Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

33. Wel werd nu door Kant die rationalistische grondslag van de dogmatiek ondermijnd, en wel trachtte Schleiermacher geloof en geloofsleer te redden, door ze te beperken tot het gevoel en de beschrijving daarvan. Maar feitelijk is er in deze orde van de dogmatiek geen verandering gekomen. De aanvallen op de Christelijke religie in deze eeuw richtten zich in de eerste plaats tegen de fundamenten zelf. In vroeger eeuwen was het geloof krachtiger en kwam de vraag: waarom geloof ik, haast niet op. De grondslagen schenen zo vast, dat een onderzoek ervan geheel onnodig was; alle kracht werd aan het optreklken van het gebouw besteed. Maar thans wordt de dogmatiek juist in hare wijsgerige onderstellingen bestreden; niet een of ander leerstuk in de dogmatiek, maar de mogelijkheid van de dogmatiek wordt ontkend1. Het menselijk kenvermogen wordt tot de zienlijke dingen beperkt; de openbaring wordt onmogelijk geacht; de H. Schrift wordt door de historische gezag beroofd en zelfs het recht en de kritiek van haar Goddelijk waarde van de godsdienst ernstig betwist. Bij en ten dele door dit alles is het religieuze leven sterk verminderd; er is wel veel beweging op godsdienstig gebied, maar er is weinig echt godsdienstig leven. Het geloof voelt zich niet zeker meer; zelfs onder de gelovigen is er veel twijfel en onvastheid. Het kinderlijke en tegelijk heroieke: ik geloof, wordt zelden gehoord en heeft voor het kritisch twijfelen plaats gemaakt. Men gelooft misschien nog zijn belijdenis, maar men belijdt niet meer zijn geloof (Schweizer). In tijden van opgewekt godsdienstig leven spreekt men als machthebbende, en niet als de schriftgeleerde, dan klinkt het: ik weet in wie ik geloof, van de lippen. Maar in een kritischen tijd als de onze is er onzekerheid juist over de principia, over kenbron, methode, bewijs, enz. De pars formalis is daarom nog het voornaamste deel van de dogmatiek. Een hele apologetiek gaat aan de dogmatiek vooraf2. Schleiermacher heeft de dogmatiek wel tot een positieve, historische wetenschap gemaakt en haar van alle apologetiek trachten te verlossen. Maar hij liet aan de historische theologie, waartoe de dogmatiek behoort, de filosofische voorafgaan, die haar uitgangspunt moest nemen über dem Christentum, in het religieuze gemeenschapsleven in het algemeen, en van daaruit kritisch het wezen des Christendoms had te bepalen. Feitelijk heeft hij dus de theologie niet van de filosofie bevrijd, maar zo sterk mogelijk van haar afhankelijk gemaakt. Dit komt ook daarin uit, dat hij in zijn Glaubenslehre een brede inleiding laat voorafgaan met allerlei Lehnsätze uit de ethiek, de religionsfilosofie en de apologetiek. Nu heeft het voorbeeld van Schleiermacher, om encyclopedisch de filosofische theologie vóór de historische te plaatsen, wel slechts bij enkelen navolging gevonden; maar in aansluiting aan hem is het toch gewoonte geworden, om de dogmatiek aan te vangen met een apologetisch deel. zo schreef Voigt een fundamentele dogmatiek, Lange een filosofische dogmatiek, die aan de positieve voorafging, Van Oosterzee legde een apologetische grondslag, bij Dorner neemt een fundamentaler Theil of Apologetik, bij Biedermann een prinzipieller Theil, bij Lipsius en Nitzsch een Principienlehre de eerste plaats in, enz. De raad van Liebner3 om in de inleiding alleen het begrip van de dogmatiek te ontwikkelen, daar er anders een hele dogmatiek komt vóór de dogmatiek, en de begrippen van religie, openbaring reeds de leer van God en mens onderstellen, is weinig opgevolgd. De onderwerpen, die in deze Principienlehre behandeld worden, zijn niet bij allen gelijk, maar lopen toch reeds over de begrippen: aard onzer kennis in religieuze dingen, religie, openbaring, H. Schrift en kerk. Het hoofdstuk theologie, vroeger meermalen opgenomen, is verhuisd naar de encyclopedie. En de indeling van de materiële dogmatiek is zeer verschillend. Velen blijven nog wel de gewone orde volgen van theologie, anthropologie, christologie enz., zoals Vilmar, Böhl, Hodge, Shedd; maar anderen, als Marheinecke, Martensen, Lange, Kahnis, Ebrard, Schweizer geven de voorkeur aan de trinitarische indeling, of nemen één bepaalde eigenschap Gods, zoals de liefde (Schoeberlein) of het leven (Oetinger, Reiff)) tot principium dividendi. Groter is de verandering, welke tengevolge van de uitsluitend soteriologische opvatting van het Christendom in de ordening van de dogmatische stof is aangebracht. Wie het heil, dat de Christelijke religie biedt, meer van de objectieve kant beschouwen, gaan uit van Christus en behandelen dan in de dogmatiek de onderstelljngen, de persoon en het werk van Christus; zoals Liebner, Thomasius, Lange, Von Oettingen, Lobstein. Anderen bezien het heil meer van de subjectieve zijde en vatten het op als een of meer weldaden, welke wij rechtstreeks of zijdelings aan Christus te danken hebben, en die zo de centrale idee van de dogmatiek uitmaken. Schleiermacher en Rothe legden de tegenstelling van zonde en genade aan de indeling van de dogmatische stof ten grondslag. Hofmann, Filippi, Luthardt, Schnedermann, Ihmels namen het foedusbegrip, dat is de gemeenschap Gods, tot uitgangspunt en handelen achtereenvolgens over de oorsprong, de verstoring, de objectieve herstelling: de subjectieve verwezenlijking en de voltooiing van die gemeenschap. Door sommigen wordt het heil in het algemeen in het middelpunt van de dogmatjek gesteld, zoals bijv. door Schenkel, Lipsius, Grétillat; anderen centraliseren het in één enkele weldaad en verheffen deze tot het heel de dogmatische stof beheersend beginsel. In navolging van Kant zag Ritschl het wezen van het Christendom in het door Christus gestichte koninkrijk Gods, en ook Van Oosterzee nam dit begrip tot principium dividendi aan. Kähler beschouwde de rechtvaardiging uit het geloof als de ziel van het Christendom. Schultz verenigde beide en sprak van het rijk Gods of de rechtvaardiging uit het geloof als het religieuze principe voor de dogmatische beoordeling van het Christendom. Bouvier dacht bij het heil, in de Christelijke religie begrepen, vooral aan het nieuwe leven, door Christas geschonken. Biedermann zag in het kindschap Gods de grote weldaad, welke in de dogmatiek op de voorgrond moest treden, enz.

1 Bijv. door A. Pierson, Ter Uitvaart 1876.

2 Hoekstra, Godgel. Bijdr. 1864 bl. 2 v.

3 Jahrb. f. d. Theol. 1856 I 106 v.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept