Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

528. Naarmate het verband van teken en betekende zaak anders opgevat wordt, verschilt ook de kracht en de werking, welke aan het sacrament wordt toegeschreven. Omdat bij Rome het zichtbaar teken de onzichtbare genade in zich opgenomen heeft, werkt het sacrament ex opere operato, zonder dat er iets anders of iets meer in de ontvanger geëist wordt dan het zuiver negatieve non obicem ponere1. Reeds Augustinus had het verschil tussen de sacramenten van het Oude en het Nieuwe Verbond daarin gezocht, dat sacramenta novi testamenti dant salutem, sacramenta veteris testamenti promiserunt salvatorem2. De scholastiek werkte dit zo uit, dat de sacramenten van het Oude Verbond, omdat zij de toekomstigen Christus prefigureerden, geen kracht in zich zelf hadden om de genade mee te delen, maar alleen werkten uit en door het geloof. Onder het Oude Testament kwam dus alles aan op het opus operans, d.i. op het gelovig subject, dat naar de toekomstige Christus heenzag. Maar bij de sacramenten van het Nieuwe Testament is dat anders; het offer van Christus is gebracht, en daarom werken de sacramenten thans per se, propria virtute, ex opere operato. Deze laatste uitdrukking, die door Willem van Auxerre en Alexander van Hales in de theologie werd ingevoerd, vormde eerst nog geen tegenstelling daarmee, dat in de ontvanger van het sacrament een zekere dispositie geëist werd, —Thomas zegt bijv. nog, dat virtus sacramentorum praecipue est ex fide passionis Christi3, —maar gaf alleen te kennen, dat de Nieuwtestamentische sacramenten uit het volbrachte lijden van Christus de kracht ontvangen hadden ad conferendum gratiam justificantem4. Maar de handhaving van dit objectief, causatief karakter van de sacramenten leidde er vanzelf toe, om de vereiste dispositie in de ontvanger hoe langer hoe meer te verzwakken en tenslotte tot het negatieve non obicem opponere te verminderen. Vroeger werd bij deze uitdrukking, die reeds bij Augustinus5 voorkomt, aan een positieve gezindheid, aan een bonus motus inferior gedacht. Maar de Nieuwtestamentische sacramenten werkten ex opere operato en sloten van de zijde van de ontvanger alle kracht en verdienste uit; een bonus motus is echter volgens Rome verdienstelijk en daarom voor het sacrament onnodig; ja zelfs de zeven praeparationes, die in volwassenen aan de doop voorafgaan, hebben nog een meritum de congruo en zijn daarom voor het sacrament overbodig. Het sacrament werkt dus de genade in elk, die niet opzettelijk zich verhardt, die geen positieve hindernis in de weg legt, die er negatief en passief onder verkeert6. De genade, die door de sacramenten meegedeeld wordt, is de gratia habitualis, infusa, sanctificans, hetzij deze, gelijk in de doop, voor het eerst wordt geschonken, of gelijk in de boete, na verlies vernieuwd, of ook, als in de andere sacramenten, vermeerderd wordt. Daarvan is nog onderscheiden de gratia sacramentalis, die aan de gratia sanctificans een divinum auxilium ad consequendum finem sacramenti toevoegt, bij de verschillende sacramenten verschillend is en in staat stelt, om dat speciale doel te bereiken, dat aan ieder sacrament in het bijzonder eigen is7. En eindelijk zijn er nog drie sacramenten, doop, confirmatie en ordening, die, behalve deze genade, nog een character indelebilis indrukken8. De kerkvaders zeiden reeds, dat de doop een geestelijk teken en zegel was, dat op de dopeling afgedrukt werd; evenals een teken, dat een soldaat in de hand gebrand wordt, deze altijd kennen doet en verplichten blijft. Zo drukt ook de doop een pneumatikh sfragiv nota, character, op, dat nooit verloren gaat9. De scholastiek bracht ook dit leerpunt tot verdere ontwikkeling. Zij omschreef het character als een habitus of virtus, welke van de ziel werd ingedrukt, en de mens recht en macht gaf ad cultum divinum. Drie sacramenten toch waren er, die de mens inlijfden in een verschillende hierarchische stand en hem onherroepelijk als lid daarvan voor God, engelen en mensen deden kennen. De doop lijft in in de status fidei genitae, scheidt de gelovigen van de ongelovigen af en maakt ons Christus als ons geestelijk hoofd gelijkvormig; de confirmatie lijft in in de status fidei roboratae, scheidt de sterken van de zwakken af en maakt ons tot strijders onder Christus als koning; de ordening lijft in in de status fidei multiplicatae, scheidt de priesters van de leken en verheft hen tot gelijkvormigheid aan Christus als hogepriester. Het is een signum dispositivum, distinguitivum, configurativum, obligativum, dat de mens aan God wijdt, hem tot zijn dienst verplicht, en nooit, zelfs niet in de verlorenen, uitgewist wordt10.

Deze leer werd door de Reformatie eenparig verworpen. Immers leerde de Schrift duidelijk, dat de sacramenten tekenen en zegelen van het genadeverbond zijn, dat zij alleen voor de gelovigen bestemd zijn en dus altijd het geloof onderstellen, Mk.16:16; Hd. 8:37-38; 9:11, 17, 18; 10:34; Rom. 4:11 enz. Dan alleen, wanneer het geloof aanwezig is, zijn zij middelen in Gods hand, om de onzichtbare goederen van de genade te betekenen en te verzegelen, Hd. 2:38; 22:16; Ef. 5:26. Voorts maakt de Schrift volstrekt geen onderscheid tussen de gratia sanctificans, welke in het sacrament wordt geschonken, en een daarvan verschillende, speciale gratia sacramentalis; want de genade, die in het sacrament verzegeld wordt, is geen mindere maar ook geen andere, dan die door het woord in het geloof wordt geschonken en die allereerst in de vergevende, daarna ook in de heiligende genade bestaat. En eindelijk is er in de Schrift met geen woord van een character indelebilis sprake, dat door doop, confirmatie en ordening iugedrukt wordt; de teksten, 2 Cor. 1:22; Ef. 1:13; 4:30, waarop Bellarminus zich beroept, handelen wel van een verzegeling van de gelovigen door de Heilige Geest tot de toekomstige zaligheid, maar gewagen van geen sacrament, waaraan die verzegeling gebonden is, noch van een afzonderlijke habitus of virtus, waarin die verzegeling zou bestaan. Al is het ook waar, dat God een iegelijk houdt aan en oordeelt naar de mate van de genade, die hem geschonken is, toch is daarmee geen juridische aanhorigheid aan de kerk van Rome of enige andere kerk ingedrukt. De Luthersen zijn later van hun oorspronkelijk standpunt wel in zoverre afgeweken, als zij de wedergeboorte bij kinderen lieten bewerken door de doop en ongelovigen in het avondmaal het vlees en bloed corporeel lieten nuttigen. Maar toch handhaafden zij daarbij te allen tijde, dat in volwassenen het geloof tot een heilzame ontvangst van het sacrament beslist nodig was.

Daarmee kwamen de Protestanten voor de taak te staan, om, in weerwil dat de werking van de sacramenten van het geloof afhing, hun objectief, reëel karakter te handhaven. Bij de Roomsen en ook bij de Luthersen schijnt dit karakter beter bewaard, omdat de genadewerking in woord en sacrament geïncorporeerd is. Daarentegen verkeren de Gereformeerden schijnbaar in een dubbele moeilijkheid. Ten eerste toch leren zij, dat de genade door God wordt uitgedeeld niet per verbum et sacramentum, maar alleen cum verbo et sacramento. En ten tweede houden zij staande, dat een vocatio externa tot zaligheid onvoldoende is, dat bij de roeping door het woord een roeping door de Heilige Geest bijkomen moet, en dat dus per consequentiam het sacrament zonder meer, zonder bijzondere werking van de Heilige Geest in het hart van de gelovigen, aan zijn doel niet beantwoordt. Toch is hiermee de realiteit en objectiviteit van het sacrament in het minst niet te niet gedaan. Want 1. de band tussen teken en betekende zaak in het sacrament is geen andere maar ook geen mindere dan die, welke tussen het woord van het Evangelie en de persoon van Christus bestaat. Wie het woord gelovig aanneemt, krijgt waarlijk naar Gods belofte Christus tot zijn deel; en ook, wie het sacrament gelovig ontvangt, ontvangt op diezelfde wijze en naar diezelfde belofte van God de hele Christus met al zijn weldaden en goederen. Wie daarentegen het woord door ongeloof verwerpt, verwerpt daarmee Christus zelf, al is het dat hij het woord gehoord en zelfs historisch aangenomen heeft; en op dezelfde wijze, wie het sacrament versmaadt, versmaadt daarmee Christus zelf; al ontvangt hij het teken, hij wordt niet deelachtig de betekende zaak. Een regel geldt voor beide; objectief blijft de band voor woord en sacrament met Christus bestaan; want die band is door God zelf gelegd. Hij heeft gezegd: indien iemand mijn woord en mijn sacrament gelovig ontvangt, hij zal niet verloren gaan in van de eeuwigheid. 2. Roomsen en Luthersen verzekeren aan het sacrament geen andere, betere realiteit, dan die er ook naar Gereformeerde belijdenis aan toekomt. Immers is er tot zaligheid niet anders maar ook niet minder en meer nodig dan de hele Christus, die in woord en sacrament aangeboden en door het geloof aangenomen wordt; en men kan niets verschrikkelijkers doen, dan diezelfde Christus in en met het woord en sacrament verwerpen. Of ongelovigen dan corporeel en lokaal in de tekenen van brood en wijn het eigen vlees en bloed van Christus eten, doet aan de objectiviteit van het sacrament niets af, is geheel onnut, en strekt ook niet tot verzwaring van het oordeel, want de zedelijke verwerping, d.i. het ongeloof is de grote zonde. De genade van God in Christus is van geestelijke natuur en kan daarom alleen geestelijk aangenomen worden. 3. Ook de Luthersen durven bij volwassenen de eis van het geloof voor de ontvangst van het sacrament niet laten varen. Bij kinderen laten zij evenals de Roomsen de wedergeboorte door de doop tot stand komen, maar kinderen vormen een eigen categorie, die volgens Gereformeerde belijdenis in geen enkel opzicht in ongunstiger conditie verkeert dan volgens Roomse en Lutherse confessie. Bij volwassenen echter is het geloof vereiste. En zelfs de Roomsen eisen in dat geval, dat de ontvanger van het sacrament geen hindernis in de weg leggen zal. Volgens beiden werkt dus het sacrament niet absoluut ex opere operato. Er zijn gevallen, waarin het sacrament niet werkt, d.i. geen genade schenkt, en toch zijn objectief karakter behoudt. De scholastiek leerde nog eenparig, dat qui sine fide vel ficte accedunt, sacramentum, non rem, suscipiunt11. En de Roomse theologie handelt nog altijd over de vraag, of het sacrament, dat eerst door een ob ex verworpen werd, ook later zijn werking nog kan doen12. De genadewerking gaat volgens geen enkele belijdenis altijd tegelijk met het sacrament gepaard. En toch wordt desniettemin de objectiviteit, en de band van teken en betekende zaak gehandhaafd. 4. Roomsen en Luthersen staan tenslotte voor dezelfde moeilijkheid als de Gereformeerden, dat is, voor de vraag, wanneer en in welk geval de sacramenten de ontvangers tot heil verstrekken en genade hun meedelen. De vraag is dezelfde, als die vroeger bij de roeping door het Evangelie zich voordeed. Daar werd zij beantwoord in deze zin, dat bij de vocatio externa een vocatio interna bijkomen moest. En niet anders is het bij het sacrament. De door Roomsen en Luthersen geleerde unio sacramentalis, hoe innig ook, is toch niet zonder meer in staat, om de genade deelachtig te maken, want dan zou zij haar altijd en overal en in alle gevallen moeten meedelen. Er moet bij de volwassenen van de kant van het subject iets bijkomen; de ob ex moet weggenomen en het geloof moet er voor in de plaats gesteld worden. Objectief is het sacrament wel voldoende; in het sacrament wordt even reëel als in het woord de hele Christus geschonken. Maar in het subject is nodig, dat zijn verstand verlicht, zijn wil gebogen wordt, om het sacrament waarlijk te verstaan en aan te nemen. Zegt men, dat het ongeloof de schuld is van het subject, dan spreekt men de waarheid, maar noemt men de laatste en diepste oorzaak van het onderscheid niet, hetwelk bij het gebruiken van het sacrament, evenals bij het horen van het woord, waar te nemen valt. En daarom zeiden de Gereformeerden, dat al wordt Christus wel terdege objectief, waarlijk en ernstig aan alle gebruikers van het sacrament aangeboden, zoals in het woord aan allen die het horen, er toch subjectief een werking van de Heilige Geest nodig was, om de ware kracht van het sacrament te genieten. Non omnibus promiscue, sed electis Dei tantum, ad quos interior et efficax Spiritus operatio pervenit, prosunt signa13. 5. Voor de gelovigen, voor hen, die de sacramenten in het geloof ontvangen en genieten, zijn zij tekenen en zegelen van het verbond van de genade. Met het oog op de velen, die het sacrament ontvangen en toch niet geloven, werd reeds door Gomarus en anderen, tussen een in- en uitwendig verbond onderscheid gemaakt14. En toen de staat van de kerk hoe langer hoe meer een scheiding en tegenstelling tussen beide aanwees, gaf deze distinctie tot telkens herhaalde twist aanleiding. Aan de ene zijde werd beweerd, dat er in het Oude Testament een uitwendig verbond had bestaan, maar dat er nu alleen een inwendig verbond was (C. Vitringa, Labadie enz.); aan de andere zijde zeiden velen, dat er ook thans nog een uitwendig verbond bestond, waarin allen, die belijdenis deden, deelgenoten waren en op de sacramenten recht en aanspraak hadden (Swarte, van Eerde, Janssonius). En tussen beiden stonden zij in, die uit- en inwendig verbond op min of meer gelukkige wijze trachtten te verenigen (Koelman, Appelius, Bachiene, Kessler15. Inderdaad weten de oudere theologen en belijdenisgeschriften van zulk een scheiding niets af. In- en uitwendig verbond zijn evenmin twee verbonden, als onzichtbare en zichtbare kerk twee kerken zijn. En de sacramenten kunnen daarom niet uitsluitend zijn tekenen en zegelen van een uitwendig verbond, waarop ook “onergerlijke onbegenadigden” recht zouden hebben. Zij zijn geen bevestiging alleen van de sententie van het Evangelie, dat, wie gelooft, zalig wordt, maar zij zijn voor de gelovigen zegelen van het hele genadeverbond, van al zijn beloften, van de hele Christus en al zijn weldaden. Zij verzekeren daarom niet maar een algemene waarheid, doch zij zijn zegelen aan de belofte: Ik ben uw God en de God van uw zaad; zij stellen ons voor, zowel hetgene God ons te verstaan geeft door zijn woord als hetgene Hij inwendig doet in onze harten, bondig en vast makende de zaligheid, die Hij ons mededeelt; zij geven ons ze beter te verstaan en verzegelen ons, dat God ons vanwege het enige slachtoffer van Christus, aan het kruis volbracht, vergeving van de zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt16. Daarmee is niet ontkend, dat zij, die het sacrament zonder geloof ontvangen, niet enige tijdelijke vrucht daarvan zouden genieten, want God is rijk in barmhartigheid en schenkt zelfs vele weldaden aan hen, die zijn woord en sacrament in ongeloof verwerpen. Maar de volle, ware vrucht van de sacramenten is, evenals die van het woord, alleen voor de gelovigen. Zij worden er door verzekerd van hun zaligheid.

Uit dit alles volgt de waarde van de sacramenten. Noodzakelijk zijn zij niet op zichzelf, want God behoefde ze niet in te stellen; en zijn verbond en genade, zijn woord en belofte zijn, als die van een waarachtig God, vast genoeg, dan dat zij de bevestiging van de sacramenten nodig zouden hebben17. Noodzakelijk zijn zij ook niet in absolute zin ter zaligheid, want de Schrift bindt de zaligheid alleen aan het geloof, Joh. 3:16; Mk. 16:16, en Roomsen en Luthersen, ofschoon schijnbaar de volstrekte noodzakelijkheid lerende en daarom de nooddoop verdedigende, houden dit in de praktijk niet vol en zeggen bijv. met Augustinus, dat in het geval van de moordenaar aan het kruis de bloeddoop de waterdoop vervangt. Niet privatio, maar contemptus sacramenti maakt schuldig voor God. Desniettemin hebben de sacramenten grote waarde. Omdat wij geen geesten maar zinnelijke, aardse schepselen zijn, die het geestelijke niet anders dan onder zinlijke vormen kunnen verstaan, heeft God de sacramenten ingesteld, opdat wij door het zien van die tekenen een beter inzicht zouden verkrijgen in zijn weldaden, een krachtiger bevestiging zouden ontvangen van zijn beloften en zo in ons geloof zouden gesteund en versterkt worden. De sacramenten werken het geloof niet, maar zij versterken het, gelijk de trouwring de liefde. Zij storten geen fysieke genade in, maar schenken de hele Christus, die de gelovigen reeds bezitten door het woord, doch zij schenken hun diezelfde Christus op een andere wijze en langs een andere weg en versterken het geloof. En voorts vernieuwen zij het verbond van de gelovigen met God, sterken hen in de gemeenschap van Christus, sluiten hen onderling nauwer aan een, zonderen hen af van de wereld, en betuigen aan engelen en mensen, dat zij het volk van God, de gemeente van Christus, de communio sanctorum zijn18.

1 Conc Trid. VII can 6-8.

2 Augustinus, Enarr. in Ps 73, 2.

3 Thomas, S. Theol. III qu. 62 art. 5 ad 2.

4 Thomas, t.a.p. art 6.

5 Augustinus, Ep. 98, 10, bij Loofs Dogmengesch.4 599.

6 Schwane, D. G. III 581. Harnack, D. G. III 479 v. Bellarminus, de sacr. II 1 v. enz.

7 Thomas, S. Theol. III qu. 62 art. 2.

8 Conc. Trid. VII c. 9.

9 Schwane, D. G. II 734.

10 Schwane, D. G. III 592. Thomas, S. Theol. III qu. 63. Bonaventura, Brevil. VI 6. Bellarminus, de sacr. II 18-22. O. Laake, Ueber den sakramentalen Charakter. München 1903. Lucian Farine, Der sakramentale Charakter. Freiburg Herder 1904. Verg: Kattenbusch, PRE3 XVII 366.

11 Lombardus, Sent. IV dist, 4.

12 Schwane, D. G. IV 371. Jansen, Prael. theol. III 330.

13 Cons. Tigur. bij Niemeyer bl. 209.

14 Gomarus, Disp. de sacr. par. 31. Essenius, Camp. Theol. VI 6. Kantt. op 1 Cor. 7:14.

15 Verg. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 45 Het Verbond der Genade; 350 en voorts M. Vitringa, Doctr. VI 361-398.

16 Ned. Geloofsbel. art. 33. Heid, Catech. vr. 66 v.

17 Calvijn, Inst. IV 14, 3, 6.

18 Vitringa, Doctr. VI 422-437.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept