Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

176. Van soortgelijke kracht is ook het bewijs e consensu gentium. Door Cicero reeds van hoge waarde geacht, is het in de nieuwere tijd door de studie der godsdiensten nog belangrijk versterkt. Ofschoon sommigen het tegendeel hebben beweerd, zijn alle beoefenaars der godsdienstwetenschap het er tegenwoordig over eens, dat er geen volken zonder godsdienst bestaan, en dat religie dus een gemeenschappelijk goed van de gehele mensheid is. Het historisch onderzoek naar de oorsprong der religie is geëindigd met de erkentenis, dat de geschiedenis ons nergens zo ver terugleidt, dat wij mensen zonder godsdienst ontmoeten; overal is de mens, ook in de alleroudste tijden, een godsdienstig wezen, en langs historische weg is de vraag naar de oorsprong der religie voor geen beantwoording vatbaar. De psychologische studie van de godsdienst, welke het historisch onderzoek vervangt of aanvult, leidt altijd weer tot het resultaat, dat de godsdienst niet toevallig uit een combinatie van niet-godsdienstige elementen ontstaan is of ontstaan kan zijn, maar wortelt in het wezen der menselijke natuur zelf; tegen wil en dank zien sommige godsdienstwijsgeren zich gedwongen tot het aannemen van een semen religionis, tot het erkennen van een schepping van de mens naar Gods Beeld. En waar historie en psychologie ons alleen de verschijnselen op godsdienstig gebied kunnen leren kennen, zonder over hun recht en waarde uitspraak te kunnen doen, ontwaakt in de laatste tijd bij velen weer de behoefte aan een metafysica van de godsdienst, die het objectieve recht van dit belangrijk verschijnsel tracht aan te tonen en daartoe dán alleen in staat is, wanneer zij opstijgt tot het geloof aan het bestaan, de openbaring en de kenbaarheid Gods. Natuurlijk kan iemand tegen deze ganse consensus gentium altijd blijven inbrengen, dat desniettemin de godsdienst een hoofdstuk vormt in de pathologie van de menselijke geest; wie er de voorkeur aan geeft, om de religie te houden voor een tijdelijke waan en inbeelding, die evenals andere dwalingen op de duur door wetenschappelijke verlichting verdreven zal worden, kan door geen syllogisme tot het prijsgeven van deze mening gedwongen worden. Maar desniettemin blijft de consensus gentium een feit van grote betekenis, want wij leren er door, dat de godsdienst niet een individueel of particularistisch maar algemeen menselijk verschijnsel is en in de menselijke natuur zelf geworteld is. Indien die menselijke natuur hier niet te vertrouwen is, verliest zij in elk opzicht haar vastigheid. En daarom kan, ook al ontbreekt de logische dwang, bij de keuze tussen inbeelding of werkelijkheid de beslissing niet twijfelachtig zijn.

Bij dit getuigenis voegt zich tenslotte nog het zogenaamde historisch-theologisch bewijs. Men kan dit bewijs doen rusten op de feiten, welke de geschiedenis aan het licht brengt, of op de idee, van welke haar beschouwing en beoefening bewust of onbewust uitgaat. In het eerste geval doet men een beroep op de voortgaande ontwikkeling, welke in de mensheid, in haar beschaving en cultuur, in haar wetenschap en kunst, in haar scholen en maatschappijen waar te nemen valt. En men trekt er de conclusie uit, dat er in de geschiedenis een gang is, dat er een idee en een plan in wordt gerealiseerd, dat er een doel in wordt nagestreefd, hetwelk alles op een wijs en almachtig wereldregeerder terugwijst. Het valt niet te ontkennen, dat zich tegen al deze redeneringen gewichtige gronden laten aanvoeren, die het geloof aan Gods voorzienigheid, indien het op geen andere grondslagen rust, gemakkelijk aan het wankelen kunnen brengen. De geschiedenis stelt ons toch ieder ogenblik voor onoplosbare raadsels; op het waarom, dat telkens van onze lippen vloeit, is geen antwoord te vinden; het werkelijke valt zo weinig met het redelijke samen, dat het pessimisme evengoed als het optimisme op de geschiedenis zich beroepen en daaraan argumenten voor zijn stellingen ontlenen kan; al zou de vooruitgang in verstandelijke ontwikkeling en materiëele cultuur niet betwist kunnen worden, over de vraag, of het menselijk geslacht ook godsdienstig en zedelijk vooruitgaat, bestaat het grootst mogelijke verschil, en er is geen statistische wetenschap, die dit uitmaken kan.

Des te opmerkelijker is het, dat ieder bij de beschouwing en beoefening der geschiedenis, ook menigmaal zonder er zich rekenschap van te geven, van de gedachte uitgaat, dat er plan en leiding, ontwikkeling en doel in is. De evolutieleer heeft ook om deze reden zo gunstig onthaal gevonden, omdat zij, bij het wegvallen van het geloof aan Gods voorzienigheid, toch gronden scheen aan de hand te doen voor de hoop op een betere toekomst. Het denkbeeld van progressie ligt niet vanzelf in dat van evolutie opgesloten, want ook dood en ontbinding is een evolutieproces, maar het is er toch graag mee gehuwd en wordt er telkens onbewust mee vereenzelvigd. De historicus levert daarmee het bewijs, dat hij bij zijn geschiedbeschouwing het denkbeeld van leiding, plan en duel niet missen kan. Zeker bestaat er over het karakter dier leiding en over de inhoud van dat plan en dat doel allerlei verschil van mening. Maar hetzij men de Christelijke of de humanistische, de positivistische of de historisch-materialistische geschiedbeschouwing huldigd, altijd gaat men toch uit van het geloof, dat de historie geen product van het noodlot of het toeval is, maar door een vaste hand naar een bepaald doel wordt heengeleid. Het denken vindt geen rust, voordat het aan het einde der wereldgeschiedenis, indien niet in een rijk Gods, dan toch in een rijk der humaniteit, of in een socialistische heilsstaat, of desnoods met Nietzsche in een eeuwige terugkeer aller dingen enige bevrediging gevonden heeft. Met een logische redenering is zulk een geloof niet te bewijzen. Wie liever aanneemt, dat de wereld alleen waard is om te gronde te gaan, kan door geen verstandelijke redenering van het tegendeel overtuigd worden. Maar wel verdient het de aandacht, dat het geloof aan leiding en doel in de geschiedenis onuitroeibaar in het hart van de mens is geplant en bij de filosofie der historie onmisbaar is. Indien dit het geval is, staan wij ook hier weer voor het dilemma: inbeelding of werkelijkheid, en daarmee, principieel genomen, voor de keuze tussen atheïsme en theïsme. En bij die keuze geeft niet het verstand, maar het hart de doorslag.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept