene erkentenis in van onze schuld en zonde. In de dagen des Ouden Testaments moest op den grooten verzoendag de hoogepriester beide zijne handen leggen op het hoofd van den levenden bok, daarover belijden alle ongerechtigheden der kinderen Israels en alle hunne overtredingen, van welken aard hunne zonden ook zijn mochten, en ze daarmede dan leggen op het hoofd van den bok en dezen daarna wegzenden naar de woestijn. Dat was eene gemeenschappelijke belijdenis, door den hoogepriester in naam van het gansche volk uitgesproken. Maar deze gemeenschappelijke belijdenis sloot de persoonlijke, individueele belijdenis van zonden niet uit. Want deze komt telkens in de boeken des Ouden Verbonds, 51 inzonderheid in de zoogenaamde boetpsalmen, aan het woord. Zij vormt een voornaam bestanddeel in de gebeden aller vromen, van David en Salomo, van Jesaja en Jeremia en Daniël. Er is geen volk ter wereld, dat de schuld der zonde zoo diep gevoeld en zoo ootmoedig beleden heeft als Israel. Mijne ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien, zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds. Er is geen vrede in mijne beenderen van wege mijne zonde, want mijne ongerechtigheden gaan over mij henen, als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden. Ga niet in het gericht met Uwen knecht, want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. Zoo gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? En deze belijdenis van zonden gaat over in de gemeente des Nieuwen Testaments. Toen Johannes de Dooper optrad met de prediking der bekeering, werden velen van hem gedoopt in den Jordaan, belijdende hunne zonden. Jezus schonk aan de schare van lijders, die tot Hem kwam, dikwerf niet alleen genezing van de kwalen des lichaams maar eene nog grootere weldaad, n.l. de vergeving der zonden en de verlossing der ziel. Zijnen discipelen legde Hij de bede op de lippen: Vader, vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren. In de gelijkenis van den tollenaar teekent Hij de gestalte, welke ons, zondaren, tegenover 52 God, den rechtvaardige en heilige, past. De tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs deoogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijne borst, zeggende: o God, wees mij zondaar genadig. Indien wij toch onze zonden belijden, is God getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid. Maar hoe noodzakelijk deze belijdenis vanzonden ook zij, zij is alleen niet genoeg. De leer der ellende staat niet op zichzelf maar bereidt die der verlossing en der dankbaarheid voor. Ja, wie zijne zonde en ellende recht inziet en belijdt, is reeds een geloovige. In de Zondagsafdeelingen van den Heidelberger Catechismus, die over de ellende handelen, is niet de ongeloovige maar de Christen aan het woord, die reeds in de eerste afdeeling geroemd heeft in zijn eenigen troost en beleden heeft, dat hij met lichaam en ziele, beide in het leven en sterven, niet zijn maar zijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen is. De ware, oprechte schuldbelijdenis is reeds eene vrucht van het zaligmakend geloof. Want wie zijne zonde in waarheid en ootmoed belijdt, die is immers al tot God gegaan, heeft zich voor zijn aangezicht gesteld en bevindt zich in zijne tegenwoordigheid. En hij kan dit niet doen dan in het geloof, dat God genadig is en groot van goedertierenheid. Daar is wel eene zekere erkenning van zonden, die buiten het geloof omgaat. Ook kinderen der 53 wereld komen soms tot besef van de diepe ellendigheid van hun bestaan. Kaïn zeide, dat zijne misdaad te groot was, dan dat zij vergeven kon worden, en Judas riep uit, dat hij gezondigd had, verradende het onschuldig bloed. Er is eene taal der vertwijfeling, die niet uit de gebrokenheid des harten geboren wordt maar afgedwongen wordt door de schrikkelijke gevolgen der zonde. Er is eene wroeging en wanhoop, die niet naar God uitdrijft maar van Hem doet wegvluchten en tegenHem doet opstaan. Er is eene droefheid der wereld, die geen onberouwelijke bekeering tot zaligheid maar den dood werkt. Maar de ware belijdenis van zonden verschilt van dezen wanhoopskreet hemelsbreed en draagt een gansch ander karakter. Zij komt op uit een verslagen geest, die door God niet veracht wordt maar Hem aangenaam is. Zij gaat niet over de gevolgen, maar over het wezen, over de schuld der zonde, omdat zij God mishaagt en met zijn wet in strijd is. Zij bestaat in een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonde vertoornd hebben, dat wij tegen zijne gerechtigheid, en meer nog, dat wij zoo zwaar tegen zijne liefde hebben gezondigd. Want, zoo zeide Jezus eenmaal, indien Ik niet gekomen ware en tot hen gesproken had, zij hadden geene zonde, maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hunne zonde. Deze belijdenis gaat gepaard met eene droefheid 54 naar God en werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Zij wordt voor Gods aangezicht afgelegd en houdt niets voor Hem terug. Zij is vergezeld van en wordt geboren uit het geloof, dat God niet alleen rechtvaardig maar ook barmhartig en genadig is. Zij is ook reeds eene belijdenis van geloof; zij is uit en door en tot het geloof. Het geloof neemt niet eerst na de kennis der ellende een aanvang maar gaat er aan vooraf en geeft er de rechte gestalte aan. Boven de wet staat het woord der genade: Ik ben de Heere, uw God. De waarachtige bekeering is een stuk der dankbaarheid. Daarom zegt de Schrift, dat belijdenis in de tweede plaats inhoudt belijdenis van den Naam des Heeren. Bekeering en belijdenis van 's Heeren naam behooren bijeen. Want belijdenis van dien naam sluit in de hartelijke, geloovige erkentenis, dat de Heere de God des verbonds is, die zich als barmhartige en getrouwe heeft geopenbaard en al zijne beloften van genade in Christus vervult. Wie zich met waren harte bekeert, bekeert zich tot God, den levenden God, die in Christus een verzoend Vader is. Als dan ook in de dagen des Nieuwen Testaments Johannes de Dooper optreedt, roept Hij niet alleen tot bekeering en belijdenis van zonden, maar wijst hij ook heen naar het Lam, dat de zonde der wereld draagt. Hij was geen prediker der wet 55 en der boete alleen, maap ook een heraut van het evangelie en een prediker des geloofs. Het koninkrijk der hemelen was immers nabij. En na hem kwam degene, die vóór hem geworden was, wien hij niet waardig was den schoenriem te ontbinden. Johannes bediende den doop tot een teeken en zegel van de vergeving der zonden, die in den weg der bekeering geschonken en verkregen wordt. Heel de inhoud van de belijdenis des geloofs wordt in het Nieuwe Testament telkens samengevat in de weinige woorden, dat Jezus is de Christus, de Zoon des levenden Gods. Wie Hem als zoodanig belijdt voor de menschen, zal ook eenmaal door Hem beleden worden voor zijnen Vader, die in de hemelen is. In een ernstig oogenblik, toen velen van Jezus' discipelen terug gingen en niet meer met Hem wilden wandelen, vraagde Hij aan de twaalven: Wilt gijlieden ook niet woeggaan? Maar Simon Petrus antwoordde in hun aller naam: Heere, tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. En wij helbben geloofd en bekend, dat gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Zoodra de Kamerling deze goede belijdenis aflegde, werd hij terstond door Philippus gedoopt. Aan de belijdenis, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, worden de geesten gekend. Zoo wie belijdt, dat Jezus de Zone Gods is, God blijft in hem en hij in God. Jezus de beloofde Messias, de van God gezalfde 56 profeet en priester en koning dat is de korte inhoud van heel het Christelijk geloof. Het is de kern der openbaring, het hart der H. Schrift, de pit en het merg van alle belijdenis, het centrale dogma van alle waarheden des heils, het middelpunt, van waaruit alle stralen der kennisse Gods naar den omtrek zich uitbreiden. De persoon van Christus bepaalt het wezen des Christendoms. Met die belijdenis nam de gemeente hare eigene, zelfstandige plaats in te midden van Joden en Heidenen. Door haar was zij van beiden gescheiden. Van haar uit kwam zij tot altijd rijker ontvouwing van haar geloof en haar leven. Eerst werd een ieder gedoopt, die belijdenis deed van den Heere Jezus. Straks werd deze belijdenis uitgebreid tot die van den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. In de twaalf artikelen van ons algemeen, ongetwijfeld, Christelijk geloof ontving deze doopsbelijdenis eene breedere ontwikkeling. En later werden al deze artikelen in de verschillende confessies der Christelijke kerk dieper ingedacht en nader omschreven. De belijdenissen zijn samen aan takken en bladeren gelijk, ontsproten aan den éénen stam, die in het geloof, dat Jezus de Christus is, bij den aanvang in den bodem der gemeente werd geplant. Immers wordt in dezen korten geloofsinhoud schepping en val, zonde en ellende ondersteld. De gansche persoon van Christus met zijne namen en 57 naturen, met zijne ambten en staten ligt er als in kiem in besloten. Heel de orde des heils, voor den enkele, voor de menschheid, voor de wereld, is er ingewikkeld in begrepen. In het kruis van Christus, dat den Joden eene ergernis en den Grieken eene dwaasheid is, zijn zonde en genade, wet en evangelie, recht en barmhartigheid, schuld en vergeving vereend en verzoend. Over dat kruis heen bieden God en wereld, hemel en aarde, engelen en menschen, volken en natiën elkander de vredehand aan. Want daardoor heeft God de wereld met zichzelven verzoend, de zonden haar niet toerekenende, en over alle overheden en machten getriumfeerd. In de genade van onzen Heere Jezus Christus zijn wij de liefde des Vaders deelachtig en genieten wij de gemeenschap des Heiligen Geestes. |
And Philip said, If thou believest with all thine heart, thou mayest. And he answered and said, I believe that Jesus Christ is the Son of God. Acts 8: 37. There are two things, which according to Holy Scripture make out the contents of the confession. In the first place, all true confession is acknowledging our sin and guilt. At the great day of Atonement in Old Testament times the High priest had to lay both of his hands upon the living scape-goat, confess all the sins of the children of Israel and all their trespasses, of any which nature they were, and lay them on the head of the goat and send it away into the wilderness. It was a common confession, spoken by the High priest, in name of all the people. But this common confession did not exclude the personal, individual confession of sins. For we read of the latter, again and again, in the books of the Old Covenant, especially in the so-called penitential psalms. They form a significant element in the prayers of all God's people, of David and Salomon, of Isaiah, Jeremiah and Daniel. There is no people in the world that have felt their sins so deeply, and confessed them more humbly than Israel, "For innumerable evils compassed me about, mine iniquities have taken hold upon me, so that I am not able to look up. They are more than the hairs on my head" (Ps. 40: 12); and: 'If thou, LORD, shouldest mark iniquities. 0Lord, who shall stand? (Ps. 130: 2); and "Enter not into judgement with thy servant: for in thy sight shall no man living be justified" (Ps. 143: 2). And we find confession of sin in the congregation of the New Testament. When John the Baptist preached the message of repentance, many were baptised in Jordan, confessing their sins. A multitude of sufferers, received not only bodily healing from the Lord, but an even greater blessing, i.e., the forgiveness of their sins and the redemption of their soul. He taught His disciples to pray, "Father forgive us our debts, as we forgive our debtors. In the parable of the publican He draws a picture, which befits us sinners, over against a holy and a righteous God. The publican standing afar off, durst not lift up his eyes to heaven, but beat on his breast saying, " God be merciful to me a sinner". "If we confess our sIns, He is faithful and just to forgives us our sins, and to cleanse us from all unrighteousness" (1 John 1: 9). Although confession of sins is very much needed, all by itself it is not enough. The doctrine of sin and misery is not all there is, but precedes that of redemption and gratitude. Yes, whoever is aware of sin and misery, and 20 makes confession of the same, is already a believer. In the Lord's Days of the Heidelberg Catechism that deal with sin and misery, the unbeliever is not speaking, but the Christian. In the first Lord's Day he already glories in his only comfort and confessed, that with soul and body, both in life and death, he is not his own, but belongs to His faithful Saviour Jesus Christ. A true, upright confession of sins is already fruit of a saving faith. Whoever confesses his sin in truth and humility, has already been before the Lord, placed himself before His face and finds himself in God's presence. He cannot do this but only in believing that God is gracious and of great compassion. There is also a certain acknowledging of sin, that is not in faith. People that live in the world may have a deep sense of misery. "Cain said unto the Lord, my punishment is greater than I can bear" (Gen. 4: 13). Judas called out, that he had sinned, betraying innocent blood. There is a doubtful speaking, which is not born from a broken heart, but wrested from the heart by the horrible consequences of sin. There is a remorse and despair, which does not drive out to the Lord, but flies away from Him and rises up against Him. There is a sorrow of the world, which worketh death. But the true confession of sins differs from this despairing cry and bears an altogether different character. It is derived from a contrite spirit, which is not despised by the Lord, but is pleasing to Him. It is not about the consequences of sin, but its essence, the guilt of sin, because it displeases God and is in conflict with His law. It is a heartfelt sorrow, that we have displeased God by our sins, we sinned against His righteousness, even more, because we sinned against His love. For, said Jesus at one time, If I had not come and spoken to them, they would not have had sin, but now they have no pretext for their sin. This confession is coupled with a sorrow after God and works a sorrow not to be repented of. It is a confession before the face of the Lord and holds nothing back. It is accompanied by, and born of faith that God is not only righteous, but also merciful and gracious. It is already a confession of faith; it is from, through and unto faith. Faith does not enter after we know our misery, but precedes it and gives it the right form. Above the law we find the word of grace: I am the Lord, your God. True repentance is also gratitude. That is why Scripture says in the second place, that confession means confessing the name of the Lord. Repentance and confessing the name of the Lord go together. For confessing that name includes a heartfelt, believing admission, that the Lord is the God of the covenant, Who revealed Himself as the compassionate and faithful, Who in Christ fulfills all His promises of grace. Those who repent with a true heart, repent unto God, the living God, Who in Christ is, a reconciled Father. When therefore in the days of the New Testament, John the Baptist appears, he does not just call to repentance and confession from sin, but he also points them to the Lamb, which bears the sins of the world. John was not just a preacher of the law and penance, but also the herald of the gospel and a preacher of faith. For the kingdom of heaven was near. And after him came He Who was before him, Whose shoelaces he was not worthy to undo. John administered baptism as a sign and seal of the forgiveness of sins, which can be obtained and granted in the way of repentance. The whole content of the confession of faith in the New Testament is summed up in few words, that Jesus is the Christ, the Son of the living God. He who confesses Him before man as such, shall at one time be confessed by Him before His Father Who is in heaven. It was a grave moment when all of Christ's disciples went back, and He asked the twelve, "Will you also go away*?" But Simon Peter answered in the name of all, "Lord to whom shall we go? thou hast the words of eternal life. And we believe and are sure that thou art that Christ the Son of the living God" (John 6: 68, 69). As soon as the Eunuch confessed this good confession, he was instantly baptized by Philip. The spirits are known by the confession that Jesus Christ came in the flesh. Whoever makes the confession, that Jesus is the Son of God, God abides in him and he in God. Jesus the promised Messiah, the by God anointed Prophet, Priest and King - is the short content of the whole of Christian faith. It is the core of revelation, the heart of Scripture, the bone and marrow of all confession, the central dogma of all bible truths. The centre from which all rays of the knowledge of God flow to the periphery. The Person of Christ determines the essence of Christendom. With that confession the Congregation took its place in the midst of Jew and Heathen. By its confession she was separated from both. By way of its confession it came to richer development of faith and life. At first, everyone who confessed the Lord Jesus was baptized. Later, this was expanded to the names of Father, Son and Holy Spirit. In the twelve articles of our undoubted Christian faith, this baptismal confession was further developed. Again later, all these articles of the different confessions of the Christian Church were better realized, and received a more detailed description. The confessions are like branches and leafs, together proceeding from the one trunk, which in faith that Jesus is the Christ, was in the beginning planted in the bottom of the Congregation. For in this short confession, creation and fall, sin and misery are pre-supposed. The whole Person of Christ with His names and natures, with His offices and states is enclosed as a germ. The whole order of salvation, for the individual, for humanity, for the world, is included. In the cross of Christ which was an offense to the Jews, and foolishness to the Greeks, sin and grace, law and gospel, justice and mercy, guilt and forgiveness are united and reconciled. Over that cross, God and world, heaven and earth, angels and men, people and nations offer each other the hand of peace. For thereby God has reconciled the world unto himself, not imputing their trespasses onto them, and triumphing over principalities and powers. In the grace of our Lord Jesus Christ we are partakers of the love of the Father and enjoy communion with the Holy ghost. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl