Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

578. De zegeningen, waarin de gezaligden delen, zijn daarom niet alleen geestelijk, maar ook stoffelijk of lichamelijk van aard. Zo verkeerd als het is, om de laatste met de heidense volken en ook met sommige chiliasten tot het hoofdbestanddeel van de toekomstige zaligheid te maken, zo eenzijdig is het ook, om ze op stoïsche wijze onverschillig te rekenen of ook van de zaligheid ten enenmale uit te sluiten. De Schrift houdt het geestelijke en het natuurlijke steeds in nauw verband; omdat de wereld uit hemel en aarde en de mens uit ziel en lichaam bestaat, behoren heiligheid en heerlijkheid, deugd en geluk, zedelijke en natuurlijke wereldorde ook tenslotte harmonisch verbonden te zijn. De zaligen zullen daarom niet alleen vrij zijn van alle zonde, maar ook van alle gevolgen van de zonde, van onwetendheid en dwaling, Joh. 6:45, van de dood, Luk. 20:36; 1 Cor.15:26; Op. 2:11; 20:6, 14, van armoede en ziekte, smart en vrees, honger en dorst, koude en hitte, Mt. 5:4; Luk. 6:21; Op. 7:16,17; 21:4, van alle zwakheid, oneer en verderf, 1 Cor. 15:42 enz. Maar de geestelijke zegeningen zijn toch de voornaamste en zijn ontelbaar vele: heiligheid, Op. 3:4-5; 7:14; 19:8; 21:27, zaligheid, Rom. 13:11; 1 Thess. 5:9; Hebr.1:14; 5:9, heerlijkheid, Luk. 24:36; Rom. 2:10; 8:18, 21, aanneming tot kinderen, Rom. 8:23, eeuwig leven, Mt. 19:16, 29 enz., aanschouwing van en gelijkvormigheid aan God en Christus, Mt. 5:8; Joh.17:24; Rom. 8:29; 1 Cor. 13:12; 2 Cor. 3:18; Phil. 3:21; 1 Joh. 3:2; Op. 22:4, gemeenschap met en dienen en prijzen van God en Christus, Joh. 17:24; 2 Cor. 5:8; Phil. 1:23; Op. 4:10; 5:9,13; 7:10,15; 21:3; 22:3 enz. Omdat al deze weldaden in beginsel reeds op aarde aan de gelovigen worden geschonken, zoals bijv. de aanneming tot kinderen, Rom. 9:4; 8:15; Gal. 4:5; Ef.1:5, en het eeuwige leven, Joh. 3:15, 16, 36 enz., hebben velen de zaligheid, welke Christus schenkt, uitsluitend als een tegenwoordige opgevat, die alleen in de weg van een ethisch proces zich hoe langer hoe meer realiseert1. Ook Ritschl en veel van zijn aanhangers leggen eenzijdig de nadruk op de diesseitige Weltstellung des Menschen, houden de zedelijke vrijheid, welke de Christen in het geloof tegenover de wereld ontvangt, voor de voornaamste weldaad, en spreken weing of niet van de eeuwige zaligheid, welke Christus in de toekomst de zijnen bereidt2.

Tegenover het abstracte supranaturalisme van de Griekse en Roomse kerk, dat de zaligheid uitsluitend transcendent opvat en dus hier op aarde het Christelijk levensideaal in de monnik belichaamd acht, verdedigt deze beschouwing een belangrijke waarheid. De Reformatie heeft, teruggaande tot de Schrift, deze supranaturalistische en ascetische levensopvatting principiëel overwonnen. Wie gelooft, heeft op datzelfde ogenblik vergeving van zonden en eeuwig leven; hij is een kind van God, dat de Vader dient, niet als knecht uit hoop op loon, maar als een zoon, die uit liefde en dankbaarheid de wil van de Vader volbrengt; en hij volbrengt die wil, niet door uit de wereld weg te vluchten, maar door trouw te zijn in de roeping, welke hem hier op aarde toebetrouwd is. Het leven voor de hemel vormt daarom geen tegenstelling met het leven in het midden van de wereld; juist in die wereld bewaart Christus zijn discipelen van de Boze. De nieuwe hemel en aarde wordt immers opgebouwd uit de elementen van de wereld, die thans bestaat, en de gemeente is de herstelde mensheid onder Christus als Hoofd. Hoezeer echter de zaligheid in zekere zin reeds het deel is van de gelovigen op aarde, zij is dat toch maar in beginsel en niet in volle werkelijkheid. De gelovigen zijn in hoop zalig, Rom. 8:24; Jezus spreekt de armen van geest enz. zalig, omdat hunner het koninkrijk der hemelen is, dat in de toekomst op aarde gesticht worden zal, Mt. 5:3-10. De gelovigen zijn kinderen van God en verwachten toch nog de volle verwezenlijking van dat kindschap, Mt. 5:9; Rom. 8:23. Zij hebben het eeuwige leven, en moeten het toch nog bij de opstanding ontvangen, ook volgens Johannes 5:20-29; 6:40, 44,54. Beide is dus waar, dat het koninkrijk der hemelen er is en dat het toch nog komt. En deze dubbele waarheid bepaalt heel het karakter van de staat van de heerlijkheid. Zoals de nieuwe hemel en aarde gevormd wordt uit de elementen van deze wereld en de gemeente een herschepping is van het in Adam gevallen menselijk geslacht, zo is ook het leven van de zaligen hiernamaals te denken als in analogie met het leven van de gelovigen hier op aarde. Het bestaat enerzijds niet in een visio Dei in Roomse zin, waartoe de menselijke natuur slechts door een donum superadditum kan opgeheven worden, en het is aan de andere zijde ook niet een langzame en geleidelijke ontwikkeling van het Christelijk leven, dat hier reeds op aarde door de gelovigen geleid wordt. Het is een echt natuurlijk leven, maar door de genade tot zijn hoogste heerlijkheid en in zijn rijkste schoonheid ontvouwd; de materia blijft, maar de forma verschilt. De religie, dat is de gemeenschap met God, neemt er daarom de eerste, de centrale plaats in. Maar die gemeenschap zal rijker, dieper, zaliger zijn, dan zij hier op aarde ooit was of wezen kon, want zij zal door geen zonde verstoord, door geen afstand verbroken, door geen natuur of Schrift bemiddeld zijn. Nu zien wij in de spiegel van Gods openbaring slechts zijn beeld; dan zien wij aangezicht tot aangezicht, en kennen, zoals wij gekend zijn. Visio, comprehensio, fruitio Dei maken het wezen van de toekomstige zaligheid uit. De zaligen zien God, wel niet met lichamelijke ogen, maar toch op een wijze, die alle openbaring in deze bedeling door middel van natuur en van Schrift zeer verre te boven gaat; en dienovereenkomstig zullen zij Hem allen kennen, hoewel elk naar de mate van zijn bevatting, met een kennis, die in de kennis Gods haar beeld en gelijkenis heeft, rechtstreeks, onmiddellijk, zuiver en rein. Zij ontvangen en bezitten dan alles, wat zij hier slechts in hoop hebben verwacht. En zo God aanschouwende en God bezittende, genieten zij God en zijn in zijn gemeenschap zalig; zalig naar ziel en naar lichaam, in verstand en in wil. In de theologie was er verschil over, of de zaligheid hiernamaals formaliter zetelde in het verstand of in de wil en dus in kennis of in liefde bestond. Thomas zei het eerste3, en Duns Scotus beweerde het laatste4. Maar Bonaventura verenigde beide en merkte op, dat de fruitio Dei niet alleen een vrucht was van de cognitio Dei, maar ook van de amor Dei en in beider vereniging en samenwerking haar oorzaak had5.

1 Pfleiderer, Grundriss par. 177. Biedermann, Dogm. par. 974 v. Scholten, Initia c.7.

2 Ritschl, Rechtf. u. Vers. III2 459 v. 484 v. 534 v. 600 v.

3 Thomas, S. Theol. I 2 quo 3 art. 4.

4 Duns Scotus, Sent. IV dist. 49 qu. 4.

5 Bonaventura, Sent. IV dist. 49 p. 1 art. unic. qu. 4. 5. Verg. Voetius, Disp. II 1217-1239.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept