Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

463. Ofschoon de waarachtige bekering in wezen steeds een en dezelfde is, vertoont zich toch in de wijze, waarop, en de tijd, waarin zij plaats grijpt, allerlei verschil. Toen het Christendom zijn intrede in de wereld deed, moesten Joden en Heidenen, die zich bij de gemeente wensten aan te sluiten, ieder op hun wijze, breken met de godsdienst, waarin zij geboren en opgevoed waren. De Jood had te erkennen, dat vleselijke afstamming van Abraham, besnijdenis, tempel- en offerdienst enz. hun betekenis hadden verloren; en de Heiden moest zijn afgoderij, beeldendienst, offermaaltijden, bijgelovige en onzedelijke praktijken vaarwel zeggen en de levende God gaan dienen. Omdat er aan deze overgang in de regel geen eer of voordeel, maar integendeel veel smaad en schande, veel vervolging en verdrukking verbonden was, bestond er weinig gevaar, dat men uit bij-oogmerken zich dopen en in de gemeente zich opnemen liet; de epistrofh was over het algemeen een duidelijk teken en bewijs van innerlijke metanoia. Toch was er van begin af aan ook kaf onder het koren; in de apostelkring bevond zich reeds een Judas; Simon te Samaria zocht de gave van God door geld te verkrijgen, Hd. 8:20, en Johannes en Paulus klagen over broeders, die de gemeente verlaten en de tegenwoordige wereld weer lief gekregen hebben, 1 Joh. 2:19,1 Tim. 1:20; 2 Tim. 2:18, 20; 4:10. Toen de kerk van Christus later tot macht en eer kwam, hadden er telkens overgangen plaats, die niet uit waarachtige bekering, maar uit allerlei menselijke berekeningen en overwegingen voortkwamen. Men behoeft daarbij volstrekt niet altijd te denken aan bewuste huichelarij, opzettelijk bedrog, weloverlegde eerzucht of winstbejag; maar als een nieuwe godsdienst optreedt, de ijdelheid van de oude godsdienst in het licht stelt, en vele bekeerlingen maakt, zijn er altijd anderen, die volgen en zonder innerlijke overtuiging bij de nieuwe beweging zich aansluiten. Dat verschijnsel deed zich van de aanvang af bij de uitbreiding van het Christendom onder de volken van Europa voor, en het herhaalt zich tot de huidige dag toe op het gebied van de zending.

Wanneer wij de wijze, waarop Paulus, Augustinus, Luther tot bekering kwamen, tot maatstaf nemen en deze aanleggen aan de bekeringen, waarvan de zending verhaalt, dan zien wij ons, enkele uitzonderingen daargelaten, zeer droef teleurgesteld. De motieven van de bekering, die tot onze kennis komen, zijn dikwijls zo heel andere, dan die wij verwacht hebben of wensen zouden. De een neemt het Christendom aan, omdat op een of andere wijze de onmacht van de goden, die hij tot dusver diende, aan het licht is getreden; een ander, omdat het hem verlost van de vrees en de angst, waarin het geestengeloof en de toverij hem gekneld hield; een derde voelt zich aangetrokken door de schoonheid van de Heilige Schrift, door de eenvoud van de Bergrede, door het ethisch gehalte van het Evangelie, door het verheven beeld van Christus; en een vierde volgt, omdat andere personen, die hij liefheeft, en in wie hij vertrouwen stelt, zijn voorgegaan. Soms komt het voor, dat gehele groepen of stammen plotseling hun afgodsbeelden verbranden en het Christendom aannemen, dat jarenlang schijnbaar vruchteloos onder hen gepredikt was. Er heerst in vele Christelijke kringen aangaande werking en vrucht van de zending nog dikwijls groot misverstand, dat door de roerende bekeringsgeschiedenissen in zendingsberichten, Christelijke romans, traktaatjes enz. niet zelden stelselmatig bevorderd is. Men dient echter in het oog te houden, dat van hen, die het Christendom pas leren kennen, niet hetzelfde verwacht kan worden, als van hen, die er van hun jeugd af in opgevoed zijn; dat de diepste motieven van de bekering in de regel voor anderen, en dikwijls ook voor hen, die ze ervoeren, onbekend blijven; en dat diep schuldbesef niet een oorzaak, maar een vrucht is van het geloof.

Geheel anders staat het met hen, die als kinderen in de gemeente van Christus geboren, gedoopt en opgevoed zijn. Tenzij zij een tijd lang afgedwaald zijn en openlijk de zonde gediend hebben, kan de bekering bij hen niet, als bij de Heidenen, in een verandering van godsdienst en zedelijk leven bestaan. De Schrift gaat ervan uit, dat de kinderen van de gelovigen tot het genadeverbond behoren, dat aan hunn de belofte en het koninkrijk van de hemelen is, en dat zij “in de Heere” zijn. De Christelijke kerk in haar geheel nam, blijkens haar leer en praktijk van de kinderdoop, deze beschouwing van de Schrift over en ging uit van de realiteit van het genadeverbond. In dit opzicht is er tussen Roomse en Grieksche, Lutherse en Gereformeerde kerk geen verschil; de laatste heeft er echter nog veel meer ernst mee gemaakt dan de andere kerken, omdat zij tegenover deze de onverliesbaarheid van de genade en de ongebroken continuïteit van het geestelijk leven staande hield. Maar toen sedert het midden van de zeventiende eeuw de kerk in verval kwam en de grens van het genadeverbond door het verwaarlozen van de tucht bijna geheel uitgewist werd, toen maakte allengs de Schriftuurlijke beschouwing voor de piëtistische en de methodistische plaats. De kinderdoop werd uit gewoonte nog wel behouden, maar het geloof in zijn sacramentele kracht en waarde was verdwenen; kinderen waren onwedergeboren en onbekeerd, en dus zondaren en kinderen des toorns. Prediking, catechisatie (voorzover die nog bestond), Zondagschool, revivalmeeting, ja ook het gewone onderwijs in huisgezin en school, het moest alles aan de bekering en dus aan de “redding,” salvation, dienstbaar worden gemaakt.

Er lag in heel deze beweging een wettige en gezonde reactie tegen de onverschilligheid en lauwheid van de gevestigde kerken; maar zodra zij haar protest omzette in een systeem, maakte zij zich aan grote eenzijdigheden schuldig. Zij ging uit van wantrouwen aan Gods belofte, miskende de waarheid van het genadeverbond, verzwakte de betekenis van de doop, sloot het oog voor de macht van de traditie, voor de gestadige, rustige arbeid van het Christelijk huisgezin, voor de verborgene, stille werking van Gods Geest in de harten, beroofde de school en het onderwijs van hun zelfstandigheid, drukte aan de opvoeding een onnatuurlijk karakter op, maakte de kinderen angstig, bevende en voortdurend zichzelf bespiedende, richtte al haar aandacht op een plotselinge crisis, een heftige emotie, een bewuste omzetting, en wekte de schijn, alsof men gered werd “by conversion rather than by Christ”1. Tegen al deze overdrijvingen en eenzijdigheden behoudt de Christelijke beschouwing van de kinderen van de gelovigen, zoals die zich uitspreekt in de leer van het genadeverbond, in de praktijk van de kinderdoop, in het catechetisch onderwijs, in de toelating tot het heilig avondmaal, haar onbetwistbaar recht. Kinderen van de gelovigen zijn zolang als erfgenamen van de belofte te beschouwen en te behandelen, totdat uit hun leer of leven duidelijk het tegendeel blijkt.

Daarmee wordt de bekering voor de kinderen van de gelovigen toch niet van haar noodzakelijkheid beroofd noch ook overbodig en onnut gemaakt. Men overweegt toch eerst in het algemeen, dat ieder kind in de puberteitsleeftijd een crisis doormaakt, welke voor zijn lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van de grootste beteeken is is2; het gaat dan uit de periode van de afhankelijkheid over in die van de zelfstandigheid en vrijheid; het vormt zich in dat gewichtig tijdperk van het leven tot een eigen persoonlijkheid en individualiteit, gaat zijn eigen leven leiden, en tracht in de maatschappij die plaats te veroveren, welke aan zijn karakter en aanleg past. Nu gaat het zeker niet aan, om de bekering als een natuurlijk en noodzakelijk moment in dit proces in te lijven3, want ten eerste zijn de puberteitsjaren een periode, waarin de knaap en het meisje zeer dikwijls de diepe godsdienstige en zedelijke indrukken, welke zij in hun jeugd ontvingen, tegenwerken en verliezen en volop in de zonde gaan leven, en ten tweede heeft de bekering, ook zelfs volgens een zeer gebrekkige en onvolledige enquete, volstrekt niet alleen in deze periode plaats, maar ook wel daarvoor en daarna, en blijft zij ook op het na een lang leven volgend sterfbed mogelijk4. Maar toch is het waar, dat de mens in de puberteitsleeftijd een grote, heel zijn wezen omvattende verandering ondergaat; terwijl hij tot dusver in zijn ouders begrepen was, komt hij nu allengs voor eigen rekening te staan; wat geboorte en opvoeding hem meegaf, moet hij nu zich assimileren en tot zijn geestelijk eigendom maken. Dat geldt in allerlei opzicht, en is ook van toepassing op godsdienstig gebied. Als het in het genadeverbond geboren en gedoopte kind tot oordeel des onderscheids komt, heeft het zich rekenschap te geven van zijn doop en van de nieuwe gehoorzaamheid, waartoe deze hem vermaant en verplicht. Zelfs de heidenen hebben de betekenis van deze critische periode in het menselijk leven erkend, als zij de knaap of het meisje in deze tijd aan allerlei beproevingen onderwierpen en door plechtige ceremoniën tot het volgend leven inleidden5. En de Christelijke kerken hebben over het algemeen in deze tijd de eerste communie of de confirmatie, de openbare belijdenis, de toelating tot het avondmaal of de aanneming tot lidmaten gesteld.

Het is volstrekt niet gewenst, om deze crisis in het religieuze leven te forceren, door zondagsschool of meeting kunstmatig te vervroegen; veeleer komt het er op aan, om met grote tederheid en voorzichtigheid de geestelijke ontwikkeling van het kind na te gaan en te leiden, om met de aard van de kinderleeftijd rekening te houden en er niet van te eisen, wat eerst in later jaren tot rijpheid kan komen, om in één woord veel over te laten aan de verborgene, stille leiding van de Heilige Geest. Alwat leeft, heeft tijd nodig, om tot groei en bloei te komen; en ook het koninkrijk van de hemelen komt niet met uitwendig gelaat, maar is gelijk aan een zaad, dat uitspruit en lang wordt, zonder dat de mens weet hoe, Mk. 4:27. Maar deze periode is toch gewoonlijk de tijd, waarin de habitus in actus, de wedergeboorte in geloof en bekering overgaat; in zover kan ook gezegd worden, dat conversion is adistinctively adolescent phenomenon6. Toch kan het ook bij hen, die in de Christelijke kerk geboren zijn en vroeger of later tot bekering komen, nog weer zeer verschillend toegaan. De empirische godsdienstpsychologie onderscheidt tussen healthy-minded en sick souls, tussen onceborn en twice-born men7. Indien daarmee bedoeld werd, dat er mensen zijn, van nature zo goed en edel, dat zij geen bekering nodig hebben, dan zou deze onderscheiding op gezag van de Schrift en in naam van de ervaring te verwerpen zijn. Want al zouden mensen op iemands leven geen enkele smet of vlek kunnen aanwijzen, God oordeelt naar het hart; en uit dat hart komen allerlei boze bedenkingen en lusten voort, waarvan ieder, die enigermate zichzelf kent, zich telkens met schaamte bewust wordt. Bekering brengt dus wel niet altijd een uitwendige zichtbare verandering mee, maar zij sluit toch steeds een hartelijk leedwezen over de zonde en een oprechte liefde tot God en zijn geboden in.

Daarbij is er groot verschil mogelijk in de wijze, waarop ook zij, die uit Christenouders geboren zijn, later tot bekering komen. Sommigen worden zacht geleid, weten van geen krachtige omzetting te verhalen, en groeien stil en gestadig van kinderen tot jongelingen, en van jongelingen tot mannen en vaders in Christus op; anderen daarentegen, die openlijk een tijd lang de zonde dienden of innerlijk vervreemd werden van de Christelijke opvoeding van hun jeugd, worden soms plotseling, bij een bijzondere gelegenheid, door een of ander treffend woord of voorval, en niet zelden onder heftige gemoedsbewegingen tot bekering gebracht; zij ontvangen een klaar inzicht in de schrikkelijkheid en strafwaardigheid van de zonde, verkeren menigmaal een geruime tijd in angst en vrees, en komen daarna eerst op een wonderbare wijze tot de verzekerdheid van het geloof. Dit alles betreft de tijd en de wijze van de bekering; maar er vertoont zich ook allerlei verschil in haar karakter en aard. Bij Luther bestond zij bijv. in een overgang van diep schuldgevoel tot het blij besef van Gods vergevende genade in Christus, Zwingli ervoer ze vooral als bevrijding uit wettische gebondenheid tot de heerlijke vreugde van het kindschap van God, en Calvijn doorleefde ze inzonderheid als een verlossing uit de dwaling tot de waarheid, uit de twijfel tot de zekerheid.

Naargelang van opvoeding en omgeving, natuur en geaardheid, leven en werkkring treedt in de bekering nu eens deze, en dan weer een andere zijde op de voorgrond; ieder die de bekeringsgeschiedenissen in de Schrift8 en in de verschillende kerken9 met aandacht leest, kan zich daarvan overtuigen; de zonde is zo veelvormig, dat ieder zijn eigen boezemzonde heeft, waarvan hij vóór alle de macht ondervindt en verlossing behoeft, en het Evangelie is zo rijk, dat het nu eens met deze, en dan weer met die waarheid de heilbegerige verlichten en vertroosten kan. Deze verscheidenheid in de bekering hebben wij te eerbiedigen; wij mogen niet één enkele type tot maatstaf nemen en deze aan alle anderen aanleggen; wij hebben te rusten in de velerlei verborgene en wonderbare leidingen van de Heilige Geest. Zomin als een “Busskampf” en “Durchbruch,” een periode van zielsangst en wanhoop met daarop plotseling volgende vrede en vreugde aan allen tot eis mag gesteld worden, evenmin mag men uit allerlei heftige gemoedsbewegingen en excentrieke voorvallen terstond tot de waarachtigheid of ook tot de onwaarachtigheid van de bekering besluiten. Het komt bij deze noodzakelijkste en gewichtigste verandering in het leven van de mens, meer dan ergens elders, op het wezen, en niet op de vorm en de wijze aan; en over dat wezen kan tenslotte geen mens, maar God alleen oordelen, die de harten kent en de nieren proeft. Wij kunnen er alleen van zeggen, dat de waarachtige bekering steeds in een haten en vlieden van de zonde, en in een oprechte liefde tot God en zijn dienst bestaat.

1 C. L. Drawbridge, Religious Education how to improve it. Longmans Green and Co 1908 bl. 106. De schoolstrijd in Engeland tussen de Anglikanen en de Nonconformisten hangt voor een goed deel met deze verschillende beschouwing over de kinderen van de gelovigen samen, verg. behalve dit werk van Drawbridge ook: The Child and Religion. Ed. bij Thomas Stephens 1905. A. E. Garvie, Religions Education mainly from a psychological standpoint. Sunday School Union, London 1906.

2 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 427 v.

3 Starbuck spreekt enigszins in die geest, als hij in zijn boek: The psychology of religion2. London 1901 bl. 148 zegt, dat de facts of conversion, hoewel onverklaarbaar, manifestaties zijn van natural processes, en bl. 153 de bekering necessary noemt.

4 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 427, Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 432 v. Aan de bekering op het sterfbed hechtten de Remonstranten zeer weinig waarde. Als iemand zijn hele leven in de zonde doorgebracht en alle roepstemmen van het Evangelie in de wind geslagen had, achtten zij een bekering tegen het uur van de dood, welke door geen nieuw leven meer bewezen kon worden, hoogst onwaarschijnlijk, ja anders dan door een buitengewone genade onmogelijk, Episcopius, Op. 12 bl. 14 v. Limborch, Theol. Christ. bl. 597. Later werd zo ook geoordeeld door de Waalse predikanten Jacques Bernard en Pierre Joncourt. Maar de Gereformeerden koesterden hierover in het algemeen een mildere opinie, M. Vitringa. Doctr. III 100-104.

5 Stanley Hall, Adolescence II 232-280.

6 Starbuck, The psychologie of religion bl. 28.

7 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 427.

8 Zie daarover bij v. James Buchanan, The office and the work of the Holy Spirit2. Edinburgh 1842 bl. 239 v.

9 Er ligt in de godsdienstige, stichtelijke, homiletische, mystieke, ascetische en soortgelijke literatuur van de Christelijke kerken een schat, die door de theologienog niet genoeg is gewaardeerd en eerst in de laatste jaren voorwerp van opzettelijk onderzoek is geworden. Aan opsomming van die literatuur valt hier niet te denken. Slechts zij bij wijze van voorbeeld verwezen naar Görres, Die Christl. Mystik, 4 Bd 1836-1842. F, I. Herbst, Merkwürdige Bekehrungsgeschichten. Regensburg 1845. J. H. Reitz, + 1721. Die Historie der Wiedergeborenen, in 5 delen. Jon. Edwards, Narrative of surprising conversions, London 1737. J. de la Combe. Les nouveau-nés de l’Eeprit. Paris 1905 enz. De bekering van beroemde personen als Paulus, Augustinus, Franciscus, Loyola, Luther, Calvijn, Zinzendorf, Wesley, Whitefield enz. is meermalen beschreven en trekt altijd opnieuw weer de aandacht. Vooral is die van Augustinus in de laatste jaren weer zorgvuldig nagegaan, en zowel wat tijd en karakter aangaat, verschillend voorgesteld, verg. de bespreking van verschillende werken over dit onderwerp door Otto Scheel, Theol. Rundschau, Juni 1910 bl. 220-240. en hier te lande de artikelen van E. M. ten Cate, Teilere Th. T. 1909 bl. 59-88, 1910 bl. 24-44, Gids Febr. 1910 bl. 292-313, en het opstel van A. Bruining, Teylers Th. T. 1910 bl. 399-419.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept