Antwoord aan Prof. Dr. J.H. Gunning Jr.

287 Hooggeleerde Heer, hooggeachte Broeder,


Vergun mij nog eenmaal, een oogenblik Uwe welwillende aandacht te vragen voor een kort antwoord op Uwe geëerde letteren. Haar inhoud is van dien aard, dat eenige nadere praeciseering van het onderwerp tusschen U en mij in geschil, mij, vooral met het oog op vele lezersvan dit tijdschrift, zeer noodig toeschijnt. Uit Uw schrijven moet men wel tot de conclusie komen, dat de voorstelling, die ik gaf van de Ethische Theologie 1, geheel onjuist en gansch en al bezijden de waarheid is, zoo ongeveer eene caricatuur, voorzeker wel ter goeder trouw gegeven maar toch geheel op misverstand berustend.

Immers, lijnrecht schijnen Uwe denkbeelden te staan tegenover de meeningen, welke ik beschreef, als die der door U met zooveel warmte verdedigde Ethische Theologie. Op elk punt mijne bewering in haar tegendeel omte zetten, ware dienstig, om een zuiver beeld van haar zich te schetsen. Dit nu kan ik niet toestemmen. Ook na 288 aandachtige overweging van Uwe, door mij in dank ontvangen repliek, meen ik het recht te hebben, om het door mij geschrevene te handhaven 2. In Uw laatste schrijven toch werd, veroorloof mij met bescheidenheid deze opmerking, te maken, de kwestie verward en het punt in geschil niet zuiver gesteld. Gevolg daarvan was vanzelf, dat de tegenstellingen, tusschen mijne beweringen en Uwe denkbeelden gemaakt, niet zuiver konden zijn. Laat mij dit met eenige woorden mogen duidelijk maken.

Wij gelooven beiden in den Drieëenigen God, den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Wij gelooven beiden, dat die ééne waarachtige God is de Persoonlijke, objectieve Waarheid. Wij gelooven beiden in volkomen overeenstemming, dat die Persoonlijke, objectieve Waarheid, welke is God zelf, volkomen onafhankelijk van ons bestaat en volkomen onafhankelijk dus ook is van onze erkenning; dat zij in zichzelve rust, niet door ons voortgebracht wordt, maar alleen in het geloof door ons kan worden ontvangen en gekend.

En op de vraag verder, hoe die God, die de Waarheid is en het Leven, gekend wordt, geeft Gereformeerde en Ethische Theologie zeker nog wel één zelfde antwoord: wij, menschen, kunnen dien God niet navorschen en doorzoeken, niet maken tot object van ons onderzoek als de 289 geschapene dingen; indien Hij zich verbergt, kunnen wij Hem niet kennen; Hij moet zich geven, zich openbaren, indien wij Hem zullen ontvangen en kennen. Zelfopenbaring is de grondslag der kennisse Gods. Geene kennis is er in schepselen van Hem, dan alleen als afdruk, ectype, van de kennis, die Hij heeft aangaande Zichzelven.

God moge dus de Bron zijn der waarheid, wijl Hij deze zelve is, zijne openbaring is toch altijd de kenbron voor ons. Wij zien Hem hier niet van aangezicht tot aangezicht, en zijn gebonden aan Zijne openbaringsorganen. Niet onmiddellijk, maar middellijk alleen kan door ons hier op aarde kennis van God worden verkregen. En zoo rijst dan vanzelf de vraag: wat is dat instrument, dat principium onzer Theologie, d.i. onzer kennis van God, waarin bestaat die openbaring Gods en waar is zij te vinden?

En ziet, aan deze vraag toegekomen, geeft de Gereformeerde en de Ethische richting een verschillend antwoord. Ik zal mij wel wachten, hier het openbaringsbegrip, dat in den tegenwoordigen strijd zoo groote beteekenis heeft en waarover nog zoo veel verschil bestaat, ook maar in eenige hoofdtrekken te schetsen; ik stel mij tevreden met te constateeren, welk antwoord door de Geref. en Ethische Godgeleerden op bovengestelde vraag wordt gegeven.

Volgens de Ethische Theologie bestaat de openbaring Gods „niet in mededeeling van eenige leer, maar in mededeeling van zichzelve door daden in den mensch," kort uitgedrukt, in mededeeling van leven, van een leven hooger dan dat der natuur en der natuurlijke menschheid en in den mensch ontstaande door wedergeboorte uit den H. Geest. Dat leven, die daden, in den mensch gewerkt, wordt de mensch zich bewust; onder de leiding des H. Geestes wordt dat leven licht, d.i. gedachte, woord. Dat geschiedt in de gemeente, die zich haar wezen en inhoud 290 bewust wordt in de Theologie. Uitgangspunt voor de Ethische Godgeleerden is dus de gemeente, gelijk zij van Schleiermacher hebben geleerd. De leer is uitdrukking van het leven; de ethiek grondslag van de dogmatiek. Zoo wordt door alle Ethische Godgeleerden geleerd, en werd door U bijna met dezelfde woorden in „Het Ethisch Beginsel" uiteengezet. Dat Gij nu in en bij de beschrijving van dat leven der gemeente uitgaat van de Godsidee, in haar het organiseerend beginsel van dat leven vindt en dus ook van Uwe dogmatiek, is mij niet onbekend, maar doet tot het op dit oogenblik tusschen ons aanhangige verschil niets af; voordat Gij toch in de Godsidee het beginsel van dat leven kunt vinden, moet Gij eerst zeggen, dat Gij uitgaat van dat leven, van de Gemeente; en dit juist is het groote verschil van de Geref. Theologie.

Nu wordt echter de boven omschreven verhouding van leven en leer, van ethiek en dogmatiek, door de Ethische Godgeleerden niet slechts aangenomen voor de bedeeling waarin wij leven, voor den tijd na de uitstorting des H. Geestes en de voltooiing der H. Schrift; maar ook voor dat tijdperk der bijzondere openbaring, dat gesloten werd met den Apostelkring. De openbaring was ten allen tijde niet mededeeling van leer maar van leven. God in de aartsvaders, in Israel, in de profeten levende, was zich openbarende. En de H. Schrift is van die openbaring in daden bestaande de beschrijving, de oorkonde. De Bijbelschrijvers konden door inspiratie, dat is volgens U door zedelijke toebereiding, de manifestatie, de objectieve meedeeling, verstaan en vertolken.

Daartegenover echter beweren de Gereformeerden, dat de openbaring wel ter dege bestaat in woorden, in leer, dat God in den meest eigenlijken zin heeft gesproken, dat 291 Hij juist om zich te doen kennen door ons menschen, gedachten ingebracht heeft in het bewustzijn der openbaringsorganen en dus bepaald tot het bewustzijn dergenen, aan wie Hij zich openbaren wilde, gericht heeft. En dat woord, dat God alzoo heeft gesproken door den mond Zijner heilige Profeten en later door Zijne Apostelen is onder Israel geworden en is nog heden ten dage het zaad der Kerk, het beginsel des levens, niet oorkonde der openbaring en niet beschrijving van het leven. Zoo was m.i. de tegenstelling zuiver. Maar tegenover wat ik zeide aangaande de Ethische Theologie stelt Gij nu deze uitspraken: Het Woord ontstaat niet eerst uit de gemeente. Wij leeren dat het eeuwige Woord was het leven en het licht der menschen; de waarheid is niet het voortbrengsel van onzen geest, maar het hoogste Leven, God zelf. God is de Bron der waarheid, niet de Christelijke bewustheid. Wel de leer maar niet de waarheid is reflex van het leven, want het leven is de waarheid in objectieven zin.

Maar daarover was tusschen ons geen strijd. Niet over het „principium essendi" maar over het „principium cognoscendi" liep het verschil. De vraag was niet of God de Persoonlijke Waarheid, de Bron der Waarheid is en onafhankelijk van ons en onze erkenning bestaat. Alsof ik beweerd had, dat de waarheid = God zelf reflex is van het leven in het bewustzijn! Maar dit was de vraag: waaruit kennen wij de waarheid, hoe komen wij tot een zuivere kennis van God? En dan zegt de Gereformeerde: God gaf ons daartoe (behalve in de natuur) een instrument in Zijn Woord, hetwelk is de H. Schrift. Dat Woord is de waarheid; het zaad der Kerk en het principium der Theologie. God heeft zich niet maar in daden, maar in woorden geopenbaard, Hij heeft tot ons gesproken en 292 spreekt nog tot ons door Zijne Profeten en Apostelen. En de Ethische zegt: God heeft zich geopenbaard en openbaart zich nog in daden, in mededeeling van zichzelven, in leven. Dat leven der gemeente is het eerste, het beginsel der Theologie, en de door ons gekende waarheid is daarvan de beschrijving. En zoo meen ik dan recht te hebben tot herhaling van mijn beweren: volgens de Ethischen wordt de waarheid afgeleid uit de gemeente, volgens de Gere£ wordt de gemeente ingeleid in de waarheid, welke door God haar gegeven is in de H. Schrift en welke zij zoo zuiver mogelijk maar toch altoos feilbaar weergeeft in hare belijdenis.

De betuiging van leedwezen over het niet te vereffenen verschil was oprecht. Maar juist daarom kan ik niet terstond toetreden en zeggen: er is geen verschil maar overeenstemming, waar ik de klove nog zoo breed en steeds breeder zie gapen. Want juist omdat het verschil tusschen Ethischen en Gereformeerden loopt over het beginsel der Theologie, over de kenbron en de methode, bestaat er groot gevaar, dat het verschil steeds grooter zal worden, ook in menig punt van de belijdenis, waarin nu nog eenstemmigheid is. De beginselen zijn machtiger dan hunne menschelijke dragers. Op de kenbron, waaruit men zijne kennis van God put, komt alles aan. Schrift of traditie scheidt Protestant en Katholiek. Elke transactie tusschen die beide is voor den Protestant eene verzwakking van zijne stelling tegenover Rome.

Met hartelijke dankbetuiging voor de vriendelijkheid, waarmede Gij op mijne bezwaren tegen het Ethisch beginsel hebt willen letten, noem ik mij


Uw dw. dr. en br. H. Bavinck.


1 Juist om haar beweren, dat de waarheid ethisch is, is de Ethische richting eene eigene, afzonderlijke, van andere in beginsel onderscheidene richting. Dat is een inzicht, door andere richtingen volstrekt niet gedeeld. Dat nu „ethisch" bij personen, richting enz. niet geheel en al past, erken ik; maar geschiedt alleen kortheidshalve, ter vermijding van eene lange omschrijving. Men spreekt ook van Gereformeerde Partij enz., maar ook dat dekt elkaar niet, vooral niet, als Gereformeerd, gelijk 't behoort, niet maar opgevat wordt van een uitwendige onderteekening van de formulieren van eenigheid, maar ook van een vernieuwd zijn naar hart en verstand door de waarheid.

2 Eene vergissing, die ik gaarne herstel, sloop in de noot op bladz. 225. Ik schreef: de ernstige beginselvastheid van den Leeraar, die U den kansel ontzeide, kan ik dan ook niet zulk eene hulde brengen, als door U geschiedt. Er moet voor gelezen worden: de ernstige beginselvastheid van den Broeder, die verklaarde met U niet onder één dak te mogen vertoeven, kan ik niet zulk eene hulde brengen als door U geschiedt, indien hij nl. lid was van het Herv. Kerkgenootschap. De zaak blijft er dezelfde om; de uitdrukking was onjuist (verg. bl. 216).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept