Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

434. En dit volkomen terecht. Want

1. de Schrift laat er geen twijfel over, dat het Evangelie aan alle creaturen mag en moet gepredikt worden. Of wij dit met de particuliere uitkomst rijmen kunnen, is ene andere vraag. Maar het bevel van Christus is het einde van alle tegenspraak. Regel voor onze gedraging is alleen de geopenbaarde wil van God. De uitkomst van die prediking is vast en zeker, niet alleen volgens hen, die de predestinatie belijden, maar ook op het standpunt van hen, die alleen de praescientia erkennen. God kan niet bedrogen uitkomen; voor Hem kan het resultaat van de wereldgeschiedenis geen teleurstelling zijn. En met eerbied gezegd, is het niet onze taak, maar ligt het voor Gods rekening, om deze uitkomst met de algemene aanbieding van het heil in overeenstemming te brengen. Dit alleen weten wij, dat die uitkomst juist naar Gods besluit gebonden is aan en verkregen wordt door al die middelen en wegen, welke ons zijn voorgeschreven. En daaronder behoort ook de prediking van het Evangelie aan alle creaturen. Met het besluit van verkiezing en verwerping hebben wij daarbij niets te maken. Het Evangelie wordt aan mensen verkondigd, niet als verkorenen of verworpenen, maar als zondaren, die allen verlossing van node hebben. Door mensen bediend, die de verborgen raad van God niet kennen, kan het Evangelie niet anders dan algemeen in zijn aanbieding zijn. Gelijk een net, in de zee geworpen, goede en kwade vissen opvangt, gelijk de zon zowel het onkruid als de tarwe beschijnt, gelijk het zaad van de zaaier niet alleen in goede aarde, maar ook in steenachtige en dorre plaatsen valt, zo komt het Evangelie in zijn bediening tot alle mensen zonder onderscheid.

2. De prediking van dat Evangelie luidt niet tot elk mens, hoofd voor hoofd: Christus is in uw plaats gestorven, al uw zonden zijn verzoend en vergeven. Want, al menen de universalisten, dit te kunnen en te mogen zeggen tot ieder mens zonder enige nadere bepaling, toch blijkt bij enig nadenken, dat ook op het standpunt van de universalisten dit geenszins het geval is. Immers heeft Christus volgens hen slechts de mogelijkheid van de vergeving en van de zaligheid verworven; werkelijk wordt die vergeving en zaligheid eerst, als de mens gelooft en geloven blijft. Ook zij kunnen dus alleen als inhoud van het Evangelie prediken: geloof in de Heere Jezus, en gij zult vergeving van de zonden en het eeuwige leven ontvangen. Dit nu zeggen de Gereformeerden ook; ook zij bieden zo het Evangelie aan alle mensen aan en kunnen, mogen en moeten dat doen. De vergeving van de zonden en de eeuwige zaligheid zijn er, maar zij worden ons deel slechts in de weg van het geloof. Maar daarbij is er tussen de universalisten en de Gereformeerden toch nog een belangrijk onderscheid, dat geheel in het voordeel van de laatsten uitvalt. Bij genen toch verwierf Christus alleen de mogelijkheid van de zaligheid; of deze werkelijk iemands deel wordt, hangt van hemzelf af; het geloof is een conditie, een werk, dat de mogelijke zaligheid eerst tot werkelijke maakt, en ze altijd, tot de dood toe, in het onzekere laat. Maar bij de Gereformeerden verwierf Christus de hele, volle, werkelijke zaligheid; het geloof is daarom geen werk, geen conditie, geen verstandelijke toestemming van de uitspraak: Christus is voor u gestorven, maar een steunen op Christus Zelf, een vertrouwen op zijn offerande alleen, een levend geloof, veel eenvoudiger dan het bij de universalisten wezen kan, en dat veel zekerder de zaligheid meebrengt, dan zij op hun standpunt ooit beloven kunnen. De fout schuilt alleen bij de mens, die altijd geneigd is, om de orde, door God ingesteld, om te keren; hij wil van de uitkomst zeker zijn, voordat hij gebruik maakt van de middelen, en juist om van het gebruik ontslagen te wezen. Maar God wil, dat wij de weg van het geloof zullen inslaan, en verzekert ons dan in Christus onfeilbaar de volkomen zaligheid.

3. Daarom is die aanbieding van het heil van Gods zijde ook ernstig gemeend en oprecht. Want Hij zegt in die aanbieding niet, wat Hij zelf zal doen, of Hij het geloof zal schenken of niet. Dat heeft Hij zichzelf voorbehouden en ons niet geopenbaard. Hij verklaart alleen, wat Hij wil, dat wij zullen doen, dat wij ons verootmoedigen zullen en ons heil zoeken in Christus alleen. Als daartegen ingebracht wordt, dat God dan toch de zaligheid aanbiedt aan zulken, aan wie Hij besloten heeft, het geloof en de zaligheid niet te schenken, dan is dit een bezwaar, dat evenzeer van kracht blijft op het standpunt van de tegenstanders. Want immers biedt God dan ook de zaligheid aan aan zulken, van wie Hij zeker, vast, onfeilbaar weet, dat zij niet zullen geloven. Niet alleen toch volgens de Gereformeerden, maar volgens alle belijders van Christus staat de uitkomst van de wereldgeschiedenis eeuwig en onveranderlijk vast1. Het verschil is alleen, dat de Gereformeerden hebben durven zeggen: die uitkomst is in overeenstemming met Gods wil en bedoeling. Wat is en geschiedt, moet God, al begrijpen wij het niet, hebben kunnen willen, behoudens al zijn deugden en volmaaktheden; anders was God geen God meer. De geschiedenis kan en mag geen partij zijn tegenover God. Al verder is daarom

4. die prediking van het Evangelie ook niet ijdel of onnut. Als God uit onkunde of onmacht door de algemene aanbieding werkelijk de zaligheid van iedereen bedoelde, dan werd zij inderdaad onnut en ijdel. Want hoe weinigen zijn het, bij wie dit doel wordt bereikt! Dan sluit zij zelf een antinomie in, die ter oplossing tot steeds verdere afdwaling van de Schrift verleidt. Want indien de wil en bedoeling van God, indien de voldoening van Christus volstrekt algemeen is, dan moet de aanbieding van het heil ook zonder enige beperking algemeen zijn. En omdat zij dat blijkbaar niet is, komt men er dan toe, om met de oude Lutheranen de geschiedenis in het aangezicht te weerspreken en te beweren, dat door de apostelen het Evangelie tot alle volken gebracht is, of met vele nieuwere theologen een Evangelie-prediking ook nog aan gene zijde van het graf aan te nemen2, of erger nog met het rationalisme en mysticisme te geloven, dat de wet van de natuur of het inwendige licht genoegzaam tot zaligheid is. Hoe verder men echter op deze wijze, in strijd met de historie, de roeping uitbreidt, des te zwakker, krachteloozer en ijdeler wordt zij. In kwaliteit en intensiteit wordt verloren wat men schijnbaar in kwantiteit en uitbreiding wint; het conflict tussen Gods bedoeling en de uitkomst wordt hoe langer hoe groter.

5. Al wordt dan ook door de roeping de zaligheid slechts het deel van weinigen, gelijk ieder erkennen moet, zij houdt daarom toch ook voor hen, die haar verwerpen, haar grote waarde en betekenis. Zij is voor allen zonder onderscheid het bewijs van Gods oneindige liefde en bezegelt het woord, dat Hij geen lust heeft in de dood van de zondaar maar daarin, dat hij zich bekeert en leeft; zij verkondigt aan allen, dat de offerande van Christus voldoende is voor de verzoening van alle zonden; dat niemand verloren gaat, omdat zij niet rijk en krachtig genoeg is; dat geen recht van de wet, geen macht van de zonde, geen heerschappij van Satan haar toepassing in de weg staat; want niet gelijk de misdaad, zo is de genadegift. Zelfs is zij dikwijls ook voor hen, die zich verharden in hun ongeloof, de bron van allerlei zegeningen; verlichting van het verstand, hemelse gave, gemeenschap van de Heilige Geest, genieting van het woord van God, krachten van de toekomende eeuw zijn soms zelfs het deel geweest van hen, die later afvallig worden en Christus versmaden, Hebr. 6:4-6. En dit niet alleen, maar

6. de uitwendige roeping door wet en Evangelie bereikt ook het doel, dat God ermee beoogt. IJdel en onnut is nooit, wat God doet. Zijn woord keert niet ledig weer, het doet al wat Hem behaagt, het is voorspoedig in al datgene, waartoe Hij het zendt. Maar dit is niet alleen en niet in de eerste plaats de eeuwige zaligheid van de mensen, doch de eer van zijn eigen naam. In de roeping door wet en Evangelie handhaaft God het recht op zijn schepsel. De zondaar meent door de zonde vrij te worden van God en van zijn dienst ontslagen. Maar het is niet zo. Het recht van God op de mens, ook op de diepst gezonkene, is onvervreemdbaar en onkreukbaar. De mens kan, God de dienst opzeggende, diep ellendig worden, maar hij blijft een schepsel, en dus afhankelijk. Hij wordt door de zonde niet minder, maar veel meer afhankelijk; want hij houdt op een zoon te zijn, en wordt een dienstknecht, een slaaf, een machteloos instrument, dat door God gebruikt wordt naar zijn wil. God laat de mens nooit los en geeft zijn rechten op hem, op zijn dienst, op zijn volkomen toewijding met verstand en wil en alle krachten nooit prijs. En daarom roept Hij hem door natuur en geschiedenis, door hart en geweten, door zegeningen en gerichten, door wet en Evangelie. De roeping in de ruimste zin is de prediking van het recht van God op zijn gevallen schepsel.

7. Als zodanig handhaaft zij in de mens en in de mensheid al die godsdienstige en zedelijke beseffen van afhankelijkheid, eerbied, ontzag, plicht, verantwoordelijkheid enz., zonder welke het menselijk geslacht niet zou kunnen bestaan. Godsdienst, zedelijkheid, recht, kunst, wetenschap, gezin, maatschappij, staat, zij hebben alle hun wortel en grondslag in die roeping, welke van God tot alle mensen uitgaat. Neem haar weg, en er ontstaat een oorlog van allen tegen allen, de ene mens wordt een wolf voor de ander. De roeping door wet en Evangelie houdt de zonde tegen, vermindert de schuld, en stuit het bederf en de ellende van de mens; zij is een gratia reprimens. Zij is een bewijs, dat God God en voor niets overschillig is, dat niet alleen het Jenseits maar ook het Diesseits waarde voor Hem heeft. Hoezeer de mens dan ook geneigd is, om zich achter zijn onmacht te verschuilen, of met Pelagius en Kant uit zijn plicht tot zijn macht te besluiten; ook daarin erkent hij, dat Gods recht en onze plicht onverzwakt blijven bestaan, en dat hij zelf onontschuldigbaar is3. Eindelijk nog

8. is de roeping niet alleen een gratia reprimens, maar ook een gratia praeparans. Christus is tot een krisiv, tot een val, maar ook tot een opstanding in de wereld gekomen, Mr. 4:12; Luk. 2:34; 8:10; Joh. 9:39; 15:22; 2 Cor. 2:16; 1 Petr. 2:7-8. En de roeping door wet en Evangelie bedoelt ook, om door al wat zij schenkt en werkt, in de mensheid en in de enkele mens de komst van Christus voor te bereiden. In Remonstrantse zin4 werd zulk een gratia praeparans door de Gereformeerden beslist ontkend5. Het geestelijk leven, dat in de wedergeboorte ingeplant wordt, is wezenlijk verschillend van het natuurlijk en zedelijk leven, dat eraan voorafgaat; het komt niet door menselijke werkzaamheid of evolutie maar door een scheppende daad van God tot stand. Sommigen noemden daarom de werkzaamheden, die aan de wedergeboorte voorafgaan, liever actus antecedanei dan actus praeparatorii. Maar toch kan er in goede zin van gratia praeparans gesproken worden; tegenover alle methodistische richtingen, die het natuurlijke leven miskennen, is ze zelfs van uitnemende waarde. Want de belijdenis van de voorbereidende genade houdt niet in, dat de mens, door te doen quod in se est, door vlijtig ter kerk te gaan, met ernst naar Gods woord te horen, zijn zonde te erkennen, naar verlossing te verlangen enz., volgens een meritum de congruo, de genade van de wedergeboorte verdienen of ook zich voor haar ontvankelijk en vatbaar maken kan. Maar zij houdt in, dat God Schepper, Onderhouder en Regeerder van alle dingen is en dat hij zelfs ver van te voren in de geslachten het leven schikt van hen, die Hij te zijner tijd begiftigen zal met het geloof. De mens is op de zesde dag niet door evolutie uit lagere schepselen ontstaan, maar door Gods hand geschapen; toch mag zijn schepping door de voorafgaande daden van God voorbereid heten. Christus zelf is van boven gekomen, maar zijn komst is eeuwenlang voorbereid. Natuur en genade zijn onderscheiden en mogen niet verward of vermengd worden, maar God legt verband tussen beide. Schepping, verlossing en heiligmaking worden oeconomisch toegeschreven aan Vader, Zoon en Geest, maar deze drie zijn de éne en waarachtige God en samen brengen zij het hele werk van de verlossing tot stand. Niemand kan tot Christus komen, tenzij de Vader hem trekke; en niemand ontvangt de Heilige Geest, dan wie de Zoon Hem zendt.

En daarom is er een gratia praeparans. God bereidt zelf op menigerlei wijze zijn werk van de genade in de harten voor. Hij wekt in Zacheüs de begeerte, om Jezus te zien, Luk. 19:3, werkt verslagenheid onder de schare, die Petrus hoort, Hand. 2:37, doet een Paulus ter aarde vallen, Hand. 9:4, brengt de stokbewaarder tot verlegenheid, Hand. 16:27, en leidt zo het leven van al zijn kinderen ook vóór en tot het uur van hun wedergeboorte toe. Ook al zijn zij nog niet van hun zijde de verzoening en rechtvaardiging deelachtig, al hebben zij nog niet de wedergeboorte en het geloof, zij zijn toch reeds voorwerpen van zijn eeuwige liefde, en Hij leidt hen zelf door zijn genade heen tot die Geest, die alleen wederbaren en troosten kan. Alles staat dan ook naar de ordening van God met hun latere toebrenging tot en roeping in de gemeente in verband. Ontvangenis en geboorte, huisgezin en geslacht, volk en land, opvoeding en onderwijs, ontwikkeling van verstand en hart, bewaring voor schrikkelijke zonden, voor de lastering tegen de Heilige Geest bovenal, of ook overgave aan allerlei boosheid en ongerechtigheid, rampen en oordelen, zegeningen en weldaden, prediking van wet en Evangelie, verslagenheid en vrees voor het oordeel, ontwaking van de consciëntie en behoefte aan redding, het is alles een gratia praeparans tot de wedergeboorte uit de Heilige Geest en tot de plaats, welke de gelovige later in de gemeente innemen zal. Eén is wel de weg naar de hemel, maar vele zijn de leidingen van God, zowel vóór als op die weg, en rijk en vrij is de genade van de Heilige Geest. Jeremia en Johannes de Doper en Timotheüs worden op andere wijze toegebracht dan Manasse of Paulus, en vervullen in de dienst van God elk een onderscheiden taak. Piëtisme en methodisme miskennen die leidingen, beperken Gods genade, willen allen bekeren en vormen naar één type. Maar de Gereformeerde theologie eerbiedigt de vrijmacht van God en bewondert de rijkdom van zijn genade6.

1 Verg. Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 33 De raad Gods; 242.

2 Zie bijv. W. Schmidt, Theol. Stud. u. Krit. 1887 bl. 1-44.

3 Verg. over wezen en vrucht van de uitwendige roeping de reeds vroeger Deel I; Hoofdstuk 2; Par. 10 Algemene Openbaring; 85 v. en Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 45 Het Verbond der Genade; 347 v. over de algemene genade aangehaalde literatuur, en voorts nog: Twissus, Op. I 660 v. Trigland, Opuscula I 430 v. II 809 v. Gomarus, Op. 197 v. Synopsis pur. theol. 30, 40-46. Voetius, Disp. II 256. Mastricht, Theol. VI 2, 16. Turretinus, Theol. El. XV qu. 2 en ook XIV 14, 51. Witsius, Oec. foed. II 9, 4. III 5, 20. Heidegger, Corp. Theol. XXI 9-11. Alting, Theol. Probl. bl. 187. De Moor, Comm. III 1071. Hodge, Syst. Theol. II 641 v. Shedd, Dogm. Theol. I 451, II 482 v. Candlish, The atonement 1861 bl. 169 v. A. Robertson, Hist. of the atonement Controversy in conn. with the secession church 1846.

4 Conf. Rem. en Apol. Conf. XI 4

5 Can. Dordr. I verw. 4. Trigland, Antapol. c. 25 v. Maccovius, Loci C. bl. 699 v. Mastricht, Theol. VI 3, 19-28. Witsius, Oec. foed. III 6, 9.

6 Over de gratia praeparans is gehandeld door Musculus, Loci Comm. par. 24. Petrus Martyr, Loci C. bl. 312. Ursinus, Explic. Catech. qu. 88- 90. Olevianus. ea. bij Heppe, Dogm. d. d. Protest. II 372. Perkins, Werken III 127 v. Amesius. Casus Conc. II 4 en disp. theol. de praeparatione peccatoris ad conversionem, bij H. Visser, G. Amesius 1894 bl. 125. Maccovius bij A. Kuyper Jr., Joh. Maccovius bl. 57, 339 v. 352 v. De Britse theologen op de Dordsche Synode over het derde en vierde artikel. Synopsis pur. theol, 32, 6. Witsius, Oec. foed. III 6, 11-15. Voetius, Disp. II 402-424. De Moor, Comm. IV 482. M. Vitringa, Het geestelijk leven c. 4. Eenhoorn. Welleven I 220. Van Aalst, Geestelijke Mengelstoffen, bl. 298, 369. Comrie, Catech. op vr. 20-23. Owen, Rechtv. uit het geloof c. 1 bl. 83 v. Kuyper, Het werk v. d. Heilige Geest II 111. H. Bavinck, Roeping en wedergeboorte bl. 137 v.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept