Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

492. Zo opgevat, kan de onderscheiding van zichtbare en onzichtbare kerk door niemand gewraakt en moet zij veeleer door allen worden erkend. Maar er is nog een andere moeilijkheid aan het begrip van de kerk verbonden. De vergadering van de gelovigen op aarde is niet alleen charismatisch, doch ook institutair ingericht. Zij is niet alleen zelf het eigendom van Christus, maar doet ook dienst, om anderen voor Christus te winnen. Zij is coetus, doch ook mater fidelium; organisme doch ook instituut; doel en middel tegelijk. De verhouding van de kerk als organisme tot de kerk als instituut komt eerst in de volgende paragraaf, bij de regering van de kerk, ter sprake. Want evenals het begrip staat moeilijk te omschrijven is en dan eerst duidelijk wordt, wanneer daarin volk en overheid onderscheiden en afzonderlijk behandeld worden, zo is er van het begrip kerk dan alleen een goede definitie te geven, als tegen vereenzelviging van de vergadering van de gelovigen met haar organisatie in het instituut gewaakt wordt1. Velen echter brengen de onderscheiding van de kerk als organisme en als instituut met die in onzichtbare en zichtbare in verband en geven daardoor aan deze laatste ongemerkt een zin, die haar niet toekomt. Aan de ene zijde staan zij, die niet alleen de kerk naar haar idee of de ecclesia triumphans, maar ook de ecclesia militans op aarde omschrijven als vergadering van de praedestinati of electi (Wiclef), of van de perfecti (Pelagius volgens Augustinus2, de Anabaptisten volgens Calvijn3, en vele anderen), of van hen, qui nunquam lapsi sunt (Novatianus), of ook van die leden van de kerk, die tot het avondmaal gaan (communicanten), zoals velen in Amerika de kerk begrenzen. Aan de andere zijde bevinden zich de Roomsen, die het zwaartepunt van de kerk uit de vergadering van de gelovigen in het hierarchisch instituut, in de monarchia externa et suprema totius orbis verleggen en haar wezen veelmeer zoeken in de ecclesia docens dan in de ecclesia audiens. En die kant gaan ook uit allen, die, om de ongelovigen en hypocrieten althans enigermate als ware leden vast te houden, de kerk omschrijven als vergadering van geroepenen (Melanchton, Löhe, Kliefoth enz.) of van gedoopten (Münchmeyer, Delitzsch, Vilmar enz.).

Beide beschouwingen zijn eenzijdig en doen aan het wezen van de kerk te kort. Op het eerste standpunt wordt de kerk geheel en al onzichtbaar, blijft zij een idee en treedt niet in de werkelijkheid op. De verkiezing zonder meer maakt iemand nog niet tot een lidmaat van de kerk op aarde. Wel behoren de uitverkorenen, die nog niet tot het geloof zijn gekomen, tot de kerk, gelijk zij in de gedachte en het besluit van God bestaat; zij kunnen zelfs gezegd worden, potentia tot de kerk te behoren, maar zij zijn er toch actu nog geen leden van. En ook kan de kerk niet omschreven worden als vergadering van volmaakten, van niet-gevallenen of van communicanten, want de gelovigen bereiken in dit leven de volmaaktheid niet, zijn door de beloften van God niet tegen elke val gewaarborgd en zijn niet tot het getal van de avondmaalgangers beperkt. Evenmin is de tweede, bovengenoemde omschrijving met het wezen van de kerk in overeenstemming. Want uitwendig lidmaatschap, roeping en doop zijn geen bewijs van waarachtig geloof; velen worden geroepen, die niet zijn uitverkoren; velen worden gedoopt, die niet geloven; niet allen zijn Israël, die uit Israël zijn. Terwijl eerstgenoemden dus tot geen zichtbare kerk komen, verwaarlozen laatstgenoemden de onzichtbare kerk. Dan alleen komen deze beide tot haar recht, wanneer de kerk opgevat wordt als vergadering van gelovigen. Immers is het het oprechte, ware geloof, dat zalig maakt, vergeving van de zonden en eeuwig leven ontvangt. Dat geloof is een zaak van het hart, doch het blijft niet binnen de mens besloten maar openbaart zich naar buiten in belijdenis en wandel, Rom.10:10, en belijdenis en wandel zijn tekenen van het inwendig geloof van het hart, Mt. 7:17; 10:32; 1 Joh. 4:2. Weliswaar zijn ook geloof en belijdenis lang niet altijd in overeenstemming; er is geloof, bijv. bij de kinderen van de gelovigen, dat niet in daden openbaar wordt, en er is een belijden, dat in het roepen van Heere, Heere bestaat en niet uit waar geloof wordt geboren. Maar toch heeft de opvatting van de kerk als vergadering van gelovigen dit voor boven haar omschrijving als vergadering van geroepenen en gedoopten, dat zij datgene handhaaft, waarop het voor ieder mens en voor heel de kerk aankomt. Niet het geroepen en het gedoopt zijn beslist, maar wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden, daarentegen die niet zal geloofd hebben, ook al werd hij geroepen en gedoopt, zal verdoemd worden, Mk. 16:16.

Hieruit volgt, dat de onderscheiding van de kerk als instituut en organisme een heel andere is dan die in zichtbare en onzichtbare kerk, en met deze niet vereenzelvigd mag worden. Want instituut en orgnisme zijn beide benamingen van de kerk naar haar zichtbare zijde. Men mag hierbij niet vergeten, dat ook instituut en organisme van de kerk, in het zichtbare optredend, een onzichtbare, geestelijke achtergrond hebben. Want ambt en gave, bediening van woord en sacrament, broederliefde en gemeenschap van de heiligen berusten allen op werkingen, die er uitgaan van het verheerlijkt Hoofd van de gemeente door de Heilige Geest. Afkeuring verdient daarom de voorstelling, alsof het instituut als iets toevalligs en uitwendigs op mechanische wijze aan de kerk als vergadering van de gelovigen was toegevoegd. Maar toch denken wij bij de kerk als instituut en als organisme in de eerste plaats aan de kerk naar haar zichtbare zijde, dat is, aan de ambten en bedieningen, waarmee zij toegerust is en aan de gemeenschap van de heiligen, gelijk die in de broederliefde openbaar wordt. En juist in deze beide treedt de kerk naar buiten zichtbaar op. Onjuist is daarom ook de mening, dat de kerk alleen zichtbaar wordt in het instituut, in ambt en bediening, in woord en sacrament, in enige vorm van kerkregering. Ook wanneer dit alles weggedacht wordt, is nochtans de kerk zichtbaar. Want elk gelovige openbaart zijn geloof in belijdenis en wandel op ieder terrein van het leven, en alle gelovigen samen staan met hun geloof en leven tegen de wereld over. In de hemel is er geen ambt en bediening, geen woord en sacrament meer en zal toch de kerk ten volle zichtbaar zijn. Zichtbaarheid en onzichtbaarheid onderscheiden de kerk dus uit een geheel ander gezichtspunt dan instituut en organisme. De laatste onderscheiding zegt ons, waarin de kerk voor ons zichtbaar en kenbaar wordt; de eerste leert, dat die zichtbare verschijning een onzichtbare, geestelijke zijde heeft, welke alleen bij God bekend is.

Daarmee is nu vanzelf ook gegeven, dat zichtbare en onzichtbare kerk geen twee kerken zijn. Deze bedenking werd reeds door de Donatisten tegen Augustinus ingebracht en is later door de Roomsen tegen de Protestanten herhaald. Maar de aanklacht berust op misverstand. Rome zelf erkent, zoals boven aangetoond is, dat er duo hominum genera in de kerk zijn, dat zij duas partes heeft, en tracht nu wel aan te tonen, dat de ongelovigen aliquo modo tot de kerk behoren, maar durft toch niet zeggen, dat zij het wezen van de kerk uitmaken. Feitelijk staat zij dus voor dezelfde moeilijkheid als de Hervorming. Want dat de hypocrieten aliquo modo tot de kerk behoren, is geen punt van verschil. Ook de protestanten erkennen, dat zij in ecclesia zijn en tot de kerk behoren, gelijk de kwade ranken tot de wijnstok en het kaf tot het koren. Alleen ontkennen zij, dat dezen aan de kerk haar forma geven, want het oprechte geloof is het en niets anders, dat zalig maakt en Christus inlijft. De ongelovigen zijn dus het wezen van de kerk niet, zij zijn niet de ecclesia. Onzichtbare en zichtbare kerk zijn dus ook volstrekt geen benamingen voor de groep van ongelovigen en van gelovigen, die er in een kerk zijn. In de kerk is over leer en leven de tucht te handhaven naar het gebod van de Heere; maar elke poging, om de gelovigen en de ongelovigen te scheiden, en een ecclesiola in ecclesia op te richten, is evenzeer met het gebod van de Heere in strijd; Mt. 13:30, weerspreekt dit niet, want de akker, daar bedoeld, is niet de kerk doch de wereld, vs. 38 maar het volgt daaruit, dat wij aan belijdenis en wandel gebonden zijn en over het hart niet kunnen of mogen oordelen. Ongelovigen maken dus evenmin het wezen van de zichtbare als van de onzichtbare kerk uit; zij behoren tot de kerk in geen van beide opzichten, al ontbreekt ons het recht en de bevoegdheid, om hen van de gelovigen af te zonderen en uit te werpen. Zelfs kan nog sterker gezegd worden, dat ook de oude mens, die in de gelovigen overblijft, niet tot de kerk behoort. Daarmee heeft Schleiermacher nog geen gelijk, als hij het wezen van de kerk in werkingen van de Heilige Geest gelegen acht, want de kerk is geen vergadering van werkingen, maar van personen; het zijn mensen, die door de Heilige Geest worden wedergeboren en tot het geloof gebracht en die als zodanig, als nieuwe mensen, het wezen van de kerk vormen. Maar toch, de kerk is een vergadering van gelovigen, en alles wat niet uit het geloof, uit de nieuwe maar uit de oude mens opkomt, behoort niet tot de kerk en wordt daarom eenmaal buitengeworpen. Zichtbare en onzichtbare kerk zijn om deze reden twee zijden van een en dezelfde kerk; het zijn dezelfde gelovigen, die de eenmaal beschouwd worden van de zijde van het geloof, dat in het hart woont en bij God alleen zeker bekend is, en de andere maal van de zijde van de belijdenis en van het leven, welke naar ons toegekeerd en voor ons waarneembaar is. Omdat de kerk hier op aarde wordende is, zijn deze beide zijden nooit, zelfs niet in de zuiverste kerk, aan elkaar gelijk. Er zijn altijd ongelovigen binnen, en gelovigen buiten de kerk; multi lupi intus, multae oves foris. Het laatste was bijv. onder het Oude Testament het geval met Naäman de Syriër en geldt nu nog van allen, die om een of andere reden buiten de gemeenschap van de geinstitueerde kerken leven en toch het ware geloof deelachtig zijn. Maar dit alles doet toch niets af van het feit, dat het wezen van de kerk alleen in de gelovigen ligt.

1 Turretinus, Theol. El. XVIII 3, 10. Stahl, Die Kirchenverfassung bl. 46.

2 Augustinus, de haer. 88.

3 Calvijn, Inst. IV 1, 8.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept