Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
52. Het was natuurlijk, dat er tegen deze velerlei vermenging van theologie en filosofie verzet kwam van de zijde van de kerkelijke orthodoxie. Op de theologie van de bemiddeling moest wel een theologie van de scheiding volgen. De studie van de confessie, de historische dogmatieken van de Wette, Bretschneider, Hase, Schmid, Schneckenburger kwamen aan het confessioneel bewustzijn ten goede. Altlutheraner zoals Guericke en Rudelbach, Neolutheranen zoals Harms, Hengstenberg, Keil, Filippi, Vilmar, Kliefoth, Höfling, Thomasius, Hofmann, mannen van de positieve Union zoals Kahnis, Luthardt, Zockler, H. Schmidt, Frank, Grau enz. arbeidden aan het herstel van de oude Lutherse theologie. Toch waren ook zij kinderen van hun tijd. Het Piëtisme werkte na in mannen als Hengstenberg en Tholuck; Vilmar, Löhe, Münchmeyer e.a. waren in hun opvatting van kerk, sacrament en ambt niet vrij van Roomse overdrijving; de Zuidduitse theologen in Erlangen, Thomasius, Hofmann, en ook de tegenwoordige positieve theologen stelden zich vrijer tegenover de confessie en weken in belangrijke punten, Christologie, voldoening, Schrift van de oud-lutherse dogmatiek af. Zelfs een zo orthodox Lutheraan als Filippi ging evenals Hofmann en Frank van het subjectief geloofsbewustzijn uit en heeft dus zijn uitgangspunt aan Schleiermacher ontleend. Sterker komt de invloed van de nieuwere denkbeelden nog bij Von Oettingen uit. Ofschoon hij in zijne Lutherische Dogmatik 3 delen, München 1897-1902 veel uitnemends biedt, de theologie van Ritschl principieel bestrijdt en het religieuze en wetenschappelijke kennen niet dualistisch naast elkaar stelt maar innig met elkaar in verband brengt, beschouwt hij toch het geloof, de Christus in ons als kenbron van de dogmatiek, neemt hij een soteriologisch standpunt in, zodat hij alle loci, ook die van God en wereld, uitsluitend van dit gezichtspunt uit beziet, en laat hij heel zijn systeem, vooral de Christologie, beheersen door de idee van de zelfbeperking Gods. Schnedermann is een leerling van Frank, maar toont in zijn geloofsleer1 toch duidelijk toenadering tot de school van Ritschl. Hij laat zich leiden door het streven, om de oude evangelische waarheid vruchtbaar te maken voor de behoeften van de tegenwoordige tijd. Daarom legt hij sterken nadruk op de zeitgeschichtliche beperktheid en afhankelijkheid van het Nieuwe Testament, tracht hij het Evangelie los te maken van zijn historische achtergrond, en stelt hij zich een “Verdeutschung des Evangeliums” ten doel. Een dergelijk bemiddelend streven valt in de jongste tijd ook weer bij anderen waar te nemen. Theodor Kaftan, superintendent van Sleeswijk tracht een “moderne Theologie des alten Glaubens” te construeeren, en Prof. Reinhold Seeberg zoekt naar een “moderne positive Theologie,” en wordt daarin vooral door R. H. Grützmacher gesteund. Vooral verlangen zij een verzoening tussen de twee beginselen, die thans in de termen: openbaring en ontwikkeling, tegenover elkaar staan2. De voorlezingen, welke Seeberg in den winter van 1901-2 voor studenten hield over de hoofdwaarheden van de Christelijke religie, werden echter van orthodoxe zijde niet al te gunstig ontvangen3; en het staat te bezien, of deze Vermittelung beter dan vroegere pogingen slagen zal. Als de zuiverste representant van de oud-luthersche dogmatiek kan in de laatste tijd W. Rohnert gelden, die van geen compromis met de nieuwere denkbeelden weten wil en met beide voeten zich op de grondslag van de confessie plaatst4. Naast deze gematigd of streng confessionele richting plaatsten zich de Bijbelse theologen, Beck, K. J. Nitzsch, Kübel, Reiff, Gess, ten dele ook Kähler, die de geloofswaarheden niet uit het gelovig bewustzijn noch ook uit de confessie, maar alleen uit de Schrift wilden afleiden. Maar Beck, die van deze richting de voornaamste vertegenwoordiger was, vatte de Schrift op in den zin van de mystieke theosophie, welke sedert Oetinger en Michael Hahn in Zwaben beoefend werd, als een systeem van hemelse waarheden, die uitdrukking waren van hemelse krachten en deze door de werking van de H. Geest in de ziel van de mensen inplantten; daardoor kwam hij dikwijls tot een vrij willekeurige exegese, en tot een systeem, dat wel diep en origineel maar ook van een eenzijdig ascetisme en individualisme niet vrij te pleiten was. Nog van een andere zijde kwam er oppositie tegen de vermenging van filosofie en theologie. Liebmann, in zijn werk Kant und die Epigonen, Stuttgart 1860 en F. A. Lange, in zijne Geschichte des Materialismus 1866 gaven op wijsgerig gebied het parool: naar Kant terug. De speculatie van Hegel en Schelling had tot niets geleid; het verstand moest wederom tot besef komen van zijn eindigheid en beperktheid, en geen kennis van het bovenzinlijke zich aanmatigen. Er moge daarnaast plaats over blijven voor het geloof of de verbeelding; de rede is tot het zinlijk-waarneembare beperkt. Dit standpunt van het Neo-Kantianisme werd op dogmatisch gebied ingenomen door Lipsius en Ritschl. Maar met niet onbelangrijk verschil. Lipsius erkent, Ritschl ontkent het mystieke element in de religie. Lipsius acht de religie een eigen, zelfstandige macht, Ritschl laat ze bijna geheel in het ethische opgaan. Lipsius acht de religie in de eerste plaats een zaak van het individu, Ritschl van de gemeenschap. Lipsius tracht de religieuze voorstellingen in elk geval nog in overeenstemming te brengen met de resultaten van de wetenschap, Ritschl scheidt theologie en wetenschap geheel en al. Voor Lipsius is de genade Gods in Christus, voor Ritschl is het door Christus gestichte Godsrijk de hoofdinhoud van de openbaring enz. Maar beiden stemmen toch in met Kant’s afkeer van metafysica, met zijn leer van de beperktheid van het menselijk kenvermogen. Daarom wil Ritschl volledige scheiding van metafysica (filosofie, wetenschap) en religie (theologie). De religie en theologie spreekt geen zijns- maar waarderingsordeelen uit. Zij zegt niets over het onkenbare wezen van de dingen maar spreekt alleen uit de waarde en betekenis, die ze hebben voor ons. Door zulk een scheiding tracht Ritschl aan de religie en theologie een eigen, voor de wetenschap onaantastbare plaats te verzekeren. De religie steunt niet op de wetenschap, maar is gegrond op een eigen beginsel, op de zedelijke natuur van den mens. Zij heeft een eigen inhoud, n.l. geen zijns- maar waardeeringsoordeelen, d. i. zuiver relig.-ethische uitspraken. Zij heeft een eigen doel, n.l. om de mens in ethische zin onafhankelijk te maken van de wereld. Ritschl’s theologie heeft lange tijd grote invloed gehad, niet alleen in maar ook ver buiten Duitsland. Verschillende oorzaken verklaren haar opgang. De schijnbare verzoening van geloven en weten, de religieus-ethische opvatting van de religie, de aansluiting aan de openbaring Gods in Christus, aan de H. Schrift en aan de theologie van Lather en Melanchton, de verwerping van alle theol. naturalis en scholastieke dogmatiek enz. hebben aan deze theologie een plotselinge verbreiding en een buitengewone opgang bezorgd. Een schare van mannen, Herrmann, Kaftan, Häring, Harnack, Schürer, Gottschick, Kattenbusch, Stade, Wendt, Schultz, Lobstein, Reischle, O. Ritschl, Rade enz. hebben zich bij haar aangesloten, en passen haar beginselen op heel het veld van de theol. wetenschap toe. Toch is de Ritschl’sche leer van het kenvermogen, de volledige scheiding van theologie en metafysica, de moralistische opvatting van de religie, de beperking van de religie tot waarderingsoordelen enz. onbevredigend. Ook deze richting kon op den duur noch het hoofd noch het hart voldoen5. 1 Der Christliche Glaube im Sinne der gegenwärtigen evang. luth. Kirche. Leipzig Deichert. V an het werk Zijll Ilog maar drie Abteilungen verschenen, halldelende over de in1eidillg, over de leer van God en over de leer van wereld en mens. Verg. ook zijn: Unsere Gemeinschaft mit Gott durch Jesum Christum. Ein Abriss der evang. Glaubellslehre, Leipzig Hinrichs 1898. 2 Th. Kaftan, Vier Kapitel von der Landeskirchev Schleswig, Bergas. Id. Moderne Theologie des alten Glanbens 1905. Seeberg, Grundwahrheiten der Christl. Religion, Leipzig 1902. R. H. Grützmacher, Studien zur system. Theol. Leippzig 1905. Id. Modern-positive Vorträge. Leipzig 1906. 3 H. Cremer, Die Grundwahrheiten der Christlichen Religion nach Dr. R. Seeberg. Gütersloh 1903 en andere beoordelaars in het tijdschrift Die Studierstube 1905. 4 W. Rohnert, Die Dogmatik der ev. luth. Kirche. Mit Berücksichtigung der Dogmengesch. zuuächst den bekenntnistreuen Geistlichen und den Theologiestudierenden dargeboten. Braunschweig und Leippzig 1902. 5 Verg. mijn opstel over de Theologie van Ritschl in de Theol. Studien van Dr. Daubanton e. a. 1888. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl