Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
42. C. Dogma en Dogmatiek in het Westen. Voor de Middeleeuwen komen, behalve de boven reeds genoemde werken, nog in aanmerking. Alsted, Theol. Schol. didact. 1608 bl. 4-8. Voetius, Disp. I 12-29. Ueberweg-Heinze, Gesch. d. Philos. II 1905. Windelband, Gesch. der Philos3. 1903. Ritter, Gesch. d. Philos. Bd. VII. VIII. Erdman, Grundris der Gesch. d. Philos. I 240 v. Bach, Dogm. Gesch. des M. A. 2 Bde. Wien 187375. H. Siebeck, Gesch. der Psychologie, 2e Abth. 1884. Reuter, Gesch. der relig. Aufklarung im M. A. 2 Bde, Berlin1875-77. Werner, Die Scholastik des späteren M. A. 3 Bde. Wien 1881. Stöckl, Gesch. d. Philos. d. M. A. 3 Bde. Mainz 1864-66. Hauréau, Histoire de la philos. scol. 2e éd. Paris 1872-80. Pierson, Gesch. van het R. Kath. 3e deel. H. v. Eicken, Gesch. der mittelalt. Weltanschauung, Stuttgart 1888. W. Preger, Gesch. der deutschen Mystik im M. A.2 Bde. Leipzig 1875-81 enz. De kerk en theologie draagt in het Westen van de aanvang af een eigen karakter. Bij Tertullianus, Cyprianus, Irenaeus komt dit reeds duidelijk uit. In het Oosten is de heersende gedachte in de dogmatiek deze, dat de mens door de zonde aan de φθορα onderworpen is en nu door God zelf in Christus van de dood bevrijd en het leven, de onsterfelijkheid, de goddelijke natuur deelachtig wordt gemaakt. De ideeën van substantie, wezen, natuur staan hier op de voorgrond en kweken stilstand, rust, zowel in de leer als in het leven. In het Westen daarentegen valt de nadruk op de relatie, waarin de mens tot God staat. En deze relatie is die van een schuldige tegenover een rechtvaardig God, wiens geboden hij overtreden heeft. Christus heeft echter door zijn werk de genade Gods, de vergeving van de zonden, de kracht tot onderhouding van de wet verworven. En dit drijft uit tot een werkdadig leven, tot gehoorzaamheid en onderwerping. In het Oosten sluit men zich vooral bij Johannes, in het Westen bij Paulus aan. Daar ligt het zwaartepunt in de vleeswording, hier in de dood van Christus. Daar staat de persoon, hier het werk van Christus op de voorgrond. In het Oosten komt het in de eerste plaats aan op de godmenselijke natuur, op de eenheid van beide naturen in Christus; in het Westen daarentegen op het onderscheid van beide naturen, op de middelaarsplaats, welke Christus tussen God en mens inneemt. Daar heerst het mystieke, liturgische, hier het juridische, politieke element1. Dit onderscheid is van de beginne af aanwezig. De scheuring was een kwestie van tijd. Met de opkomst van Constantinopel begon de openlijke strijd. Constantinopel kon niet wijzen op een apostolischen oorsprong en ontleende al zijne betekenis aan de politiek, aan het keizerlijk hof. Het wilde een tweede Rome zijn. De bisschop van Constantinopel kreeg volgens het concilie van 381 can. 3 τα πρεσβεια της τιμης na de bisschop van Rome, δια το ειναι αυτην νεαν Rωμην. Daarmee was het tevreden, met een plaats naast Rome. Het Oosten wilde één kerk, ja, maar in twee helften, met twee keizers, twee hoofdsteden, twee bisschoppen van gelijke rang. De Griekse kerk noemt zich de orthodoxe, zij acht zichzelve in het volle bezit van de waarheid, zij rust en geniet. Maar zij noemt zich ook de anatolische, zij bindt zich aan een bepaald land en is hiermee voldaan. Heel anders was het met Rome. Rome handhaafde zich niet als politieke stad naast Constantinopel, maar plaatste zich als sedes apostolica hoog boven Constantinopel. Rome vertegenwoordigde en verdedigde een religieus belang. Het baseerde zijne aanspraken en rechten weldra op Mt. 16:18, en eiste een universele, een katholieke plaats. In de Westerse kerk zit daarom een agressieve, een wereldveroverende tendens. Deze tweeërlei richting dreef het Oosten en Westen uiteen. Toen daarbij nog verschillen kwamen in gebruiken, riten en vooral in de belijdenis van het filioque, werd het schisma hoe langer hoe meer voorbereid. In 1054 kwam het formeel tot stand.Toch was het Westen in veel opzichten van het Oosten afhankelijk Hier was toch het eerst de kerk gesticht. Hier traden de Apostolische vaders en de Apologeten op. Hier werd de machtige strijd tegen het Gnosticisme en het Manicheïsme gestreden. Hier werden de theologische en christologische dogmata op de conciliën vastgesteld. Synoden zijn er, in de tweede eeuw, het eerst in Klein-Azië opgekomen. De oecumenische conciliën, van 325 af tot het midden van de 9e eeuw toe, zijn alle in het Oosten, in Klein-Azië of Constantinopel gehouden en worden tot dat van 879 toe alle ook door de Westersche kerk erkend. De objectieve grondslagen van de kerkleer zijn in het Oosten en Westen dezelfde. Sedert de tweede helft van de tweede eeuw drong de Oosterse theologie ook in het Westen door. Victorinus Rhetor, Hilarius, Ambrosius, Hiëronymus, Rufinus, Marius Mercator, Johannes Cassianus hebben de theologische gedachtenwereld van het Oosten naar het Westen overgebracht. Oudtest. exegese, platonische theologie, monnikenwezen, het ideaal van de virginiteit deden in het Westen hun intocht en huwden daar met de Westerse geest. Ambrosius, gestorven 397, bestudeerde de werken van Clemens, Origenes, Didymus, vooral van Basilius, en bracht de Oudtest. exegese (Hexaemeron, de Paradiso, de Cain et Abel etc. naar Basilius), het ideaal van de virginiteit in de zin van het mystieke huwelijk van de ziel met Christus (de virginitate, liber de Isaac et anima, naar Origenes, Methodius), en ook de triniteitsleer en de christologie van de Cappadociërs, (Libri V de fide, Libri IIIde Spiritu So, liber de incarnationis dominicae sacramento) in het Westen over. Hilarius van Pictavium, gestorven 368 verkeerde gedurende zijn ballingschap 356-359 in Kl. Azië, lichtte in zijn werk de Synodis seu de fide Orientalium de bisschoppen van Gallië in over de christologische strijd in het Oosten, verdedigde deze leer in zijn werk de Trinitate in 12 boeken, en maakte in zijn exegetische werken over Mattheus en enkele psalmen ruim gebruik van de typische en allegorische exegese. Victorinus rhetor, door Augustinus, Conf. VIII 2 zeer geprezen, voerde in zijn geschrift, Liber ad Justinum Manichaeum, contra duo principia Manichaeorum et de vera carne Christi, in zijn liber de generatione divina en in zijn strijdschrift Adversus Arium Libri IV de neoplatonische filosofie in de theologie in en werd daardoor van de grootsten invloed op Augustinus. Rufinus, gestorven 410, verkeerde vele jaren in Egypte en Palestina, en ging om met de kluizenaars, met Hiëronymus, Didymus in Alexandrië, Johannes in Jeruzalem, en was vooral daardoor van betekenis, dat hij vele Griekse werken van Josephus, Eusebius, Origenes, Basilius, Gregorius Naz. enz. in ‘t latijn bewerkte. Bovendien schreef hij een Historia monachorum, biografieën van 33 heiligen in de nitrische woestijn, en Peregrinationes ad loca sancta; verschillende commentaren op boeken van het Oude Testament; en eindelijk een Expositio symboli apostolici, wier waarde voor de historie groter is dan voor de dogmatiek. In het bijzonder moet hier Hiëronymus, gestorven 420, genoemd worden. Schoon opgevoed in Rome, vertoefde hij ‘t grootste deel van zijn leven in Syrië en Palestina. Zijn verdienste ligt vooral in zijn vele Schriftstudiën; in de theologie is hij weinig zelfstandig, en zeer angstig voor zijn orthodoxie; in zijne exegese huldigt hij dikwijls de allegorische methode van Philo en de Alexandrijnse theologen; bovenal is hij een lofredenaar van de ascese, hij verdedigde de jonkvrouwelijkheid van Maria tegen Helvidius, de verdienstelijkheid van het vasten en van het celibaat tegen Jovinianus, de verering van de martelaars en van hun relikwieën tegen Vigilantius en spreekt naar Luthers woord in de tafelgesprekken altijd van vasten, spijze, virginiteit en bijna nooit van geloof en hoop en liefde. 1 Kattenbusch, Confessionskunde I 103 v. Verg. ook Sohm, Kirchenrecht428 v. Dit onderscheid tussen de theologie van het Oosten en van het Westen is door Ritschl en dan vooral door Harnack zeer overdreven en ook onjuist voorgesteld. Volgens Harnack is vergoddelijking de laatste en hoogste gedachte van de Griekse theologie, en wel vergoddelijking in deze zin, dat de mens door Christus van de dood, dat is, van het tijdelijk bestaan bevrijd en tot een onsterfelijk bestaan, hetwelk Gode eigen is, verheven wordt. Dit is nu volgens Harnack niet een Christelijke maar een Heidense gedachte, welke echter in de tijd van de dogmavorming alle gemoederen beheerste. De verlossingsleer, welke in de kerk in de derde eeuw opkwam, is dus wederom te verklaren uit de invloed van het Heidendom, uit de egoïstische wens van de Heidenen naar een onsterfelijk bestaan. En deze verlossingsleer zou dan weer op haar beurt oorzaak geweest zijn van het ontstaan van de leer van de drieëenheid en van de Godheid van Christus. Heel deze voorstelling is door Bornhäuser terecht bestreden, Die Vergottungslehre des Athanasius und Johannes Damascenus. Gütersloh 1903 en door Harnack slechts zwak gehandhaafd, Th. Lit. Z. 15 Aug. 1903. Verg. ook Greydanus, menswording en Vernedering. Wageningen 1903 bl. 158. v. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl