Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
26. Tot deze taak zal de dogmaticus het uitnemendst toegerust zijn, als hij in geloofsgemeenschap leeft met de kerk van Christus en de Schrift als het enig en genoegzaam principium der kennis Gods belijdt. De dogmaticus ontvangt dus de inhoud van zijn geloof uit de handen der kerk. In pedagogische zin komt hij door de kerk tot de Schrift. Maar daarbij mag hij, evenmin als enig gelovige, blijven staan. Hij heeft de roeping, om de dogmata, die hij door de kerk heeft leren kennen, te ontleden tot in hun vezels toe, en na te gaan, hoe ze wortelen in de H. Schrift. Zo zou zijn taak hierin bestaan, dat hij eerst de dogmata objectief weergaf, en daarna herleidde tot de H. Schrift; zijn methode ware dan historisch-analytisch. Maar al heeft deze methode voor een enkel dogma op zichzelf misschien veel aanbevelenswaardigs, en al is ze in de dogmatiek ook ondergeschikt van waarde; toch heeft ze dit tegen, dat het bij haar niet komt tot een wetenschappelijk systeem. De dogmaticus doet daarom beter een andere weg te bewandelen; niet van de rivier tot de bron, maar van de bron tot de rivier. Zonder te kort te doen aan de waarheid, dat de kerk in pedagogische zin aan de Schrift voorafgaat, kan hij toch in de Schrift zelf als het principium theologiae zijn positie nemen, en dan van daaruit de dogmata ontwikkelen. Hij reproduceert dan als het ware de denkarbeid der kerk; hij laat ons zien, hoe de dogmata organisch uit de Schrift zijn uitgegroeid; hoe niet één enkele tekst, maar de Schrift in haar geheel de vaste, brede bodem is, waarop het dogmatisch gebouw verrijst1. Deze synthetische, genetische methode mag niet met de empirische of experimentele methode verward worden, gelijk door Hodge en R. Mc. Ch. Edgar te Dublin geschiedt2. Volgens laatstgenoemde kenmerkt de experimentele methode van Baco zich door deze drie dingen: ten eerste verzamelt zij de feiten, ten tweede stelt zij een hypothese ter verklaring op en ten derde verifieert zij die voorlopige hypothese door het experiment. Dienovereenkomstig zou de Christelijke dogmatiek in de eerste plaats feiten hebben te verzamelen, bijv. de feiten van de zedelijke wereldorde, de zonde, de persoon van Jezus, de H. Schrift enz., vervolgens deze zoeken te verklaren door de veronderstellingen van schepping, val, Godheid van Christus, inspiratie, en eindelijk ze hebben te verifiëren door hetgeen de Schrift aangaande deze onderstellingen leert. Maar deze methode kan de toets niet doorstaan. Want in de openbaring Gods gaan woord en feit altijd met elkander gepaard; zij deelt ons niet slechts feiten mee, die wij hebben te verklaren, maar zij stelt zelf die feiten in een helder licht. De Schrift laat ons niet enkele feiten zien, die wij onder de naam van zonde samenvatten, maar zij zegt zelf, wat zonde naar haar wezen is. Zij verhaalt ons niet alleen, wat Jezus gedaan heeft, maar zegt ons, wie Hij was, enz. Zonder deze verklaring zouden wij de feiten in het geheel niet verstaan en er een gans verkeerde uitlegging aan geven. De naam van hypothesen komt hier dan ook volstrekt niet te pas, want ten eerste is bijv. de leer van de oorsprong en het wezen der zonde, de leer van de Godheid van Christus geen veronderstelling, die wij uitdenken, maar een getuigenis der H. Schrift, en ten andere is die leer, juist op grond van dit getuigenis der Schrift, geen menselijke veronderstelling maar een woord Gods, dat als zodanig geloof van ons eist. Hodge spreekt dan ook naast facts van truths, en Edgar vervangt de naam van hypothese door die van doctrine. Daarmee vervalt de gehele theorie. Eindelijk blijft er, indien God in zijn Woord gesproken heeft, voor het experiment geen plaats meer over; verificatie is op dit terrein en na het getuigenis der Schrift uit de aard der zaak onmogelijk. Daarentegen ontvangt de bovengenoemde synthetische methode uit de openbaring tezamen feit en woord, woord en feit, en beide in verband met elkaar. Trouwens het feit wordt ons in de Schrift juist door middel van het woord meegedeeld, en is er om die reden reeds onafscheidelijk van. Van de persoon van Jezus bijv. dragen wij geen kennis dan uit het getuigenis der apostelen. Wie dit verwerpt, houdt ook geen feiten der openbaring meer over; de geschiedenis van de gnostiek en van het nieuwere idealisme heeft daarvoor het afdoend bewvijs geleverd. Maar de synthetische, genetische methode vcrschaft in de tweede plaats aan de dogmaticus het voordeel, dat hij ook de eenheid en het onderling verband der dogmatiek aanwijzen kan. De verschillende dogmata zijn geen geïsoleerde stellingen, maar zij vormen een eenheid. Er is eigenlijk maar één dogma, dat uit de Schrift is geboren en in allerlei bijzondere dogmata zich vertakt en gesplitst heeft. De methode van de dogmaticus kan en mag niet anders dan systematisch zijn. En eindelijk heeft hij nog de roeping, om in deze genetische en systematische ontwikkeling der dogmata ook op mogelijke afwijkingen opmerkzaam te maken, mogelijke leemten aan te vullen, en alzo te arbeiden aan de ontwikkeling der dogmata in de toekomst. Dat is de kritische taak, waartoe de dogmaticus geroepen is, maar die in de systematische bearbeiding der dogmatische stof vanzelf reeds opgesloten ligt. Op die wijze tracht hij in de dogmatiek een expositie te geven van de schatten der wijsheid en der kennis, welke in Christus verborgen zijn en in de Schrift zijn uitgestald. 1 Verg. Kleutgen, Theol. der Vorzeit 2, V 77v. 2 Hodge, Systematic Theology I bl. 1. Edgar, Christianity and the experimental method, Presb. and Ref. Review April 1895. Verg. over Hodge: Kuyper, Encycl. II 268. 6 Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl