Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

558. Om nu met het laatste te beginnen, verdient het 1. de aandacht, dat bijgelovige praktijken bij alle volken voorkomen, ook bij die, met welke Israël in aanraking kwam, zoals de Egyptenaren, Gen. 41:8; Ex. 7:11, de Kanaänieten, Deut. 18:9, 14, de Babyloniërs, Dan. 1:20; 2:2 enz. Ook onder Israël drongen ze door en werden menigmaal druk beoefend, 1 Sam. 28:9; 2 Kon. 21:6; Jes. 2:6. Tot deze praktijken behoorde ook het vragen der doden, en zij, die zich daarmee bezig hielden, heetten twba of Mynedy Het woord bya geeft eerst te kennen de waarzeggende geest, die in iemand woont, Lev. 20:27, die iemand bezit, 1 Sam. 28:7-8, die door iemand ondervraagd wordt, 1 Sam. 28:8, door wie iemand een dode doet opkomen, 1 Sam. 28:9, en die, zoals men zich van de doden voorstelde, op fluisterende, geheimzinnige wijze orakels verkondigt, Jes. 8:19; 19:3; 29:4; en duidt dan vervolgens de waarzegger zelf aan, 1 Sam. 28:3, 9; 2 Kon. 21:6; 2 Kron. 33:6, LXX eggastromuyov, buikspreker. Het andere woord, Mynedy, wetenden, wijzen, is maar een nadere bepaling van twba, en duidde eerst de waarzeggende personen aan en daarna de waarzeggende geest die in hen was, Lev. 19:31; 20:6, 27; Jes. 19:3. Dit waarzeggen kon geschieden op velerlei wijze, o.a. ook door het vragen van doden, Deut.18:111. Maar wet en profetie verklaarden zich daar beslist tegen, en riepen het volk tot de Heere, tot zijn openbaring en getuigenis terug, Ex. 22:18; Lev. 19:26,31; 20:6, 27; Deut. 18:11,1 Sam. 28:19; Jes. 8:19; 47:9-15; Jer 27:9; 29:8; Micha 3:7; 5:11; Neh. 3:4; Mal. 3:5; en het Nieuwe Testament drukt daarop zijn zegel, Luk. 16: 29; Hd. 8:9v., Hd. 13:6v., Hd. 19:13v, Gal. 5:20; Ef. 5:11; Op. 9:21; 21:8; 22:15. Zelfs is het 2. onbewijsbaar, dat de Heilige Schrift de mogelijkheid van het oproepen en verschijnen van de gestorvenen aanneemt. Wel hebben er soms door Gods wondere macht dodenopwekkingen plaats, en erkent de Schrift demonische krachten en werkingen, die menselijk vermogen te boven gaan, Deut. 13:1-2; Mt. 24:24; 2 Thess. 2:9; Op.13:13-15. Maar nergens leert zij de mogelijkheid of de werkelijkheid van een dodenverschijning. De enige plaats, welke hiertegen aangevoerd kan worden, is 1 Sam. 28, waar Saul tot de toveres te Endor de toevlucht neemt; want de verschijning van Mozes en Elia met Christus op de berg van de verheerlijking Mt. 17; Luk. 9, is zonder menselijke bemiddeling door God alleen bewerkt. Maar al is de rationalistische verklaring te verwerpen, welke in deze geschiedenis niets anders ziet dan een opzettelijke bedriegerij van de vrouw; een objectieve, reëele verschijning van Samuël is evenmin aan te nemen. Want Saul ziet Samuël niet, 1Sam. 28:14, de vrouw ziet hem wel, maar verkeert in hypnotische toestand, 1Sam. 28:12, en zij ziet hem, zoals hij er bij zijn leven uitzag, als een oud man en in een profetenmantel gehuld, 1Sam. 28:14. De schrik van de vrouw, 1Sam. 28:12, had dan ook zijn oorzaak niet daarin, dat zij tegen haar verwachting in Samuël werkelijk zag, maar hierin, dat zij, Samuël ziende, in haar hypnotische toestand ook terstond Saul de koning herkende en voor hem vreesde. Nadat Saul onder de indruk gebracht is, dat een onderaards, geestelijk wezen, Myhla, uit de aarde opgekomen en Samuël zelf verschenen was, spreekt deze uit en door de vrouw tot Saul en kondigt hem het oordeel aan. Er is niets in 1 Sam. 28, wat boven de bekende verschijnselen van hypnotisme en somnambulisme uitgaat en niet op dezelfde wijze te verklaren is. 3. Daar zijn er echter velen, die juist uit de verschijnselen van hypnotisme, somnambulisme, spiritisme enz. tot de werking van geesten menen te moeten besluiten. Maar deze hypothese schijnt vooralsnog volstrekt niet gerechtvaardigd. Afgezien van de vele bedriegerijen, die op dit gebied hebben plaats gehad, is hetgeen van verschijning en werking van de geesten verhaald wordt zo kinderachtig en nietsbetekenend, dat de bemoeienis van de geestenwereld er volstrekt niet voor aangenomen behoeft te worden. Daarmee wordt niet ontkend, dat er allerlei verschijnselen zich voordoen, die nog niet verklaard zijn; maar deze zijn alle van dien aard (zoals bijv. het plotseling kennen en spreken van vreemde talen, clairvoyance, hypnose, suggestie, secondsight, voorgevoel, wetenschap van hetgeen op hetzelfde ogenblik elders gebeurt, telepathie enz.), dat zij door de hypothese van de geestenverschijning hoegenaamd niet duidelijker worden. Wanneer wij daarbij nog bedenken, dat de mens bij zijn waarnemingen gebonden is aan en beperkt is binnen een bepaald aantal ethertrillingen, zodat enige wijziging daarin hem een heel ander beeld van de wereld zou vertonen en hij zelf een diep en rijk zielenleven bezit, dat in het zelfbewustzijn maar zeer ten dele tot verschijning komt, dan ligt er binnen de grenzen van het Diesseits voor het occultisme nog zulk een uitgestrekt terrein open, dat wij vooreerst tot de inwerking van de geestenwereld nog geen toevlucht behoeven te nemen2.

Voorts gaat 4. heel de Schrift van de gedachte uit, dat de dood een totale breuk is met het leven aan deze zijde van het graf. Wel behouden de gestorvenen herinnering aan hetgeen hier op aarde met hen gebeurd is. De rijke man en de arme Lazarus weten, wie en wat zij hier geweest zijn en in welke omgeving zij geleefd hebben, Luk. 16. In het laatste gericht zijn de mensen zich bewust van wat zij op aarde gedaan hebben, Mt. 7:22. De werken volgen hen na, die in de Heere gestorven zijn, Op. 14:13. Wat wij hier op aarde gedaan hebben, wordt ons zedelijk eigendom en gaat met ons mee in de dood. Ook is er geen twijfel aan, dat de gestorvenen herkennen, die zij op aarde gekend hebben; de onderaardse bewoners begroeten spottend de koning van Babel, Jes. 14; de machtige helden spreken uit het midden van de Scheol Egypte’s vorst en volk toe, Ezech. 32; de rijke man kent Lazarus, Luk. 16. De vrienden, die wij hier door weldoen ons verwerven, ontvangen ons eens met vreugde in de eeuwige tabernakelen, Luk 16:9. Maar overigens stelt de Schrift het altijd zo voor, dat de gemeenschap met deze aarde bij de dood totaal verbroken wordt. De gestorvenen hebben geen deel meer in alles, wat onder de zon geschiedt Pred. 9:5,6,10. Of hun kinderen tot ere komen of in armoede vervallen, zij weten het niet, Job 14:21. Abraham weet niet van de kinderen Israëls en Jakob kent hen niet, en daarom roepen zij tot de Heere, die immers hun Vader is, Jes. 63:16. Van een verkeer van de gestorvenen met de levenden is nergens sprake; zij behoren tot een ander rijk, dat van de aarde totaal gescheiden is. Ook Hebr. 11:1 leert niet, dat de wolk van getuigen ons ziet en gadeslaat in onze strijd. Want de marturev daar zijn geen oggetuigen van onze strijd maar geloofsgetuigen, die dienen tot onze bemoediging. 5. Daarom is er ook voor aanroeping en verering van de heiligen geen plaats. Op zichzelf is er niets vreemds of onbehoorlijks in de gedachte, dat engelen en zaligen voor de mensen op aarde voorbede doen; een belangstelling in de geschiedenis van de strijdende kerk, een generale voorbede werd ook menigmaal door de Protestanten wel aangenomen. Maar des te opmerkelijker is het, dat de Schrift, die van voorbede van de mensen op aarde zo dikwijls gewag maakt en ze bepaald aanbeveelt en voorschrijft, Mt. 6:9v., Rom. 15:30; Ef. 6:18-19; Col. 1:2-3; 1 Tim. 2:2, en bovendien leert, dat God anderen dikwijls spaart om wille van de uitverkorenen en op hun voorbede, Gen.18:23v., Ex. 32:11v., Num. 14:13v., Ezech. 14:14,20; Mt. 24:22 enz., van een voorbede van de engelen en van de zaligen voor de op aarde levenden nooit met een enkel woord spreekt. Ten aanzien van de voorbede van de engelen is dit reeds vroeger bewezen3, en van de voorbede van de zaligen geven de Roomsen het zelf toe, dat zij in de Schrift niet voorkomt4; alleen 2 Makk. 15:12-14 maakt melding van een voorbede van Onias en Jeremia voor hun volk in een droomgezicht aan Judas en bewijst alleen, dat de Joden in die tijd van de voorbede van de zalige afgestorvenen overtuigd waren.

Nog minder grond is er 6. voor de aanroeping en verering der heiligen. De Heilige Schrift zegt wel, dat de gelovigen op aarde elkaars voorbede mogen inroepen, Num. 21:7; Jer. 42:2; 1 Thess. 5:25, maar gewaagt nergens van een verzoek tot de afgestorvenen om hun voorbede; en engelen en mensen weren uitdrukkelijk alle godsdienstige verering van zich af, die alleen God toekomt, Deut. 6:13; 10:20; Mt. 4:10; Hd. 14:10; Col. 2:18-19; Op. 19: 10; 22:9. Ook van de verering van de relikwieën is geen sprake; al verricht God er soms wonderen door, 2 Kon. 13:21; Mt. 9:21; Luk. 6:19; Hd. 5:15; 19:12, zij mogen niet zijn voorwerp van verering, Deut. 34:6; 2 Kon. 18:4; 2 Cor. 5:16. Oswald rekent de invocatie en veneratie van de heiligen dan ook tot de “Traditionsdogmen”. Ook al wordt een generale voorbede van de heiligen voor de gelovigen op aarde toegegeven, dan volgt daaruit nog in het minst niet, dat zij daartoe mogen aangeroepen en vereerd worden. Want wel is een verzoek om iemands voorbede op zichzelf volstrekt niet ongeoorloofd, en heeft dan ook telkens onder de gelovigen plaats. Maar zulk een verzoek onderstelt steeds een of ander middel van verkeer, en moet mondeling of schriftelijk kunnen worden overgebracht. En dat juist ontbreekt hier en is ook met de leer van de Schrift over de toestand van de afgestorvenen in lijnrechte strijd. Rome durft daarom ook niet zeggen, dat de aanroeping en verering van de heiligen geboden en noodzakelijk is, maar spreekt alleen uit, bonum atque utile esse, suppliciter eos invocare5. De theologie weet hoegenaamd niet duidelijk te maken, hoe de heiligen van onze gebeden kennis bekomen, en draagt allerlei gissingen voor. Sommigen menen, dat zij hun door de engelen, die hier telkens op aarde komen, worden meegedeeld, of dat de heiligen evenals de engelen zich wondersnel verplaatsen kunnen en quodam modo ubique zijn; anderen zijn van oordeel, dat de heiligen door God zelf van de inhoud van onze gebeden in kennis worden gesteld, of alle dingen, die zij nodig hebben te weten, in het Goddelijk bewustzijn aanschouwen; en ook zijn er, die zeggen, dat het niet nodig is, dat zij alles weten, mits zij maar heel in het algemeen van onze behoeften kennis dragen, of ook, dat wij over de wijze, waarop zij van onze gebeden kennis bekomen, ons niet hebben te bekommeren6. Daarbij komt nog, dat de Roomsen volstrekt niet met zekerheid weten, wie van de afgestorvenen in de hemel zijn en tot de volmaakte heiligen behoren De vromen van het Oude Testament verkeerden eerst in de limbus patrum en werden wel door Christus in de hemel overgebracht, maar staan toch te ver van ons af, om veel door ons te worden aangeroepen7. Van enkele vromen in het Nieuwe Testament, zoals Maria, de apostelen, en ook van de latere martelaren neemt Rome wel aan, dat zij in de hemel zijn opgenomen. Maar dat zijn enkelen, en vergissing is hierbij niet uitgesloten. In vroeger tijden was het de stem van het volk, die aan een gestorvene het predikaat van de heiligheid toekende; en daarbij kwam het voor, dat mannen, die dit predikaat bezaten, het weer verloren, zoals bijv. Clemens Alexandrinus door Benedictus XIV. Om deze dwalingen te voorkomen, is daarom sedert Alexander III en Innocentius III de kerkelijke verklaring van iemands heiligheid, dat is de canonisatie, een recht geworden van de apostolische stoel8. Echter is het hierbij weer een vraag, of de paus in deze canonisatie onfeilbaar is al dan niet. En al mag dit ook het geval zijn, uit de aard van de zaak maakt de paus er een spaarzaam gebruik van. Verreweg de meeste heiligen worden aangeroepen en vereerd, zonder dat men nauwkeurig weet, of zij in de hemel dan wel in het vagevuur vertoeven. Men moet zich daarom met een zedelijke overtuiging tevreden stellen, voorts bedenken, dat een mogelijke vergissing geen schadelijke gevolgen meebrengt, en veiligheidshalve de aanroeping ook maar tot de “arme zielen” in het vagevuur uitstrekken, zoals in de praktijk steeds meer en meer gebeurt9.

De aanroeping van de heiligen is 7. bij Rome volstrekt niet alleen meer een verzoek om hun voorbede (ora pro nobis), maar is allengs overgegaan in een adoratie en veneratie; de heiligen zijn object van een cultus religiosus, zij het ook, dat deze geen latria, maar dulia heet. Nu is er geen twijfel aan, dat wij aan de engelen en zaligen eerbiedige hulde zouden moeten bewijzen, indien wij hen ontmoetten en enig verkeer met hen hadden. Maar juist dit laatste komt niet voor. En daarom loopt alle aanroeping van de engelen en van de zaligen op een godsdienstige verering uit, die door de naam van dulia niet goedgemaakt wordt. Op de weg, die Rome met deze verering van het schepsel bewandelt, is er geen stilstand. De heiligheid wordt door Rome gedacht als een donum superadditum, als iets substantieels, dat aan alle schepselen in verschillende mate kan meegedeeld worden, en in diezelfde mate dan godsdienstig vereerd mag worden. Voorzover een persoon of zaak deel hebben aan de Goddelijke heiligheid, hebben zij aanspraak op een cultus religiosus. Allereerst delen daarin dus Maria, de apostelen, de martelaren, de heiligen, maar voorts allen en alles, wat met dezen in aanraking geweest is of nog met hen in betrekking staat, dus ook relikwieën, beelden, woonplaatsen enz. Naar dit beginsel kan alle schepsel godsdienstig vereerd worden, quod et quatenus respectum habeat ad Deum, tot zelfs de handen van de soldaten, die Jezus grepen, en de lippen van Judas, die Hem kusten, toe10. In elk geval is niet in te zien, waarom de heiligen, die op aarde zijn, niet reeds door de Roomse Christenen aangeroepen en vereerd worden, en onder hen dan vooral de paus, die de heilige bij uitnemendheid is. Es spricht an sich nichts dagegen, dass auch die Heiligkeit auf Erden religiös venerirt werde. Wäre man also von der Gottseligkeit einer Person vollkommen überzeugt, so durfte sie an sich wohl eine Verehrung geniessen, wie sie den Heiligen im Himmel zukommt. In einzelnen Fällen mag es privatim geschehen sein und geschieht vielleicht noch11. Wat er door Oswald nog tegen aangevoerd wordt, is aan de utiliteit ontleend en doet zien, dat de verering van de levende heiligen, bepaaldelijk van de paus, bij Rome slechts een kwestie is van tijd. De gemeenschap van de heiligen ontaardt in een onderlinge veneratie, die de middelaar van God en de mensen op de achtergrond dringt.

1 Stade, Gesch. d. Volkes Israël I 443 v. Schwally, Das Leben nach dem Tode bl. 69 v.

2 Verg. het art. van Zöckler in PRE3, en voorts o.a. Kirchner, Der Spiritismus, die Narrheit unseres Zeitalters. Berlin Habel 1883. Ed. v. Hartmann, Der Spiritismus. Leipzig Friedrich 1885. Id., Die Geisterhypothese des Spiritismus und seine Phantome, ib. 1891.

3 Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 35 De geestelijke wereld; 267 v.

4 Bijv. Oswald, Eschatologie2 bl. 132.

5 Conc. Trid. XXV.

6 Thomas, S. Theol. II qu. 83 art. 4. Suppl. qu. 72 art. 1. Oswald, t.a.p. bl.139.

7 Oswald, t.a.p. bl. 132, 167.

8 Bonwetsch, art. in PRE3 X 17-18.

9 Oswald, t.a.p. bl. 148, 174.

10 Voetius, Disp. III 880, 896.

11 Oswald, t.a.p. bl. 157.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept