Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap

197 Van Godgeleerdheid kan er in eigenlijken zin alleen sprake wezen op het standpunt des geloofs aan eene bijzondere openbaring. Wel hebben ook woorden en namen hunne geschiedenis; de taal wisselt en verandert, evenals al wat leeft; de etymologische beteekenis der woorden gaat in het gebruik dikwerf geheel te loor. Maar het woord Theologie heeft onder alle wijzingen zijne oorspronkelijke beteekenis behouden. Er bestaat dus eene zedelijke verplichting, om dezen naam in geen anderen zin te bezigen, dan dien hijzelf hebben wil en ten allen tijde heeft bezeten. Woorden zijn geen willekeurige teekens, die elk naar goedvinden veranderen mag; zij vertegenwoordigen allen eene bepaalde gedachte; hun een anderen zin op te dringen dan dien zij in aller mond dragen, is misbruik maken van de taal, en voert eene grenzelooze verwarring in. Reeds Locke maakte er opmerkzaam op, dat de meeste oneenigheden in de philosophie voortkomen uit een valsch gebruik der woorden.

De Grieken, van wie het woord Theologie afkomstig is, verstonden daaronder de leer van de goden, zooals die door Homerus en Hesiodus was beschreven en door het volk werd geloofd. De Christelijke Kerk kon dit woord overnemen, want zij geloofde in God, die door de profeten en in de laatste dagen door Zijnen Zoon had gesproken, en in Zijn Woord aan de gemeente aller eeuwen Zich had geopenbaard. Hier was dus Theologie in den eigenlijken zin; de Christelijke Kerk bezat eene kennis van God zelven op grond van Zijne zelfopenbaring in Zijn Woord en door Zijnen Geest. Theologie 198 was kennisse Gods. Object der Godgeleerdheid was God zelf, gelijk Hij in natuur en genade aan menschen Zich had kenbaar gemaakt. Van dit beginsel uit werd heel de wetenschap der Theologie ontvouwd en geordend. Al wat in de Theologie behandeld werd, kwam daar alleen voor, omdat en in zooverre het in eene bepaalde relatie stond tot God, en dus Zijne kennis vermeerderde. Wereld, mensch, engel, Schrift, Christus, Kerk enz. vonden alle in de Theologie hunne plaats, omdat zij meer direct of indirect, onder God waren gesubsumeerd; de kennisse Gods was het levensbeginsel, het organiseerend principe van heel de Theologie. Deze opvatting van het wezen der Theologie was op weinige uitzonderingen na gemeenschappeiljk aan Kerkvaders en Scholastici, aan Roomsche en Protestantsche Godgeleerden; zij heerschte algemeen tot het laatst der vorige eeuw toe. 1

Toch moet het toegestemd worden, dat bij den naam Theologie vroeger dikwerf alleen aan de dogmatiek of aan de systematische Theologie werd gedacht. Ook waar de exegese der Schrift en de historie der Kerk werden vermeld, kwamen ze toch menigmaal geheel los naast de eigenlijk theologische vakken te staan en werden soms zelfs met den naam van hulpwetenschappen aangeduid. Eene organische indeeling van alle theologische vakken werd niet nagestreefd. Het begrip eener theologische encyclopaedie ontbrak schier geheel. Slechts de eerste beginselen en de zwakke aanvangen zijn hier en daar te bespeuren. Het is zelfs verwonderlijk, hoe weinig in de eeuwen der orthodoxie het beginsel des geloofs, dat men beleed, naar alle zijden ontwikkeld en op de verschillende terreinen des levens toegepast werd. Toen er na een tijd van worsteling eene vaststaande leer was verkregen, ontstond er weldra ook eene traditioneele dogmatiek. 199 De lateren legen zich eenvoudig bij de uitspraken der vroegeren neer, en schreven ze argeloos na. Aan voortbouw werd bijna geen behoefte gevoeld. Men vleide zich ter ruste op de lauweren, die de vaderen hadden behaald. Men hield wat men bezat, maar was op voortdurende reformatie niet genoegzaam bedacht. Daarom blijft er voor de Gereformeerden in deze eeuw, niet alleen wetenschappelijk maar ook practisch zooveel te doen over.


Sedert het laatst der vorige eeuw is er echter in de opvatting der Theologie eene groote verandering gekomen. De naam Theologie is nog wel algemeen in gebruik. Maar evenals de formule „Christelijke deugden" dienst doet als valsch etiket voor het neutrale onderwijs op de lagere school, zoo wordt de naam Godgeleerdheid gebezigd als de oude vlag, waaronder eene geheele nieuwe lading is binnengeloodst. De godsdienstwetenschap heeft allengs hier te lande de Theologie vervangen. Aan de Overheidshoogescholen wordt geen eigenlijke Godgeleerdheid meer gedoceerd. Deze gewichtige verandering is tot stand gekomen onder den invloed der philosophie. Het Rationalisme, dat in Cartesius op wijsgeerig gebied aan het woord kwam, had de Natuurlijke Godgeleerdheid hoe langer hoe meer van de Geopenbaarde onafhankelijk gemaakt. De rede, door de Hervormers onder de tucht des geloofs gesteld, zei allengs deze gehoorzaamheid op. Eerst ging dit heel vriendschappelijk toe. De rede wilde volstrekt aan het geloof geen afbreuk doen; zij drong alleen aan op eigen zelfstandigheid; zij beweerde alleen een eigen terrein te hebben naast het geloof, waar zij meesteresse was; zij wilde zien door eigen oogen en meende zelve van God eenige redelijke kennis te kunnen verkrijgen. Toen ze echter eenmaal deze plaats naast het geloof had ingenomen, begon zij spoedig ook tegenover het geloof positie te nemen en haar eigen gebied ten 200 koste van dat des geloofs uit te breiden. En zij eindigde met de bewering dat het geloof aan eene bovennatuurlijke openbaring geheel onnoodig was. De ware godsdienst was die der rede, welke min of meer duidelijk aan alle godsdiensten ten grondslag lag. Zoo verviel het onderscheid tusschen waren en valschen godsdienst. Het wezen der religie was in alle godsdiensten aanwezig, maar was ook in alle godsdiensten, in den Christelijken evengoed als in de Heidensche, onder een aantal ijdele ceremoniën en willekeurige geboden bedolven.

Nu heeft Kant door zijne „Kritiek der rede" onder dit trotsche gebouw der redelijke Godskennis de fundamenten weggegraven, en de rationalistische wetenschap van het bovennatuurlijke tot een puinhoop doen ineenstorten. Kant beweerde toch, dat wij het alleen met eene werkelijke wereld te doen hadden, zoolang de zintuigen ons geleidden; slechts tot zoover was er eene algemeen geldende wetenschap mogelijk. Maar zoodra wij toekomen aan wat de zintuigen overschrijdt, dwalen wij in het duistere rond; dan is er geene wetenschap meer te verkrijgen, die allen moeten erkennen. Dan blijft alleen subjectieve overtuiging, moreele zekerheid over, en de een denkt anders dan de ander. Maar hoezeer Kant ook de rationeele Godgeleerdheid vallen deed onder zijne kritiek, hij zelf was nog geheel bevangen in het rationalisme van zijn tijd. Zijne opvatting van de religie kwam in deze hoofdtrekken met die van zijne tijdgenooten geheel overeen.

Ten eerste zag Kant in de moraal den grondslag der religie. De religie is dus slechts in zooverre in de menschelijke natuur gegrond, als ze een noodzakelijk gevolg is van de postulaten der practische rede. Zij is niet rechtstreeks en onmiddellijk met de natuur des menschen gegeven, maar ontstaat eerst door bemiddeling van plichtbesef en geweten. De psychologische verklaring van den godsdienst kan op zulk een standpunt niet tot haar recht komen. In de tweede plaats 201 was inhoud en voorwerp der religie bij Kant geen andere dan bij alle rationalisten. De ware religie was de natuurlijke, de redelijke, welke alleen het geloof aan God, deugd en onsterfelijkheid tot inhoud had. Zulk een louter natuurlijke godsdienst wordt echter in de werkelijkheid nergens gevonden. Alle godsdiensten bestaan uit gansch andere elementen, die er algemeen en noodzakelijk eigen aan zijn. Maar Kant abstraheert van de werkelijkheid, hij bepaalt den godsdienst naar een rationalistisch schema, en heeft voor het eigenlijk wezen der religie geen oog en geen hart. Daarmede hangt dan in de derde plaats samen zijn gebrek aan historischen zin. Kant kan het oog er niet voor sluiten, dat alle godsdiensten, behalve uit zijn redegeloof, ook nog uit een zoogenaamd doctrinair, historisch of kerkgeloof bestaan. Maar Kant weet daarmede eigenlijk geen weg. Hij zegt, ter verklaring, dat de menschen niet licht te overtuigen zijn, dat een goede levenswandel alles is, wat God van ons eischt. Zij meenen, dat God nog bijzondere diensten van hen verlangt; en zoo ontstaat dan de „gottesdienstliche" naast en in plaats van de zuiver zedelijke religie. Alle godsdiensten zijn dus uit twee bestanddeelen saamgesteld, en gevloeid uit twee bronnen: uit het zedelijk bewustzijn en uit de zwakheid en onkunde van den mensch.

Het Rationalisme leverde dus tot het ontstaan der tegenwoordige godsdienstwetenschap wel deze bijdrage, dat de ware religie niet in één bepaalden godsdienst, maar in alle godsdiensten aanwezig was, en dat het onderscheid tusschen ware en valsche godsdiensten vervallen moest. Maar de psychologische, historische en metaphysche zijde van het vraagstuk der religie ontging aan het Rationalisme schier geheel en al. Deze zou eerst duidelijk in het oog gevat worden in de wijsbegeerte, welke na die van Kant en Fichte aan het woord kwam. De overgang, of misschien beter, de omkeer, 202 dien de wijsbegeerte maakte, toen Kant en Fichte door Schelling en Hegel werden opgevolgd, komt in hoofdzaak hierop neer: in de wijsbegeerte van Kant en Fichte is de mensch autonoom, intellectueel en moreel, hij is niet product maar schepper en vormer der wereld, hij stelt haar de wet, de wereld moet uit den mensch worden verklaard. Maar geschiedenis en ervaring leerden weldra, dat er op die zelfstandigheid en vrijheid van den mensch heel wat af te dingen viel. Veeleer was hij zelf deel van het geheel, opgenomen in een verband van dingen, die alle te zamen in eene absolute macht hun oorsprong hadden. Zoo ontstond er eene geheel andere philosophie. Niet het subjectieve Ik, maar het boven alles staande absolute wordt beginsel der wijsbegeerte. Dat absolute, eerst in zichzelf bestaande, objectiveert zich in de natuur en keert dan daaruit in den geest tot zichzelf terug. Alle dingen worden opgenomen in één machtig proces; ontwikkeling wordt de grondgedachte van heel het systeem. Alles ontvouwt zich te zijner tijd, naar logische wet. Ook de religie vormt een moment in dat proces. Zij is geen toevallig verschijnsel, geen uitvindsel van priesters, maar in de menschelijke natuur gegrond. Zij is geen bont allerlei van willekeurige ceremoniën en geboden, maar bevat diepe gedachten in al de vormen harer verschijning. Zij stijgt allengs door de verschillende historische godsdiensten heen tot haar hoogste en zuiverste gedaante in het Christendom op. Dat was de opvatting van de religie in de wijsbegeerte van Hegel. Hij is de eerste geweest, die de psychologische, historische en metaphysische zijde van de religie heeft in het licht gesteld. Op tal van ondergeschikte punten is zijne wijsbegeerte van den godsdienst prijsgegeven en ter zijde gesteld. Maar de geest, die haar geboren deed worden, heerscht tot op den huidigen dag. Hegel kan met recht de vader der tegenwoordige godsdienstwetenschap worden genoemd. 203

Deze wetenschap van den godsdienst is wat haar naam aanduidt. Zij streeft naar eene volledige kennis van dat belangrijk verschijnsel in de menschenwereld, hetwelk den naam van godsdienst draagt. Gewoonlijk wordt zij gesplitst in een historisch en een wijsgeerig deel. Het eerste deel beschrijft niet alleen de historie der verschillende godsdiensten afzonderlijk, maar tracht, deze ook te kennen in hun onderling verband; alle godsdiensten moeten beschouwd worden als schakels van één keten, als verschillende evoluties in eenzelfde proces; de geschiedenis der godsdiensten moet uitloopen in eene geschiedenis van den godsdienst, welke door al die stadiën heen tot zijn hoogsten vorm en zijne zuiverste gedaante komt. Het tweede deel heeft dan tot taak, om den godsdienst in zijn oorsprong, wezen, recht en waarde te beschrijven. Hier moet aangetoond worden, hoe de religie wortelt in de menschelijke natuur; met welke vermogens en krachten in den mensch zij samenhangt; in welke stemmingen, aandoeningen, handelingen enz. zij zich openbaart; waarin haar bestaansrecht is gegrond; welke waarde zij heeft voor mensch en menschheid; in welk verband zij staat met heel de beschaving, vooral met zedelijkheid, kunst en wetenschap, enz. Stof genoeg, om dit tweede deel wederom te splitsen in een psychologisch, phaenomenologisch en metaphysisch deel.


Allerbelangrijkst is het nu na te gaan, op wat wijze en in welke mate deze godsdienstwetenschap hier te lande op de Overheidshoogescholen de Godgeleerdheid verdrongen heeft. De Hoogleeraar Opzoomer had reeds in 1848, voordat hij benoemd was tot lid der Staatscommissie, tot het indienen van een wetsontwerp voor het Hooger onderwijs, geadviseerd, om de Theol. faculteit, van de Hoogeschool te verwijderen. En hij hield dit vol in het ontwerp, door hem als 204 minderheid der Staatscommissie ingediend. Maar de Commissie zelve adviseerde in 1849 tot behoud der Theol. faculteit. Daarentegen noemde het ontwerp van Minister Heemskerk in 1868 slechts vier faculteiten; hij oordeelde, dat van wege de scheiding van Kerk en Staat de Ned. Herv. Kerk zelve voor de opleiding harer leeraren zorg moest dragen. Het ontwerp van Minister Fock in 1869 kende geen eigenlijke faculteiten en droeg alle examens aan Staatscommissiën op, maar oordeelde toch, dat de Godgeleerdheid als wetenschap in het Hooger onderwijs niet mocht ontbreken, en stelde ook een doctoraat voor de Theol. Vakken in. Het ontwerp van Minister Geertsema in 1874 wilde de godgeleerde faculteit ook niet behouden, maar nam het eerst in plaats daarvan de faculteit der godsdienstwetenschap op. Toen dit ontwerp in de sectiën kwam, vond het bij eene minderheid steun; maar eene andere minderheid wilde de oude godgeleerde faculteit met eenige wijzigingen behouden; en de groote meerderheid was van oordeel, dat de godgeleerde faculteit moest wegvallen en dat de vakken der godsdienstwetenschap thuis hoorden in de litterarische faculteit.

Dit kwam geheel overeen met het gevoelen van Heemskerk, die intusschen Minister Geertsema vervangen had. Hij nam het ontwerp van zijn voorganger niet terug maar diende den 11en Dec. 1874 op het Verslag van het onderzoek in de sectiën eene Memorie van beantwoording in, vergezeld van een herzien ontwerp van wet. Geheel in overeenstemming met zijn eigen gevoelen van het jaar 1868, en met dat van de groote meerderheid der Kamer, stelde Minister Heemskerk hierin voor, om de godgeleerde faculteit te doen vervallen en de vakken der godsdienstwetenschap op te nemen in de litterarische faculteit. Men zou denken, dat dit herzien ontwerp bij de groote meerderheid een gunstig onthaal zou vinden. Maar zie, wat gebeurt? Het ontwerp komt 205 in de sectiën; een uitgebreid verslag verschijnt er op, onder dagteekening van 16 April 1875; er blijken wederom drie gevoelens te zijn: sommigen willen de godgeleerde faculteit behouden, anderen willen ze vervangen door de godsdienstwetenschap, en nog anderen willen met den Minister de Theol. faculteit doen vervallen en de vakken van de godsdienstwetenschap opnemen in de litterarische faculteit. Maar deze laatsten waren . . . de groote meerderheid niet meer: zij waren minderheid geworden. De meerderheid wilde nu vervanging van de Theol. faculteit door eene faculteit van godsdienstwetenschap.

Natuurlijk, dat Minister Heemskerk deze verandering niet begreep, en dat hij over deze plotselinge verplaatsing der meerderheid zijne verwondering te kennen gaf. Wat kon de reden zijn, dat zoovele leden der Kamer waren omgekeerd, en nu in eens eene faculteit van godsdienstwetenschap begeerden? Die reden was niet ver te zoeken. Er waren in den tusschentijd verschillende adressen ingekomen, vooral van de Synode der Ned. Herv. Kerk en van de Senaten der Hoogescholen, inzonderheid van die te Leiden. De Synode der Ned. Herv. Kerk was onmachtig of ongenegen, om voor de opleiding harer leeraren eene eigene inrichting in het leven te roepen. De Theol. faculteit te Leiden drong met kracht aan op eene faculteit van godsdienstwetenschap. En vooral, de vrees had zich meester gemaakt van vele leden der Kamer, dat de Staat, door met den Minister mede te gaan, allen invloed verliezen zou op de opleiding der predikanten. Door het onderwijs aan de Hoogescholen moest de Staat ook in de Kerk zijn invloed blijvend doen gelden! Onder zulke overwegingen was de meerderheid der Kamer omgekeerd en verplaatst.

De Minister diende nu wederom een gewijzigd ontwerp in. Daarin wilde hij wel er van afzien, om de vakken der 206 godsdienstwetenschap in te deelen onder de litterarische faculteit. Ook wilde hij wel de hoofdbeslissing uitstellen en de Theol. faculteit tijdelijk onveranderd behouden, totdat de Ned. Herv. Kerk gereed was met eene eigene opleiding. Maar op één punt wilde hij niet toegeven: hij wilde geen faculteit van godsdienstwetenschap opnemen aan de Universiteit. De Commissie van Rapporteurs echter, bestaande uit de Heeren Jonckbloet, Moens en De Bruijn Kops, stelde als amendement voor de opneming van de faculteit der godsdienstwetenschap. En dit voorstel werd door de Kamer aangenomen. Maar zij nam, op voorstel van den Heer van Naamen van Emnes, deze faculteit van godsdienstwetenschap op onder den ouden, thans volstrekt niet meer passenden naam van faculteit der Godgeleerdheid. De innerlijke onwaarheid van dezen naam bleek overtuigend daaruit, dat, toen de Regeering en enkele leden der Kamer nu op grond van het behoud der Godgeleerde faculteit ook het onderwijs in de leerstellige en practische Godgeleerdheid wilden opnemen, deze voorstellen werden afgestemd. De Kamer had in naam de Theol. faculteit behouden; maar inderdaad had zij eene faculteit van algemeene godsdienstwetenschap ingevoerd. Op deze wijze kwam aan de Overheidshoogescholen die vreemdsoortige faculteit tot stand, welke Theologie heet maar godsdienstwetenschap is; eene faculteit, waarin de Theol. wetenschap is verminkt, en van haar hart en leven is beroofd. 2

De vakken, die naar de wet in deze wonderlijke faculteit zijn opgenomen, vormen een bont allerlei. Een geheel is er niet van te maken; eene encyclopaedie is er onmogelijk van 207 te geven. In de vreemde samenvoeging verraadt zich de curieuse geschiedenis van de wijze, waarop deze wet in het leven is getreden. Sommige vakken herinneren aan de oude theologie; andere behooren onbetwist tot de godsdienstwetenschap; en nog andere zijn van dien aard, dat men niet recht weet, wat er mede bedoeld wordt. Bijna allen zien zich dan ook gedwongen, om dit te erkennen. 3 De feiten spreken te luide. Intusschen zijn de menschen, ook de geleerden, conservatief genoeg aangelegd, om heel gemakkelijk eerst in het bestaande te berusten, daarna het te verontschuldigen, eindelijk zelfs het te prijzen en te verdedigen. De Hoogleeraar, Dr. S. Cramer, kwam er reeds toe, om heel de wet te noemen een meesterlijken greep. 4

Niettemin plaatst deze ongelukkige inrichting van de Godleerde wetenschap aan onze Overheidshoogescholen de Hoogleeraren, die daarin doceeren moeten, in een zeer moeilijk geval. Bij niemand is dit duidelijker uitgekomen dan bij Prof. J.H. Gunning, opvolger van Prof. Rauwenhoff te Leiden. Toen hij den 21 Sept. 1889 het Hoogleeraarsambt aanvaardde, meende hij ter goeder trouw niet alleen zitting te kunnen nemen in de faculteit van Godsdienstwetenschap, maar ook met behoud van zijne christelijke geloofsovertuiging onderwijs te kunnen geven in de Wijsbegeerte van den godsdienst. In zijne intreê-oratie betoogde hij zelfs, dat het geloof der gemeente het beginsel en uitgangspunt van de Wijsbegeerte van den godsdienst moest en kon wezen; dat geloof toch handhaafde alleen ten volle de vrijheid van onderzoek van den godsdienst, kon alleen zijn oorsprong en ontwikkeling 208 verklaren en alzoo ook deze wetenschap voor de gemeente vruchtbaar maken. 5

Maar na eenigen tijd kwam Prof. J.H. Gunning tot eene geheel andere overtuiging. Langzamerhand werd hij van oordeel, dat de Wijsbegeerte van den godsdienst een principieel modern vak was, en door hem als geloovig godgeleerde niet kon en mocht onderwezen worden. Er bleef dus niets anders over, dan hierover in overleg te treden met de andere hoogleeraren; en Prof. Tiele had de vriendelijkheid, om de Wijsbegeerte van den godsdienst over te nemen en daarvoor in ruil aan Prof. J.H. Gunning af te staan het onderwijs in de Geschiedenis der leer aangaande God. Het principieel bezwaar, dat Prof. J.H. Gunning allengs tegen de Wijsbegeerte van den godsdienst voelde opkomen, is meermalen door hem ontwikkeld en nu onlangs nog in denzelfden geest door Dr. Meulenbelt breedvoerig uiteengezet. 6 Het komt in het kort hierop neer. De godsdienstwetenschap gaat niet uit van geloof, maar van onbevooroordeeld onderzoek en onpartijdige waarheidsliefde. Zij onderstelt wel in haren beoefenaar eenigen algemeenen godsdienstigen zin, maar geene positief-christelijke geloofsovertuiging. Veeleer staat zij onpartijdig en onbevooroordeeld tegenover alle godsdiensten, ook tegenover den christelijken. Zij stelt alle religies op ééne lijn, neemt geen essentieel 209 onderscheid aan, verwerpt de tegenstelling van waar en valsch, en oordeelt dat Israëlietische en Christelijke religie evenzeer langs historische en phychologische wegen zijn ontstaan als de heidensche godsdiensten. Door onpartijdig vergelijkend onderzoek van al de godsdiensten der wereld, tracht nu de godsdienstwetenschap dien waren, zuiveren godsdienst te vindon, welke aan alle historische godsdiensten ten grondslag ligt en daaruit allengs zich ontwikkelt en aan het licht treedt. Feitelijk wordt daardoor het Christendom onderworpen aan het afgetrokken begrip van den godsdienst, zooals de beoefenaar der godsdienstwetenschap dat concipieert. Dit alles is in lijnrechten strijd met het Christelijk geloof. Want voor het geloof is het Christendom niet een godsdienst naast vele, zelfs niet de hoogste onder vele, maar de eenig ware godsdienst, en alle godsdiensten der Heidenen afgoderij. En de Christen, de godsdienstwetenschap beoefenend, verzaakt zijn belijdenis en gaat op het terrein zijner tegenstanders over.

Niemand zal zeker den ernst en het gewicht dezer bezwaren kunnen loochenen. Ook Prof. Lamers kan dat niet. In zijne „Wetenschap van den godsdienst" tracht hij aan te toonen, dat de godsdienstwetenschap kan en mag beoefend worden van christelijk standpunt. 7 Maar zijne argumenten zijn toch niet zóó sterk, dat zij niet door Dr. Meulenbelt in zijn bovenaangehaald geschrift aan eene ernstige critiek konden onderworpen worden. Prof. Lamers heeft dit zelf ook gevoeld en getracht, den „onberaden aanval" van Dr. Meulenbelt af te slaan. 8 Misschien heeft Prof. Lamers wel oorzaak, om over den toon van Dr. Meulenbelt's geschrift zich te 210 beklagen, en over de wijze van zijn aanval bedroefd, verbaasd en geërgerd te zijn. 9 Ook wijst Prof. Lamers terecht op verschillende zwakke punten in het betoog van zijn aanvaller. Zoo merkt hij terecht op, dat, indien het Christendom het object is van de Theologie, de Israëlietische godsdienst daaronder moeilijk kan opgenomen worden. 10 Even juist is de bedenking, dat Dr. Meulenbelt in zijne „Encyclopaedie der Theologie" aan de studie der godsdiensten geene goede plaats aanwijzen kan. 11 En onweerlegbaar acht ik ook de critiek, dat eene Theologie, die in Gods naam wil spreken, met de loochening der inspiratie niet te rijmen is. 12 Maar ofschoon deze en andere opmerkingen door Dr. Meulenbelt moeilijk van haar kracht zullen beroofd kunnen worden, is het toch te betreuren, dat Prof. Lamers op het eigenlijk bezwaar van zijn aanvaller, en tevens van Prof J.H. Gunning tegen de godsdienstwetenschap, niet dieper is ingegaan. De kwestie is toch belangrijk genoeg en eene principieele behandeling ten volle waard.


Wanneer wij nu een oogenblik afzien van de vraag, of de godsdienstwetenschap van christelijk standpunt kan en mag beoefend worden; dan schijnt één ding toch hoe langer hoe meer vast te staan, dat n.l. Theologie en godsdienstwetenschap onvereenigbaar zijn en niet in ééne faculteit kunnen worden opgenomen. Aan de eene zijde is het nog aan niemand gelukt om in de encyclopaedie der Theologie eene geschikte plaats aan te wijzen aan de godsdienstwetenschap. Men heeft er wel naar gezocht, en de geschiedenis der 211 godsdiensten beurtelings onder dak gebracht bij de Inleiding tot de Theologie (Clarisse), of bij de Historische (Doedes, Hagenbach), of bij de Systematische Theologie (Raebiger), of ook wel door heel de Theologie heen, bij de geschiedenis der Kerk en der Zending (Dr. Meulenbelt). Maar reeds dit zoeken bewijet, dat men met de godsdienstwetenschap in de Theologie geen raad heeft geweten. Alleen hebben allen de belangrijkheid ingezien van de studie der godsdiensten en haar daarom, zoo goed of zoo kwaad als het ging, hier of daar eene plaats aangewezen. 13 Daarmede is echter noch de Theologie noch de godsdienstwetenschap gebaat. De Theologie is altijd theologie van één bepaalden godsdienst, en wel, indien we nauwkeurig willen spreken, van den christelijken godsdienst. Daardoor zijn dan echter vanzelf de andere godsdiensten buitengesloten. Maar ook de godsdienstwetenschap is veel te omvangrijk en te gewichtig, om met zulk eene bescheidene plaats ergens in de Theologie tevreden te mogen zijn. Hierdoor is natuurlijk niet uitgesloten, dat een of ander hoogleeraar in de Theologie ten nutte van zijne discipelen een schets kan geven van de historie der godsdiensten, waarvan elk theoloog tegenwoordig eenige kennis dient te hebben. Maar dit moge een eisch zijn der practijk, het is geen zaak van beginsel. De geschiedenis der godsdiensten heeft aanspraak op eene ruimere plaats, dan de theologen haar welstaanshalve in hunne encyclopaedie willen of kunnen geven. Daar komt nog bij, dat, indien de historie der godsdiensten op die wijze al ergens in de Theologie kon worden opgenomen, de Wijsbegeerte van den godsdienst daarmede nog geen plaats heeft gevonden. En die is toch waarlijk niet het minst gewichtig deel der godsdienstwetenschap.

Aan de andere zijde is het even onmogelijk, om de 212 Theologie onder de godsdienstwetenschap op te nemen. De hoogleeraar Lamers 14 staat deze opvatting voor, en Prof. Chantepie de la Saussaye noemt dit formeel juist. 15 Maar feitelijk wordt daardoor de Christelijke theologie van haar karakter beroofd. Zij komt op ééne lijn te staan met de Theologie van andere godsdiensten. Dat is, ze houdt op positief te zijn en bezit evenals alle andere theologieën slechts historische waarde. De hoogleeraar in de godsdienstwetenschap kan dan wel persoonlijk in het Christendom den hoogsten of ook zelfs den eenig waren godsdienst zien; maar dat is dan toevallig, niet noodzakelijk. Indien het onderzoek hem ertoe leidt, om Mohammedanisme of Boeddhisme hooger te schatten, is hij volkomen in zijn recht. Het spreekt van zelf dat er dan geene plaats meer overblijft voor de dogmatische en practische vakken der Theologie, die in de wet van 1876 daarom ook zijn geschrapt, en dat de bijbelsche en kerkhistorische vakken in die wet eene naar evenredigheid veel te groote plaats innemen. Eene faculteit van godsdienstwetenschap kan krachtens haar beginsel geen bestaansrecht toekennen aan eenige positieve theologie. Het positieve resultaat van het vergelijkend onderzoek aller godsdiensten wordt opgemaakt in de Wijsbegeerte van den godsdienst. Deze is zooveel als de dogmatiek der godsdienstwetenschap. Onverschillig of deze Wijsbegeerte van den godsdienst in de plaats gekomen is van de dogmatiek of van de theologia naturalis; feitelijk heeft zij in de godsdienstwetenschap toch den rang en de beteekenis eener dogmatiek.

Prof. J.H. Gunning heeft daarom de onvereenigbaarheid van theologie en godsdienstwetenschap zeer goed ingezien. Zijne bedenkingen zijn, in dit opzicht beschouwd, onwederlegbaar. 213 Alleen heeft hij de kwestie al te persoonlijk gesteld, door te beweren, dat hij als christelijk theoloog de Wijsbegeerte van den godsdienst niet kon doceeren, en door er tevreden mede te zijn, dat zijn vak voortaan weder door een modern ambtgenoot werd onderwezen. De kwestie is geene subjectief-persoonlijke, maar eene objectief-theologische. Godgeleerdheid en godsdienstwetenschap sluiten, waar zij beide streven naar den rang eener faculteitswetenschap, elkander uit. In de eene is er voor de andere geen plaats. Indien de godsdienstwetenschap eene eigene faculteit wordt, moet de theologie wijken, en omgekeerd. Dit schijnt zóó duidelijk, dat het werkelijk bevreemden moet, nog altijd zoovele pogingen te zien aanwenden, om de eene in de andere op te nemen.

Als het nu met deze kwestie alzoo staat, kan de keuze niet twijfelachtig zijn, wie van beide op den rang eener faculteitswetenschap rechtmatige aanspraak heeft. Al was het alleen om deze reden, dat de godsdienstwetenschap, eene eigene faculteit vormende, voor de Theologie nergens aan heel de Universiteit eenige plaats overlaat, daarentegen eene theologische faculteit de rechten der godsdienstwetenschap ten volle erkennen en eerbiedigen kan. Eene faculteit van godsdienstwetenschap is uiteraard onverdraagzaam en duldt geene Theologie in den cyclus der universitaire wetenschappen. Maar eene theologische faculteit verlangt volstrekt niet, dat de historie en de wijsbegeerte van den godsdienst buiten de Universiteit worden gezet.

Daar komt bij, dat de onmisbaarheid eener goede Theologie hoe langer hoe dieper wordt gevoeld. Jaren lang is er wel geroepen: geen leer, maar leven; godsdienst is geen zaak des verstands, maar is gevoel, eene stemming des gemoeds. Maar de eenzijdigheid dezer theorie springt meer en meer in het oog. Allerwege ontwaakt de behoefte aan eene positieve leer, aan een zekeren geloofsinhoud. 214 Godsdienst is ook een dienen van God met het verstand, en behoort dus ook waarheid te zijn en kennis te geven (Joh. 17 : 3). Hij gaat in eenige onbewuste, donkere gemoedsaandoeningen niet op. De beteekenis der leer voor het leven wordt steeds meer erkend, en de minachting van het dogma schijnt haar einde nabij. Nu en dan gaan er ook in ons Vaderland stemmen op, die anders spreken en die een duidelijk antwoord wenschen op de vraag naar den eenigen troost in leven en in sterven. En eindelijk schijnt het groote bezwaar, dat tegen het bestaan der Theologie wordt ingebracht, aan gewicht te verliezen. Sedert Kant is het in allerlei tonen en op allerlei wijzen herhaald, dat er geen wetenschap van God en van al het bovenzinlijke mogelijk was. De natuurlijke Godskennis was geen wetenschap; de bewijzen voor het bestaan van God waren zonder waarde; God was onkenbaar. Maar dit Agnosticisme schijnt hoe langer boe meer weerspraak te vinden. De bewijzen voor het bestaan van God komen weer in eere. Dr. A. Bruining heeft ze onlangs hier te lande weer vernieuwd. 16 Sommige teekenen der tijden duiden eene reactie aan, welke der Theologie ten goede komt.

Aan de andere zijde zijn de bezwaren tegen eene faculteit van godsdienstwetenschap waarlijk niet gering te achten. In de eerste plaats wordt zij, indien ze haar eigen object, den godsdienst, in zijn recht en waarde handhaaft, door datzelfde bezwaar gedrukt, op grond waarvan aan de Theologie het bestaansrecht is ontzegd. Godsdienst toch onderstelt altijd deze twee: het bestaan en de kenbaarheid Gods. Zijn recht en waarde kan alleen gehandhaafd worden, wanneer God bestaat en op eene of andere wijze aan den mensch Zich openbaart. Prof. Lamers zegt daarom terecht, dat de 215 Wijsbegeerte van den godsdienst ten slotte eindigen moet in de objectieve werkelijkheid als grond van de subjectieve verschijnselen. 17 Wie Gods bestaan en openbaring in volstrekten zin loochent, kan in den godsdienst nog slechts een pathologisch verschijnsel zien van den menschelijken geest. Ten andere is niet in te zien, waarom de godsdienst object moet wezen van eene eigene faculteitswetenschap, terwijl andere psychische verschijnselen, zooals het zedelijk leven, het intellectueele leven, het aesthetische leven hun onderzoek en behandeling vinden in de faculteit van letteren en wijsbegeerte. Hoogstens kan het utiliteitsbewijs hier eenigen dienst doen; maar een principieel argument is hiervoor niet aan te voeren, tenzij men het bestaansrecht der godsdienstwetenschap ingewikkeld weer zoeke in de Theologie, in het bestaan en de kenbaarheid Gods. Ten derde is de inrichting van de faculteit der godsdienstwetenschap aan onze Hoogescholen niet in overeenstemming met den wetenschappelijken eisch, die aan de studie der godsdiensten moet worden gesteld. Terwijl de studie van den Christelijken godsdienst aan onderscheidene hoogleeraren is opgedragen, is voor de beoefening van alle andere godsdiensten, behalve dien van Israël en het Christendom, slechts één hoogleeraar aangewezen. Met het oog daarop heeft Prof. A. Pierson volkomen naar waarheid gezegd: de beschrijving van vele godsdiensten schijnt mij eene onderhoudende kompilatie maar zonder wetenschappelijke waarde. 18 Zijn ambtgenoot, Prof. De la Saussaye, antwoordt hierop, dat dit bezwaar slechts door eene werkelijk wetenschappelijke behandeling der stof ontzenuwd kan worden. 19 Maar de vraag loopt juist hierover, 216 of zulk eene werkelijk wetenschappelijke behandeling der stof in dit geval mogelijk is, en of bronnenstudie, een eerste eisch der wetenschap, hier niet zoo goed als geheel onmogelijk wordt. Zonder aan de verdienstelijkheid van handboeken over de geschiedenis der godsdiensten te kort te doen, schijnt eenige twijfel hieromtrent toch wel gerechtigd te zijn. En eindelijk wordt eene faculteit van godsdienstwetenschap nog door het bezwaar gedrukt, dat zij, indien zij zuiver naar haar idee, en niet naar de gedienstigheden der practijk ware ingericht, voor geen enkel ambt zou kunnen opleiden en dus waarschijnlijk geen enkelen leerling tot zich trekken zou. De studenten zoeken toch aan de Academie niet, alleen wetenschap, maar, voor het grootste gedeelte in de eerste plaats, eene voorbereiding en opleiding tot eenig ambt in Kerk of Maatschappij. Eene faculteit van godsdienstwetenschap staat echter geheel buiten het leven en leidt nergens voor op. En zelfs hier te lande, waar zij op allerlei wijze met de werkelijkheid een compromis heeft aangegaan, zijn de klachten niet zeldzaam, dat de Theol. studie te weinig rekening houdt met het ambt en de bediening, waartoe zij opleiden moet.

Om al deze redenen is het af te keuren, dat de faculteit der Theologie hier te lande in 1876 in eene faculteit van godsdienstwetenschap werd omgezet.


Hiermede is echter het vraagstuk zelf, dat ons bezighoudt, nog niet tot oplossing gebracht. Laat het waar zijn, dat Godgeleerdheid en godsdienstwetenschap niet in ééne faculteit zijn saam te brengen, en dat alleen de Theologie verdient eene eigene faculteitswetenschap te zijn; de godsdiensten hebben er toch ook recht op, om bestudeerd en gekend te worden, zij vormen toch ook een object van wetenschap. Niemand zal dit kunnen of willen ontkennen. Het materiaal, 217 dat van alle kanten voor de verschillende godsdiensten wordt aangedragen, is zóó verbazend toegenomen en uitgebreid, dat er dringende behoefte bestaat aan wetenschappelijke bearbeiding. Met de oude formulen en schemata kunnen wij niet meer toe. Het gaat niet meer aan, om Buddha, Zoroaster, Mohammed eenvoudig voor bedriegers en instrumenten van satan te verklaren. Psychologie en geschiedbeschouwing hebben daartoe te belangrijke wijzigingen ondergaan. Vooral Christenen, die op den grondslag des geloofs staan, zien zich in deze bestudeering der verschillende godsdiensten voor eene moeilijke en ernstige taak gesteld. Dieper dan tot dusverre hebben zij in te dringen in de beteekenis van de volkerenwereld voor de geschiedenis van het Godsrijk; de verwantschap en het onderscheid op te sporen, welke er tusschen de Heidensche godsdiensten en de Christelijke religie bestaan; en het plan Gods te ontdekken, voorzoover het in Schrift en geschiedenis zich openbaart.

Maar deze studie der godsdiensten, wier verplichting alzoo niet kan worden ontkend, behoort naar haar wezen tehuis, niet in de theologische, maar in de litterarische faculteit. Deze toch heeft tot eigenaardig en onderscheiden object den mensch als geestelijk, redelijk wezen. Al hare vakken groepeeren zich om 's menschen geestelijke natuur en houden met haar openbaring en verschijnselen zich bezig. Heel het rijke psychische leven van den mensch, het intellectueele, het ethische, het aesthetische leven wordt hier onderzocht en bestudeerd; en zoo is in deze faculteit ook vanzelf en gansch natuurlijk de plaats aangewezen voor de studie van 's menschen godsdienstig leven. Evenals het zedelijke leven niet object is of wezen kan van eene eigene faculteitswetenschap, is dit ook het geval met den godsdienst. Het religieuse leven is, even als het ethische en het aesthetische enz. een verschijnsel van de psychische natuur van den mensch en 218 vindt dus zijne bestudeering in de faculteit van letteren en wijsbegeerte.

Maar alleen in deze faculteit kan de studie der godsdiensten ook zoo tot haar recht komen, als zij dat van wege haar belangrijkheid verdient. Wetenschappelijk is er, gelijk wij boven hebben gezien, groot bezwaar tegen de tegenwoordige inrichting van de godsdienstwetenschap. Het is niet in overeenstemming met den wetenschappelijken eisch, dat de studie van alle godsdiensten, behalve den Israëlietischen en den Christelijken, aan één persoon is opgedragen. Die taak is voor één man, hoe uitnemend ook, veel te zwaar. Maar in de litterarische faculteit kan dit ernstig bezwaar geheel uit den weg worden genomen. De vakken der litterarische faculteit vallen in drie groepen uiteen: philologische, historische en philosophische. De geschiedenis der godsdiensten valt onder de tweede groep. De nieuwere opvatting van de geschiedenis leidt daar zelve toe heen. De geschiedenis is thans niet meer een relaas van feiten en jaartallen, een kroniek van vorsten en oorlogen, maar eene beschrijving van de ontwikkeling van een volk. Zij is wel niet opgegaan in, maar heeft toch in zich opgenomen de cultuurgeschiedenis. De historie is niet langer de beschrijving aBeen van de politieke beteekenis van een volk, maar ook van zijne maatscijappelijke ontwikkeling, van zijn zeden en gewoonten, van zijn denken en arbeiden, i.e.w. van heel zijn cultuur. En hierbij behoort nu vooral ook de geschiedenis van zijn godsdienst. De religie is een van de machtigste factoren in het leven en streven van een volk. De beoefenaar der historie van een of ander volk kan niet buiten zijn godsdienst blijven. Hij wordt er door zijne eigen studie, door de plaats der religie in het volksleven heengedreven. Vandaar dan ook, dat tal van standaardwerken op het gebied van de godsdienstgeschiedenis geleverd zijn niet door theologen, maar door zulke mannen, wier 219 studiën liggen op het terrein der litterarische faculteit. Indologen, Sinologen, Persologen, Egyptologen, Assyriologen van professie hebben over het algemeen de deugdelijkste kennis ons verschaft van de verschillende godsdiensten. Maar juist omdat de geschiedenis tegenwoordig zoo belangrijk is uitgebreid en haar stof zoo verbazend is toegenomen, gaat het niet meer aan, om in de litterarische faculteit met één hoogleeraar in de Algemeene Geschiedenis tevreden te zijn. Er is ook hier verdeeling van den arbeid noodig. De wetenschap eischt, dat er voor de taal en geschiedenis van de voornaamste cultuurvolken afzonderlijke hoogleeraren worden benoemd, en dat daarmede de geschiedenis der verschillende godsdiensten verbonden wordt. Dan eerst kan deze op echt wetenschappelijke wijze worden beoefend, en vindt zij aan de Universiteiten de plaats, die haar vanwege haar gewicht en beteekenis rechtmatig toekomt. Omdat echter ons kleine land niet minder dan vier Overheidshoogescholen bezit en de toch al niet ruime gelden alzoo over vier inrichtingen moeten worden verdeeld, is geen enkele Universiteit hier te lande ingericht gelijk zij behoort, en ontbreken er nog leerstoelen voor tal van gewichtige vakken. En indien het ook al aan geld niet ontbrak, zou ons land toch geen genoegzaam aantal mannen kunnen leveren, om de katheders aan vier Hoogescholen voldoende te bezetten. Daarom ware beperking van het aantal Universiteiten zeer gewenscht.

Indien de historie der godsdiensten op deze wijze in de faculteit, van letteren en wijsbegeerte werd opgenomen, zou ook het bezwaar vervallen, dat de Minister Heemskerk uitte bij de behandeling van de wet op het Hooger Onderwijs. De Minister had eerst voorgesteld, om de godsdienstwetenschap op te nemen in de litterarische faculteit. Later kwam hij hierop terug. Als reden voor deze verandering gaf hij o.a. op, dat de hoogleeraren van de godsdienstwetenschap toch 220 eigenlijk theologanten zouden zijn, dat zij echter in de faculteit der letteren over alle andere doctoraten mede zouden moeten stemmen, en dat omgekeerd de hoogleeraren in de letteren mede zouden moeten beslissen over de doctoraten in godsdienstwetenschap. 20 Dit bezwaar berust echter op de gedachte, dat de godsdienstwetenschap toch in haar diepsten grond weer Theologie is en één encyclopaedisch geheel vormt. Beide voorstellingen zijn ons gebleken onjuist te zijn. De studie der godsdiensten is geen theologisch maar litterarisch vak, evengoed als de studie van de talen, de zedelijke verschijnselen, de gewoonten van een volk. Dat daarbij eenige godsdienstige en theologische kennis wenschelijk en noodig is, doet aan het beginsel niets af. En een afzonderlijk doctoraat in de godsdiensten is even onmogelijk als een afzonderlijk doctoraat in de talen. Indien doctoraten werden wenschelijk geacht, zouden deze alleen verkrijgbaar kunnen gesteld worden in de godsdiensten van bepaalde volken of volkengroepen, in verband met hun taal en geschiedenis, zooals nu bijv. in de klassieke, in de semitische letterkunde enz.


Evenzoo behoort de Wijsbegeerte van den godsdienst in de litterarische faculteit tehuis. Prof. J.H. Gunning en Dr. Meulenbelt schijnen van oordeel te zijn, niet alleen dat dit vak in de Theologie geene plaats mag vinden, maar ook dat het een principieel modern vak is en door een geloovig Christen niet anders dan met verzaking van zijne beginselen kan worden beoefend en gedoceerd. Zoo juist als het eerste is, zoo onjuist is het tweede. Immers, de godsdienst is een algemeen menschelijk verschijnsel, dat onze belangstelling en ons onderzoek ten volle verdient. Waarom zou dit verschijnsel niet 221 mogen bestudeerd worden; waarom zou er niet over nagedacht mogen en kunnen worden, hoe het wortelt in de menschelijke natuur, op welke wijze het samenhangt met al hare vermogens, in welke stemmingen en handelingen het zich openbaart, waarop zijn recht gegrond is, en welke beteekenis het heeft voor heel het menschelijk leven?

En aan de andere zijde, de Wijsbegeerte is eene Universalwissenschaft, die alles in hare beschouwing opneemt. Zij denkt na over de idee van het ware, het goede, hetschoone. Zij tracht de diepste gedachten op te sporen van geschiedenis, natuur, recht, zede, kunst, waarom zou ze ook de religie niet in hare wijsgeerige beschouwing mogen en kunnen opnemen en nadenken over dit gewichtig verschijnsel in het menschelijk zieleleven, en in het leven der volken?

Maar inzooverre heeft Prof. J.H. Gunning zeker gelijk, als hij meent, dat in de Theologie voor dit vak geene plaats is. Wel komt de religie ook hier en daar, bijv. in de dogmatiek en ethiek, in de Theologie ter sprake. Maar de Wijsbegeerte van den godsdienst is Wijsbegeerte, geen Theologie, en valt dus vanzelve in de faculteit van letteren en wijsbegeerte. Zij verschilt van de theologische vakken in beginsel, in methode, in doel; zij behoort tot de anthropologie, tot de kennis van den mensch, niet tot de kennisse Gods, welke het object is der theologische wetenschap.

Onze wet noemt nu onder de wijsgeerige vakken alleen: geschiedenis der wijsbegeerte, logica, metaphysica en zielkunde. Elk gevoelt echter, dat wijsbegeerte nog iets anders en iets meer is. Wijsbegeerte streeft altijd naar eene „einheitliche Weltanschanung", naar eene systematische werelden levensbeschouwing. Elk wijsgeerig stelsel is op zijne wijze eene poging geweest tot wereldverklaring. Ieder wijsgeer heeft beproefd de menigvuldige verschijnselen van natuur en geschiedenis, van stoffelijke en geestelijke wereld uit ééne 222 oorzaak af te leiden, in hun wezen te doorzien, hun verband in het licht te stellen, hun beteekenis en doel op te sporen. Indien dit echter de eigenlijke taak der Wijsbegeerte is, is het bezetten van een leerstoel in de philosophie schier onmogelijk. Waar wordt de man gevonden, die wijsgeer is in echten zin, en met een eigen stelsel optreden kan? Kappeyne van de Coppello zeide daarom in de Tweede Kamer zeer juist: een philosoof in den engeren zin van bet woord, stichter van een eigen stelsel, heeft men niet voor het vragen; en ik weet zelfs niet, dat in ons land ooit een dergelijke stichter van een stelsel is opgestaan, behalve Spinoza, en aan hem wordt nog zijn Nederlanderschap betwist. Maar hij loste zelf eenigermate het geopperde bezwaar op, door er bij te voegen: intusschen, men heeft inderdaad aan een kenner van de philosophie genoeg, aan iemand, die weet door te dringen in de verschillende philosophische stelsels, die één van die stelsels als het zijne weet te kiezen, en die, met de methode aan de philosophie eigen, zijne hoorders die verschillende stelsels weet mee te deelen en de redenen te ontvouwen van de door hem aan ééne van die stelsels geschonken voorkeur. 21

Indien wij met dit onloochenbaar feit rekening houden, vervalt ook het practisch bezwaar, dat tegen de religionsphilosophie in de faculteit van Wijsbegeerte en letteren zou kunnnen ingebracht worden. Het is met de Wijsbegeerte van den godsdienst niet anders dan met de Wijsbegeerte van het recht. Onze wet neemt dit vak op onder de Rechtsgeleerdheid, maar tegen het advies van den Senaat der Utrechtsche Hoogeschool en ondanks de bestrijding van den Heer Kappeyne. De laatste merkte terecht op, dat de rechtsphilosophie een onderdeel was van de algemeene philosophie, evenals de philosophische ethiek. 22 Elke rechtsphilosophie 223 toch is niet dan de bijzondere toepassing van een algemeen phüosophisch stelsel op een bijzonder verschijnsel. En de rechtsphilosophen waren geen juristen van beroep maar philosophen, zooals Plato, Aristoteles, Kant, Fichte, Hegel, enz. Geheel hetzelfde geldt van de Wijsbegeerte van den godsdienst. Wie haar beoefent is wijsgeer, geen theoloog; ook al zou hij feitelijk toevallig hoogleeraar zijn in de Godgeleerdheid of predikant in eene gemeente. De Wijsbegeerte van den godsdienst, van de zede, van de kunst, van het recht en van de geschiedenis, staan in dit opzicht alle op ééne lijn. Zij zijn alle slechts bijzondere toepassingen van het algemeene stelsel, dat men op wijsgeerig gebied toegedaan is. Het wijsgeerig beginsel, dat men aanvaardt, beslist. Dan is het nog alleen de vraag, of men consequent en logisch genoeg doordenken kan, om de toepassingen ervan op de verschillende levensterreinen te doorzien.

Op den Christen rust natuurlijk de verplichting, om, gelijk heel de wetenschap, zoo ook de geschiedenis der godsdiensten en de wijsbegeerte der religie, van christelijk standpunt te beoefenen en te onderwijzen. Dat deze vakken eigenlijk thuis behooren in de litterarische faculteit, maakt hierbij geen verschil. Het Evangelie van Christus is immers eene blijde boodschap, niet alleen voor sommige menschen en in bijzondere omstandigheden, maar voor elken mensch en voor den ganschen mensch, voor den geleerde evengoed als voor den eenvoudige, en voor den theoloog niet meer dan voor den litterator, den historicus en den philosoof. Ik zie dan ook niet in, waarom eene christelijke behandeling dezer vakken ongpoorloofd of ook onmogelijk zou zijn.

De bezwaren, door Prof. J.H. Gunning van het standpunt des geloofs tegen deze vakken ingebracht, treffen niet die wetenschappen zelve, maar alleen hunne groepeering, waardoor zij tot ééne faculteit in de plaats der theologie zijn samengevoegd, 224 en het beginsel der neutraliteit, waaruit die groepeering is voortgevloeid. Nu zou het te begrijpen zijn, als iemand bezwaar had, om zitting te nemen in eene faculteit, welke op die wijze was georganiseerd. Maar indien het beginsel dit niet verbiedt, schijnt er bijna geen bezwaar meer mogelijk tegen het bestudeeren en doceeren van een der vakken, in onze wet genoemd. Die wetenschappen zelve zijn toch niet uit den Booze. De verschillende godsdiensten hebben er recht op, om onderzocht en gekend te worden. Schrift noch Kerk verbiedt dat onderzoek. De wijsbegeerte moge in haar ijdel misbruik door de Schrift worden veroordeeld; zij zelve is naar het woord van Calvijn een „donum Dei."

Ook de wet laat zulk eene christelijke behandeling der genoemde wetenschappen geheel vrij. Zij eischt ze niet, maar verbiedt haar evenmin. De wet op het lager onderwijs legt een christelijken onderwijzer de plicht op, om in de openbare school zijne overtuiging te verzwijgen. Maar de hoogleeraar aan de Universiteit verkeert in een ander geval. Hij mag ook als man van wetenschap en als hoogleeraar belijdenis doen van zijn geloof. Zelfs is het een recht der wetenschap, dat een hoogleeraar in de faculteit der godsdienstwetenschap vrijheid hebbe, om in woord en geschrift het beginsel en de inrichting dier faculteit zoo krachtig mogelijk te bestrijden. Feitelijk zal bijv. geen enkel hoogleeraar aan onze Universiteiten de encyclopaedie willen verdedigen, die in onze wet aan de faculteit der godsdienstwetenschap ten grondslag ligt. De Staat is geen schoolmeester, ook niet op het terrein van het Hooger onderwijs. En zoo zal ook de wet het ten volle moeten eerbiedigen, als iemand aan de Overheidshoogescholen de historie der godsdiensten en de Wijsbegeerte der religie onderwijst in positief christelijken geest.

Protest zal hiertegen slechts uitgaan van diegenen, die in 225 neutraliteit nog altijd een waarborg zien van degelijkheid en wetenschappelijkheid, en bij wie het, gansch niet neutraal, apriori vaststaat, dat wetenschap met een positief geloof niet kan samengaan. Nu is het volkomen waar, dat eene christelijke beoefening der bovengenoemde wetenschappen volstrekt niet zoogenaamd onbevooroordeeld is. Maar deze eisch is theoretisch valsch en practisch onmogelijk. De modernen hebben de strengheid van dien eisch al vrij wat verzacht. Zij staan niet alleen toe, maar verlangen bepaald, dat de beoefenaar van de geschiedenis der godsdiensten en van de philosophie der religie zelf een godsdienstig mensch zij en religieuzen zin medebrenge. Indien zij nu recht hebben, om tegenover de Positivisten dezen eisch te stellen, d.i. om te eischen dat de beoefenaar dier wetenschappen een moderngeloovig Christen zij; waarom zullen dan gereformeerde, orthodoxe of ethische Christenen het recht missen, om bij het wetenschappelijk onderzoek hunne positieve overtuigingen mede te brengen? Het eene „vooroordeel" is hier evengoed als het andere.

Maar of men theoretisch den eisch van zulk eene neutraliteit erkenne of niet; practisch is het ieder mensch onmogelijk aan dien eisch te voldoen. leder geleerde brengt bij het onderzoek zichzelven, zijn hart, zijne neigingen, zijne hartstochten mede. De mensch houdt in den beoefenaar der wetenschap niet op, te bestaan. Het is alleen de vraag: wie men is en wat men in zichzelven bij het onderzoek medebrengt. En dan is de belijdenis van den geloovige, dat de Christen eerst wederom de ware mensch is, welke in beginsel der zonde en der dwaling is gestorven, aanvankelijk herschapen is tot een mensch Gods, en daarom tot alle goed werk, ook tot dat der wetenschap, bekwamelijk is toegerust.


Kampen, April 1892.

H. Bavinck.




1 Verg. mijn oratie: De wetenschap der H. Godgeleerdheid. Kampen 1883.

2 Vergelijk Mr. B.J.L. de Geer van Jutfaas, De Wet op het Hooger onderwijs. Utrecht 1877 bl. 147 v. Dr. A. Kuyper, Onnauwkeurig? Amsterdam 1889 bl. 9 v.

3 Zie bv. Rauwenhoff, Theol. Tijdschrift 1878, bl. 206-212. Lamers, De wetenschap van den godsdienst. Inleiding. Utrecht 1891, blz. 57 v.

4 Zie zijne Beschouwende en Toegepaste Godgeleerdheid. Amsterdam 1890 bl. 14.

5 J.H. Gunning, De Wijsbegeerte van den godsdienst uit het beginsel van het geloof der gemeente. Utrecht, Breijer, 1889. Toegelicht in: Het Geloof der gemeente als Theologische maatstaf des oordeels in de Wijsbegeerte van den godsdienst. 1e en 2e stuk. Utrecht, Breijer, 1890.

6 J.H. Gunning, Werkelijkheid van den godsdienst. Nijmegen, H. ten Hoet 1891. Dezelfde. Nog eens: Werkelijkheid van den godsdienst, H. ten Hoet 1891. Dezelfde. Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap. Utrecht, Breijer 1892. Dr. H.H. Meulenbelt, Medias in res. Een woord over de verhouding van godsdienstwetenschap en Theologie en over het Christendom in de inrichting der encyclopaedie van godgeleerdheid. Nijmegen, H. ten Hoet. 1891, blz. 7-59.

7 G.H. Lamers, De wetenschap van den godsdienst. Inleiding. Utrecht, C.H.E. Breijer 1891, bladz. 7-20.

8 G.H. Lamers, Ter zelfverdediging en terechtwijzing. Een onberaden aanval afgeslagen. Utrecht, C.H.E. Breijer 1892.

9 T.a.p. bl. 12 v.

10 T.a.p. bl. 25-29.

11 T.a.p. bl. 31, 32.

12 T.a.p. bl. 37-39.

13 Doedes, Encyclopaedie der Christ. Theologie 1876, bl. 93, 94.

14 Lamers, De wetenschap van den godsdienst. Inleiding, bl. 22.

15 Ch. de la Saussaye, Lehrbuch der Religionsgeschichte I bl. 7.

16 Zie zijn: Het bestaan van God. Leiden, S.C. van Doesburgh 1891.

17 De Wetenschap van den godsdienst. Inleiding, bl. 52.

18 Nieuwe Studiën over Joh. Kalvijn. Amsterdam, 1883 bl. VII.

19 Lehrbuch der Religionsgeschichte. I. 5.

20 Mr. B.J.L. de Geer van Jutfaas. De Wet op het Hooger Onderwijs, 1877. bl. 159.

21 Mr. B.J.L. de Geer van Jutfaas. Het Hooger Onderwijs, bl. 193.

22 T.a.p. bl. 181.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept