Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

491. Zolang wij dit wezen van de kerk vasthouden, baart haar begrip geen overgrote moeilijkheid. De kerk is dan altijd in ruimere of in engere zin de vergadering van de gelovigen. In de ruimste zin omvat zij allen, die door het geloof in Christus zalig zijn geworden of het ook nog zullen worden. Adam en Eva vóór de val behoren er dan nog wel niet toe, want zij hadden toen nog geen middelaar nodig. En ook de engelen kunnen niet tot haar gerekend worden, ofschoon dit door velen gebeurde; want Christus is wel de Heer van de engelen en heeft door zijn kruis alle dingen, ook engelen en mensen, in de rechte verhouding tot God en tot elkaar geplaatst; maar engelen zijn toch niet naar Gods beeld geschapen, zijn niet gevallen en niet door Christus verlost en zijn dus ook geen leden van de kerk, welke Christus vergadert ten eeuwige leven1. De gelovigen komen volgens Hebr. 12:22, wel tot de gemeenschap met de duizenden van engelen, maar dezen worden duidelijk onderscheiden van de panhguriv kai, ekklhsia prwtotokwn vs. 23. Leden van de kerk zijn alleen mensen, die door het geloof in Christus behouden zijn. Tot haar behoren dus alle gelovigen, die van de paradijsbelofte af tot op dit ogenblik toe op aarde geleefd en niet in de limbus patrum of in het vagevuur, maar in de hemel zijn opgenomen, Hebr. 12:23. Tot haar behoren alle gelovigen, die nu nog op aarde leven. En tot haar behoren in zekere zin ook al degenen, die later nog tot het einde van de eeuwen toe in Christus geloven zullen. Want de kerk, ook als zij in dezen ruimste zin genomen wordt, is geen platonische staat, die alleen in de verbeelding bestaat en nooit werkelijkheid wordt, maar zij heeft de waarborg van haar existentie na of in de toekomst in het besluit van God, in de vastheid van het genadeverbond, in het middelaarschap van Christus, in de belofte van de Heilige Geest. Het grootste gedeelte van de leden van deze kerk is dan echter op een gegeven ogenblik niet op aarde, want van het paradijs af tot heden toe zijn er reeds vele duizenden en miljoenen in de hemel opgenomen en hun getal wordt dagelijks, van ogenblik tot ogenblik vermeerderd (ecclesia triumphans), en velen zijn er, die nu nog niet geloven of zelfs nog niet geboren zijn, en toch onfeilbaar zeker tot het geloof zullen komen. De kerk, als vergadering van de gelovigen, die op een gegeven ogenblik op aarde leven (ecclesia militans), is dus maar een klein deel van de kerk, in haar ruimste zin genomen. Toch is het goed en nodig, om de samenhang van de kerk op aarde met die in het verleden en in de toekomst vast te houden. Want het is éne vergadering, één ekklhsia van degenen, die in de hemelen zijn opgeschreven en die eenmaal als een bruid zonder vlek of rimpel voor Gods aangezicht zullen staan. En het handhaven van deze eenheid van de hele kerk verhoogt het gemeenschapsgevoel, staalt de moed en prikkelt tot de strijd. Indien wij ons verder bepalen tot dat gedeelte van de kerk, dat zich op aarde bevindt (ecclesia militans), dan kan dit nog weer ruimer of enger genomen worden. Wij kunnen erbij denken aan al de gelovigen samen, die nu in alle kerken, onder alle volken, in alle landen aanwezig zijn (ecclesia universalis), aan de gelovigen in één land of in een provincie, Hd. 9:31 (ecclesia nationalis, provincialis) of ook aan de gelovigen op een bepaalde plaats, hetzij stad of dorp (ecclesia particularis, localis). Daarbij verdient het dan opmerking, dat de ecclesia universalis (nationalis) aan de ecclesia particularis voorafgaat. De kerk van Christus is een organisme, waarin het geheel gaat vóór de delen; zij heeft haar oorsprong in het paradijs, Gen. 3:15, of ook voor de dagen van het Nieuwe Testament in Jeruzalem, Hd.1:8; de kerk te Jeruzalem was, zolang zij alleen bestond, de ecclesia universalis, de kerk van Christus op aarde, en de kerken, die straks naast haar optraden, kwamen niet autochtoon, maar van uit Jeruzalem door de prediking van de apostelen en evangelisten tot stand.

Tot dusver is het begrip van de kerk duidelijk en klaar. Maar nu komt er een dubbele moeilijkheid. De eerste bestaat daarin, dat dit begrip van kerk in de Schrift toegepast wordt op concrete, historisch bestaande, afgesloten groepen van personen, onder welke ook altijd ongelovigen zijn. In het Oude Testament heette het hele volk volk van God, hoewel lang niet alles Israël was, wat uit Israël was. In de kerken van het Nieuwe Testament was er ook, hoewel in veel mindere mate, kaf onder het koren en onkruid onder de tarwe. En na de apostolische tijd zijn de kerken telkens verwereldlijkt, verbasterd, verdeeld, en toch noemen wij ze alle nog met de naam van kerken. De theologie heeft, evenals de Schrift, dit feit te allen tijde erkend en op haar voorgang steeds verklaard, dat het wezen van de kerk niet door de ongelovigen maar door de gelovigen werd bepaald2. Augustinus helderde deze aanwezigheid van ongelovigen in de kerk op door het schriftuurlijk beeld van kaf en koren, of ook door dat van lichaam en ziel, uit- en inwendige mens, kwade sappen in het lichaam; de ongelovigen zijn in het lichaam van Christus quomodo humores mali3. En zo spraken ook de scholastieke en Roomse theologen. Bellarminus bijv. tracht wel aan te tonen, dat ook ongelovigen leden van de kerk zijn, maar hij brengt het niet verder dan tot de bewering, dat zij het aliquo modo zijn4, zij zijn alleen de corpore, niet de anima ecclesiae; de boni zijn pars interior, de mali zijn pars exterior van de kerk; de ongelovigen zijn membra mortua, arida, die alleen externa conjunctione met de kerk verbonden zijn; zij behoren tot het rijk van Christus, quoad fidei professionem, maar tot het rijk van de duivel, quantum ad morum perversitatem; zij zijn filii propter formam pietatis, alieni propter amissionem virtutum; er mogen geen twee kerken zijn, er zijn toch twee partes in de kerk5. En de Catech. Rom. zegt, dat er in de strijdende kerk duo hominum genera zijn, en dat er volgens de Schrift kwade vissen in het net zijn en onkuaid op de akker en kaf op de dorsvloer, dwaze onder de wijze maagden en onreine dieren in de ark6. In theorie wijkt dit niet veel af van de leer van de Reformatie; maar praktisch zag het er met de kerk tegen het einde van de Middeleeuwen heel anders uit, en Rome voedt ook steeds het denkbeeld, dat uitwendig lidmaatschap, historisch geloof, onderhouding van de geboden van de kerk en onderwerping aan de paus het wezen van de kerk constitueren.

Daartegen kwam de Hervorming in verzet en stelde zij de onderscheiding tegenover van zichtbare en onzichtbare kerk. Augustinus had reeds gezegd van de naamchristenen, quum intus videntur, ab illa invisibili caritatis compage separati sunt7, en eigenlijk kan Rome tegen deze onderscheiding geen bezwaar hebben en aanvaardt ze ook zelf, in zover zij in de éne kerk duo hominum genera, duas partes onderscheidt. Bellarminus handelt over de infideles occulti8, en Möhler prijst Luther, als deze de kerk opvat als een gemeenschap van de heiligen en zegt, dat de gelovigen, die Unsichtbaren, de dragers van de zichtbare kerk zijn9. Maar de onderscheiding van zichtbare en onzichtbare kerk kan verschillend opgevat worden10. De meeste van deze opvattingen zijn echter te verwerpen of komen althans niet in de dogmatiek ter sprake. Onzichtbaar is de kerk niet te noemen, omdat Christus, omdat de ecclesia triumphans, omdat de aan het einde van de eeuwen voltooide kerk nu niet voor ons waar te nemen valt; noch ook, omdat de kerk op aarde in vele plaatsen en landen door ons niet gezien wordt of in tijden van vervolging verborgen is of soms van bediening van woord en sacrament verstoken is. De onderscheiding van zichtbare en onzichtbare kerk is alleen op de ecclesia militans van toepassing en duidt dan aan, dat de kerk naar haar geestelijke zijde of in haar ware leden onzichtbaar is. Beide deze betekenissen zijn bij Luthersen en Gereformeerden ineengevloeid en kunnen ook niet uit elkaar gehouden worden. De kerk is een voorwerp van het geloof. Het inwendig geloof van het hart, de wedergeboorte, de waarachtige bekering, de verborgen gemeenschap met Christus enz. zijn geestelijke goederen, die met het natuurlijk oog niet waar te nemen zijn, en die toch aan de kerk haar eigenlijke forma schenken. En aan geen enkele mens heeft God de onfeilbare maatstaf in handen gegeven, waarnaar hij het geestelijk leven van een ander beoordelen kan. De intimis non judicat ecclesia. De Heere alleen kent degenen, die de zijnen zijn. Zo is het dus mogelijk en is het ook altijd in de Christelijke kerk een feit geweest, dat er kaf onder het koren school en hypocrieten onder de ware gelovigen verborgen waren. De naam kerk, gebezigd van de ecclesia militans, van de vergadering van de gelovigen op aarde, heeft daarom bij alle Christenen, zowel Roomse als Protestantse, altijd een overdrachtelijke zin. Zij wordt zo genoemd, niet naar de ongelovigen, die er zich in bevinden, maar naar de gelovigen, die er het essentiële bestanddeel van vormen en er het wezen aan geven. Het geheel wordt naar het deel genoemd. Een kerk is en blijft een vergadering van ware Christgelovigen.

1 Verg. Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 35 De geestelijke wereld; 265 v. en Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 48 Het werk van Christus in Zijn verhoging; 407 v.

2 Deel IV; Hoofdstuk 9; Par. 54 Het Wezen van de Kerk; 487, Deel IV; Hoofdstuk 9; Par. 54 Het Wezen van de Kerk; 491.

3 Bij Seeberg, Der Begriff der chr. K. bl. 45

4 Belaarminus, de eccl. mil. III 2.

5 t.a.p. III 9.

6 Catech. Rom. 110 qu. 6, 7.

7 Augustinus, de bapt. III 19, bij Seeberg, t.a.p. bl. 42.

8 Bellarminus, de eccl. mil. III 10.

9 Möhler, Symbolik par. 49.

10 Deel IV; Hoofdstuk 9; Par. 54 Het Wezen van de Kerk; 489 v.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept