Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

95. omdat deze algemene openbaring onvoldoende is, komt er na de val van de mens de bijzondere openbaring bij. Beide staan enerzijds met elkaar in nauw verband, en zijn anderzijds toch wezenlijk, en niet maar in graad, van elkaar onderscheiden. Maar de juiste bepaling van de verhouding, welke tussen beide bestaat, is van zo groot belang, dat zij in de volgende paragraaf een afzonderlijke bespreking verdient. Hier volstaat de opmerking, dat het onderscheid tussen algemene en bijzondere openbaring niet in de eerste en voornaamste plaats daarin gelegen is, dat laatstgenoemde steeds en in alle delen een strikt bovennatuurlijk karakter draagt; maar het verschil komt principiëel allereerst daarin uit, dat de bijzondere openbaring een openbaring van de gratia specialis is en dus aan de “Erlösungsreligion” van het Christendom het aanzijn schenkt. De bijzondere openbaring is heilsopenbaring en geeft dientengevolge aan subject en middelen, aan inhoud en doel van de openbaring een andere gedaante. Wat allereerst het subject aangaat, is het zeker dezelfde God, die in de algemene en in de bijzondere openbaring zich aan de mens kenbaar maakt. Maar terwijl in de algemene openbaring de yeiothv van God op de voorgrond treedt, is het in de bijzondere openbaring de drieëenige God, die steeds klaarder in zijn personele onderscheidingen zich kennen doet. Dit mag niet zo worden verstaan, alsof alleen de herschepping, met uitsluiting van schepping en onderhouding, een trinitarisch werk was; want alle opera ad extra bij God zijn opera essentialia. Ook de schepping en voorzienigheid tonen bij het licht van de Schrift sporen van Gods drievuldig bestaan. Maar deze sporen zijn alleen op te merken voor het oog van het geloof, en zijn van de duidelijke tekening, die in de Schrift voor ons ligt, belangrijk onderscheiden. In de werken van de natuur is het hoogstens alleen de Vader als Schepper, die door het Woord (de Logos) en de Geest tot ons spreekt. Maar in de werken van de genade komt God tot ons als Vader in geheel unieke zin van de Zoon, die daarom ook door die Zoon, nader nog door de in Christus vleesgeworden Zoon en door de door die Christus verworven Geest zich aan ons openbaart. In het subject van de openbaring treedt dus het verband en het onderscheid tussen algemene en bijzondere openbaring duidelijk aan het licht. Ditzelfde is het geval bij de middelen, waarvan God zich bij de bijzondere openbaring bedient. Die middelen zijn theofanie, profetie en wonder, hnykv, hywbn en hyyrb, en vertonen tegelijk overeenkomst met en verschil van hetgeen wij op het terrein van de algemene openbaring aantreffen. Reeds bij de algemene openbaring in natuur en geschiedenis kunnen wij analogisch spreken van een verschijnen, een spreken en een werken Gods, Ps. 19:2 [Ps. 19:1], 29:3, 104:29. Maar vooral treedt de overeenstemming aan het licht, als wij bij de algemene openbaring de verschillende godsdiensten in onze beschouwing opnemen. Niet alleen vertonen deze allerlei trekken van overeenkomst met de godsdienst van Israël en het Christendom, zodat zij samen tot één genus behoren: alle godsdiensten hebben toch een dogma, een ethos, een cultus, een tempel en altaar, een offerande en priesterschap enz. Maar de bijzondere openbaring bedient zich ook van zulke buitengewone middelen, waarvan de analogie bij de verschillende godsdiensten voorkomt. Zij gebruikt theofanie, profetie en wonder en acht zelfs lot en droom en visioen niet te gering, om ze te bezigen als instrument. Zo diep daalt het Goddelijke in het menselijke neer, dat de grenzen tussen de bijzondere openbaring en analoge verschijnselen in de godsdiensten soms moeilijk te trekken zijn. Godsspraak en orakel, profetie en mantiek, wonder en magie, profetische en apostolische inspiratie enerzijds en poëtische en heroïsche inspiratie aan de andere kant schijnen menigmaal elkaar te naderen. Bij een periferische en atomistische beschouwing valt het zelfs moeilijk, om in elk bijzonder geval het onderscheid tussen beide duidelijk aan te wijzen. Maar wie in het centrum van de bijzondere openbaring positie neemt en vandaar uit het geheel overziet, bemerkt toch spoedig, dat tussen de profeten van Israël en de waarzeggers van de Grieken, tussen de apostelen van Christus en de gezanten van Mohammed, tussen de Bijbelse wonderen en de Heidense toverijen, tussen de Schrift en de heilige boeken van de volken, bij alle formele overeenkomst, een groot materiëel verschil bestaat. De godsdiensten van de volken tonen ons, evenals heel hun cultuur, hoe ver de mens het in de weg van ontwikkeling, wel niet zonder God maar toch zonder zijn gratia specialis, brengen, of ook niet brengen kan. Maar de bijzondere openbaring, die centraal in Christus tot ons komt, stelt ons voor ogen, hoe diep God tot zijn gevallen schepsel ter redding afdalen kan.

Dit treedt duidelijk aan het licht, als wij de inhoud van de bijzondere openbaring gaan overwegen. Evenals bij de algemene openbaring is ook hier dezelfde God, die de auteur is, tevens haar inhoud. Ook de bijzondere openbaring Gods is zelfopenbaring Gods, maar nu zelfopenbaring van die God, die niet alleen rechtvaardig en heilig, maar ook genadig en barmhartig is, die niet alleen door de wet maar ook door het evangelie tot ons spreekt, en die daarom centraal in Christus zijn naam en wezen ons verklaart en als de drieëenige God, als Vader, Zoon en Geest ons kenbaar wordt. Ter nadere ontvouwing van deze inhoud van de bijzondere openbaring verdienen drie dingen de aandacht.

Ten eerste leert de Schrift duidelijk, dat deze openbaring een historisch karakter draagt en haar inhoud eerst langzamerhand in de loop van eeuwen ontvouwt. Veel beter dan door de vroegere, wordt dit door de nieuwere theologie ingezien en erkend. De historia revelationis is een wetenschap, die nog van jonge dagtekening is en op ernstige beoefening aanspraak mag maken. Zij doet ons zien, dat de bijzondere openbaring aan de algemene in natuur en geschiedenis, vooral ook in de godsdiensten van de volken verwant is, en er toch ook wezenlijk van onderscheiden is en door een eigen gedachte bezield en geleid wordt. Die gedachte is geen andere, dan dat God in zijn genade de mens, die Hem verlaten en verloren heeft, weer opzoekt en in zijn gemeenschap herstelt. De revelatio specialis is het zoeken van God en het komen van God tot de mens. De menswording van God is het centrale feit in de revelatio specialis, hetwelk licht verspreidt over heel haar gebied. Reeds in de schepping maakt God zich de mens gelijk, als Hij hem schept naar zijn beeld. Maar in de herschepping wordt Hij mens en gaat Hij geheel in onze natuur en in onze toestand in. In zekere zin neemt deze menswording van God reeds terstond na de val haar aanvang, inzoverre God bij zijn bijzondere openbaring diep in het leven van de schepping teruggrijpt, bij het werk van zijn eigen voorzienigheid zich aansluit en menselijke personen, toestanden en gebeurtenissen, ja heel de historie van een volk zo schikt en leidt, dat Hij langzaam nader tot de mensheid komt en steeds duidelijker aan haar kenbaar wordt. Maar zij bereikt haar afsluiting en einde toch eerst in de persoon van Christus, die daarom de centrale inhoud van de hele bijzondere openbaring uitmaakt. Deze is de Logos, die alle dingen heeft gemaakt en draagt, Joh. 1:3, Col. 1:15, Hebr. 1:3, de Malak Jhvh, die Israël leidde, Ex. 14:19, 23:20, 32:34, 33:2. Jes. 63:8-9 en de inhoud van de profetie mag heten, Joh. 5:39, 1 Petr. 1:11, Op. 19:10, en dan in de volheid van de tijd vlees wordt en onder ons wonen komt, Joh. 1:14. Christus is zo de middelaar van de schepping en van de herschepping beide. Tou gar dia thv idiav pronoiav kai diakosmhsewv twn olwn didaskontwv peri tou Patrov, autou hn kai thn didaskalian ananewsai1. In de schepping en voorzienigheid, Joh. 1:3-10 en in de leiding van Israël, Joh. 1:11, bereidt Hij zijn eigen komst in het vlees voor. De bijzondere openbaring in de dagen van het Oude Testament is de geschiedenis van de komende Christus. Theofanie, profetie en wonder wijzen naar Hem heen en bereiken in Hem hun vervulling. Hij is de verschijning, het woord en de knecht van God; Hij toont ons de Vader, verklaart ons zijn naam en volbrengt zijn werk. De menswording van God is het einde van Israëls en het middelpunt van alle geschiedenis, Bis hierher und von daher geht die Geschichte (Joh. von Muller). De incarnatie is het Centralwunder; es ist das Wunder aller Wunder, da das Göttliche unmittelbar mit dem menslichen sich beruhrt2.

In de tweede plaats laat zich uit deze omschrijving van de inhoud van de bijzondere openbaring afleiden, dat deze niet uitsluitend in woord en leer bestaat en volstrekt niet alleen tot het verstand van de mens zich richt. Ook dit wordt in de tegenwoordige theologie beter dan vroeger verstaan. De openbaring bestaat niet alleen in profetie maar ook in theofanie en wonder, en Christus, die het centrum van de openbaring is, is niet alleen profeet, maar ook priester en koning; niet alleen het woord, maar ook de verschijning en de knecht van God. In hem wordt de Goddelijke deugd van de waarheid en van de wijsheid, maar ook die van de gerechtigheid en heiligheid, van de barmhartigheid en genade openbaar. In Christus komt God zelf tot ons en deelt zich aan ons mede. Niet alleen waarheid schenkt Hij ons, maar ook gerechtigheid en leven. Terwijl de vroegere theologie de profetie vooral opvatte als voorspelling en dan in deze voorspelling en ook in de wonderen in de eerste plaats bevestigingen en bewijzen van de door de profeten en apostelen verkondigde waarheid zag, wordt het thans ingezien, dat de profetie veel rijker is en dat voorspelling en wonder niet maar aanhangsels en bewijsstukken van, maar elementen en wezenlijke bestanddelen in de openbaring zijn. Zeker zijn voorspellingen en wonderen in de Schrift menigmaal ook tekenen en zegelen van de waarheid van het woord, maar zij gaan daar toch lang niet in op; de wonderen, zoals bijv. de verlossing van Israël uit Egypte, de ontvangenis en geboorte, de opstanding en hemelvaart van Christus hebben zelfstandige betekenis, het zijn verlossingsdaden, die zelf iets bewerken, en niet uitsluitend als bewijsstukken van een leermededeling dienst doen. Toch verdient het met dit al geen aanbeveling, om de inhoud van de openbaring met Rothe in manifestatie en inspiratie, of met von Oettingen in incarnatie en inspiratie te laten bestaan. Want ten eerste wordt inspiratie hier verward met de illuminatio, dat is, met die verlichtende werkzaamheid van de H. Geest, waardoor de mens de openbaring Gods buiten zich gelovig aanneemt en verstaat; en ten andere bestaat de objectieve openbaring Gods buiten de mens volstrekt niet alleen in daden, in Natur- und Geschichtsereignisse, maar wel terdege ook in woorden, in bekendmaking van waarheid. De vroegere opvatting, dat openbaring alleen zou bestaan in mededeling van leer, was eenzijdig; maar niet minder eenzijdig is die, welke zegt, dat zij alleen in mededeling van kracht en leven bestaat. Want in de Schrift zijn waarheid en leven, woord en feit ten nauwste verbonden; ze zijn niet een en hetzelfde, maar ze horen toch bijeen en gaan altijd samen. De bijzondere openbaring bevat beide in zich en richt zich daarom ook tot de hele mens, tot zijn verstand en hart, tot zijn geweten en wil.

In de derde plaats is het daarom ook volkomen juist, te zeggen, dat de bijzondere openbaring een soteriologisch karakter draagt en heilsopenbaring is. Tegen een vals intellectualisme, dat aan het historisch geloof de zaligheid verbindt, kan hierop niet genoeg de nadruk worden gelegd. Maar een dwaling rechts bestrijdende, doolt men zelf niet ter linkerzijde af! Zeker is de bijzondere openbaring door en door soteriologisch. Maar dit soteriologische karakter moet dan in Schriftuurlijke zin worden verstaan, in deze zin n.l. dat de hele mens door de zonde bedorven is en daarom ook geheel en al door de genade in Christus gered en verlost moet worden. Tot de zonde behoort ook de dwaling, de leugen, de duisternis van het verstand, en daarom behoort ook de heilsopenbaring niet alleen in mededeling van leven maar ook in bekendmaking van waarheid te bestaan. Christus is ons van God geworden tot wijsheid en gerechtigheid, 1 Cor. 1:30. Hij is de volkomen Zaligmaker, de Zaligmaker van de hele mens en van de hele wereld.

1 Athanasius, de incarn. c. 14. Verg. Irenaeus, adv. haer. IV 6.

2 L. von Ranke, W eltgeschichte V III 72.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept