Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

96. Uit dit alles wordt tenslotte het doel van de bijzondere openbaring ons duidelijk. Einddoel is ook hier weer God zelf, omdat Hij nooit in het schepsel eindigen, maar alleen in zichzelf rusten kan. God openbaart zich om zichzelfs wil, om zich te verlustigen in de verheerlijking van zijn eigen deugden. Maar op de weg naar dit einddoel treften wij toch het schepsel, treffen wij inzonderheid de mens aan, die dienst doet als instrument, om de heerlijkheid van Gods naam voor het goddelijk oog tot openbaring te brengen. Juist om het einddoel, de verheerlijking van Gods naam, te bereiken, moet de bijzondere openbaring er dus naar staan, om de hele mens weer te herscheppen naar Gods beeld en gelijkenis en hem zo te maken tot een spiegel van de deugden en volmaaktheden van God. Doel van de openbaring kan dus niet alleen zijn, om de mens te leren en zijn verstand te verlichten (rationalisme), om hem de deugd te doen beoefenen (moralisme), om religieuze aandoeningen in hem te wekken (mysticisme). Maar het doel van God met zijn bijzondere openbaring strekt zich veel dieper en veel verder uit. Het is geen ander dan om de mens, de hele mens naar lichaam en ziel en met al zijn vermogens en krachten, en voorts niet enkele, op zichzelf staande mensen, maar om de mensheid als organisch geheel, en eindelijk, om niet de mensheid slechts, los van de overige schepselen, maar om met de mensheid de hemel en de aarde, om in één woord de hele wvereld in haar organisch bestand weer aan de macht van de zonde te ontworstelen en de heerlijkheid Gods weer te doen schitteren in alle creatuur. De zonde heeft alles bedorven en verwoest, verstand en wil, ethische en fysische wereld. En daarom is het ook de hele mens en heel de kosmos, om wiens redding en herstel het God met zijn openbaring te doen is. Soteriologisch is dus zeer zeker Gods openbaring, maar object van die swthria is de kosmos, en niet alleen het ethische of de wil met uitsluiting van het verstand, en niet het psychische alleen met uitsluiting van het somatische en fysische, maar alles te samen. Want God heeft allen onder de zonde besloten, opdant Hij allen barmhartig zou zijn, Rom. 5:15 v., Rom. 11:32, Gal. 3:22.

Wanneer wij dit doel in het oog houden, valt het niet moeilijk, de grens te trekken, tot welke de bijzondere openbaring zich uitstrekt. Volgens de Schrift is de bijzondere openbaring geschied in de vorm van een historisch proces, dat in de persoon en het werk van Christus zijn eindpunt bereikt. Maar als Christus verschenen en weer in de hemel opgenomen is, houdt toch daarmee niet terstond de bijzondere openbaring op. Er volgt dan nog de uitstorting van de Heiligen Geest en de buitengewone werking van krachten en gaven door en onder leiding van het apostolaat. Zonder twijfel rekent de Schrift dit alles nog tot het terrein van de bijzondere openbaring; en de voortzetting van deze openbaring in de apostolische eeuw was nodig, om aan de bijzondere openbaring, welke in Christus haar hoogtepunt had bereikt, duurzaam bestand in het midden van de wereld te schenken, en wel duurzaam bestand zowel in het woord van de Schrift als ook in het bestaan en leven van de kerk. Waarheid en leven, profetie en wonder, woord en daad, inspiratie en regeneratie gaan ook bij de voltooiing van de bijzondere openbaring hand aan hand. Maar als de openbaring Gods in Christus verschenen, in de Schrift en in de kerk tot een bestanddeel van de kosmos gemaakt is, dan treedt een andere bedeling in. Gelijk tot nu toe alles op Christus voorbereid was, wordt nu alles van Hem afgeleid. Toen werd Christus gevormd tot het hoofd van de gemeente, nu wordt de gemeente gevormd tot het lichaam van Christus. Toen werd de Schrift af-, nu wordt zij uitgewerkt. Nieuwe, constitutieve elementen van de revelatio specialis kunnen er thans niet meer bijkomen, want Christus is er, zijn werk is volbracht en zijn woord is voltooid. De vraag is daarom ook van ondergeschikt belang, of de gave van de voorspelling en van de wonderen in de Christelijke kerk na de apostolische eeuw voortgeduurd heeft en nog voortduurt. De getuigenissen van de kerkvaders zijn zo talrijk en krachtig, dat voor de oudste tijden deze vraag moeilijk ontkennend beantwoord kan worden1. Maar al zijn die bijzondere gaven en krachten in de Christelijke kerk ook gedeeltelijk gebleven, de inhoud van die revelatio specialis, welke in Christus is geconcentreerd en in de Schrift is neergelegd, wordt er niet rijker door; en indien zij naar de gedachte van Augustinus verminderd of opgehouden zijn, wordt de bijzondere openbaring er niet armer door2. Een ander geval is het, wanneer met Rome aan een voortgaande openbaring in de traditie, met de enthousiasten aan een bijzondere inspiratie Gods in het vrome individu, of met de evolutionisten aan de overtrefbaarheid van het Christendom wordt geloofd. Maar de H. Schrift leert duidelijk, dat de volle openbaring Gods in Christus is geschonken, en dat de H. Geest, die in de gemeente is uitgestort, alleen gekomen is, om Christus te verheerlijken en alles uit Christus te nemen, Joh. 16:14.

Maar daartoe is de werkzaamheid van de Geest dan ook voortdurend nodig. Want de bijzondere openbaring in Christus is niet bestemd, om tot Hem beperkt te blijven, maar om van Hem uit in de gemeente, in de mensheid, in de wereld gerealiseerd te worden. Het doel van de openbaring is toch, om de mensheid te herscheppen naar het evenbeeld van God, om het koninkrijk van God op aarde te stichten, om de wereld van de macht van de zonde te verlossen, en om in en door dit alles de naam van de Heere heerlijk te maken in al zijn schepselen. Dan is echter een objectieve openbaring in Christus niet voldoende, maar moet er een werking van de Geest bijkomen, opdat de mens die openbaring van God erkent, aanneemt en daardoor het beeld van de Zoon gelijkvormig wordt. Gelijk in de wetenschap het subject corresponderen moet aan het object, en in de godsdienst de religio subjectiva beantwoorden moet aan de religio objectiva, zo eist de objectieve, uitwendige openbaring een inwendige openbaring in het subject. Terecht wordt dan ook door velen aan zulk een inwendige openbaring grote waarde gehecht. Maar zij kan alleen tot haar recht komen, als ze in verbnand gezet wordt met de objectieve openbaring, welke in Christus geschonken is. Daarvan losgemaakt of daarboven verheven, verliest zij haar criterium en correctief en opent zij de deur voor allerlei willekeur en dweperij. Zelfs wordt de opvatting van de subjectieve openbaring door die van de objectieve bepaald en beheerst. Als de objectieve openbaring alleen dient tot verheldering en versterking van het Godsbewustzijn’ in ons door de door Christus uitgesproken eenheid van God en mens (Regel, Biedermann), of alleen bestaat in een originele wijze, om het vroom gevoel te verlevendigen (Schleiermacher), of alleen strekt, om ons, door het bewustzijn dat God liefde is, boven de wereld te verheffen en ons te doen medearbeiden aan het koninkrijk Gods (Ritschl), dan is de noodzakelijkheid van een inwendige verlichting door de H. Geest niet in te zien en te handhaven. Met de Godheid van de Zoon valt tevens die van de Geest en tenslotte ook die van de Vader. Maar als de Schepper van de hemel en van de aarde, die de Schrift ons kennen doet, wezenlijk verschilt van de afgoden van de Heidenen, als Christus niet een godsdienststichter is naast velen maar de volheid van de Godheid in Hem lichamelijk woont, als dus het Christendom specifiek onderscheiden is van alle idololatrie, dan is ook de Geest van Christus, die in de gemeente woont, een eigen, zelfstandige, persoonlijke, Goddelijke Geest, draagt zijn werkzaamheid in de gemeente een bijzonder karakter, en is de kerk van Christus door de gratia specialis van de wereld gescheiden. Zo hangt in de bijzondere openbaring alles met elkaar op onverbrekelijke wijze samen. De werkzaamheid van de H. Geest nu, welke subjectief in de mens nodig is, om hem te brengen tot het geloof in Christus, kan in ruimere zin ook een openbaring heten. Jezus zegt zelf tot Petrus, als deze Hem erkent en belijdt als de Zoon van God: vlees en bloed heeft u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is, Matt. 16:17, cf. Gal. 1:15. Maar toch maakt de Schrift een groot onderscheid tussen de objectieve openbaring (inbegrepen ook de profetische en apostolische inspraak of inspiratie door de H. Geest) en deze subjectieve openbaring.

Laatstgenoemde heet wel een enkele maal een apocalyps en kan zo heten, omdat inderdaad voor de gelovige een nieuw licht opgaat over zichzelf en over Christus, over God en wereld, over zonde en genade, over alle dingen in hemel en op aarde. Maar zij is geen openbaring in die zin, dat zij nog een nieuw element aan de objectieve openbaring zou toevoegen. Zij dient alleen om deze objectieve openbaring door de gelovige te doen kennen en ze zich te doen toe-eigenen. Daarom wordt de werkzaamheid van de H. Geeste, waardoor Hij de mens tot Christus heenleidt, doorgaans in de Schrift met andere namen genoemd, vooral met de namen van verlichting en wedergeboorte, fwtismov en anagennhsiv, 2 Cor. 4:6, Joh. 3:5. Omdat de objectieve openbaring woord en daad omvat, behoort de werkzaamheid van de Geest zich te richten op het bewustzijn en op het zijn van de mens en dus tegelijk in verlichting van het verstand en in vernieuwing van het hart te bestaan. De objectieve openbaring bedoelt de herschepping van de hele mens en moet dus ook door de hele mens worden aangenomen en toegeëigend. Haar einde bereikt ze daarom eerst, als de gemeente toebereid is als de bruid van Christus en mensheid en wereld herschapen zijn tot een koninkrijk Gods.

1 Thomas, S. Theol. II 2 qu. 178. Voetius, Disp. II 1002 v. Gerhard, Loci Theol. Loc. XXII sect. 11. Dr. C. Middleton, A free inquiry into the miraculous powers, which are supposed to have subsisted in the Christian Church, 3 ed. London 1749. Tholuck, Ueber die Wunder der Kath. Kirche, Verm. Schr. I 28148. J. H. Newman, Two essays on Scripture miracles and on ecclesiastical, 2. ed. London 1870. H. Muller, Natur und Wunder. Strassb. 1892. bl. 182.

2 Schaepman, mensen en Boeken. Utrecht 1900 bl. 18 zegt: Nu het wonder des Christendoms tot het bestaan der mensheid is geworden, zijn de enkele wonderen tot handhaving van het Christelijk geloof geen dringende noodzaak meer.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 1. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1906. (revised) [450]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept