Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

Par. 45. De Persoon van Christus.

Oehler, Smend, Davidson en andere werken over de theologie van het Oude Testament. Hengstenberg, Christol. d. A. T.2 1854. Van Oosterzee, Christol. van het O. V. 1859-61. Hofmann, Weissagung und Erfüllung 1841. ‘44. Riehm, Die messian. Weissagung. Gotha 1875. Orelli, Die altt. Weissagung von der Vollendung des Gottesreiches in ihrer gesch. Entw. 1882 en art. Messias in PRE.3 Stade, Die mess. Hoffnung im Psalter, Zeits. f. Th. u. K. 1895 bl. 369-413. König, Weissagung und Erfüllung, Neue Kirchl. Zeits. 1906 bl. 922-943. Sellin, Die israel-jüd. Heilandserwartung. Gr. Lichterfelde-Berlin 1909. Weber, Syst. van de alt syn. pal. Theol. 333. Schürer, Gesch. d. jüd. Volkes II3 496 v. Kähler, art. Christologie, Schriftlehre in PRE.3 IV 4-16. Holtzmann, Neut. Theol. 1897 deel I. Warfield, The Lord of Glory. A. study of the designations of our Lord in the New Test. with especial reference to his Deity. New-York 1907.

Dorner, Entwicklungsgesch. der Lehre v.d. Person Christi.2 Berlin 1851-54. Loofs, art. Christologie, kirchliche, in PRE3 IV 16-56. Id., Dogmengesch.4 Harnack, D. G. Schwane, D. G. Athanasius, Orat. IV c. Arianos. Damascenus, de fide orthod. l. III. Augustinus, Ep. ad. Volusianum, verg. O. Scheel, Die Anschauung Augustins über Christi Person und Werk. Tübingen 1901. Anselmus, Cur Deus homo. (Verg. O. Baltzer, Beiträge zur Gesch. des christol. Dogmas im 11 u. 12. Jahrh. Leipzig 1898, waar behalve Anselmus, ook Gilhert, Abaelard, Bernhard, Hugo Vict., Lombardus besproken worden). Lombardus, Sent III dist. 1 v. Thomas, S. Theol. III qu. 1 v. c. Gent. IV c. 27 v. Bonaventura, Brevil. IV. Bellarminus, Controv. II de Christo. Petavius, Theol. dogm.: de incarnatione Verbi l. XVI. Theol. Wirceb. ed. Paris. 1880 T. IV. Heinrich, Dogm. Theol. VII. Scheeben, Dogm. II 720 v. C. von Schaezler, Das Dogma v.d. Menschwerdung Gottes im Geiste des h. Thomas. Freiburg 1870.

Luther bij Köstlin, Luthers Theol. 11381 v. Chemniz, de duabus naturis Christi 1570. Gerhard, Loci theol. l. IV. Quenstedt, Theol. III 74-212. Hollaz, Ex. theol. 650 v. Calvijn, Inst. II 12-14. Beza, de hypostatica duarum in Christo naturarunm unione, Tract. Theol. I 625-645 II 74-101. Ursinus, Tract. theol. 652-663. Martyr, Loci Comm. l. 17 bl. 212. Zanchius, de incarnatione Filii Dei, Op. VIII 15-206. Polanus, Synt. VI c. 12 v. Mastricht, Theol. l. V c. 2 v. De Moor, Comm. III 625 v. M. Vitringa, Doctr. V25 v.

Kant, Religion innerhalb van de Grenzen van de blossen Vernunft 1793. Schleiermacher, Chr. Gl. par. 92-99. Biedermann, Christl. Dogm. II 76 v. 175 v. 580 v. Ritschl, Rechtf. u. Vers. II2 358 v. Kaftan, Dogm. par. 41-47. Dorner, Chr. Gl. II 247 v. Philippi, Kirchl. Gl. IV 1 bl. 122 v. A. tvon Oettingen, Luth. Dogm. II. Zoeckler, art. Jezus Christus in PRE3 IX 1-43. H. Weinel, Jezus im neunzehnten Jahrb. Tübingen 1903. A. Schweitzer, Von Reillarus zu Wrede. Tübingen 1906. K. Thieme, Die neuesten Christologien im Verhältnis zum Selbstbewustsein Jesu., Zeits. f. Th. u K. 1908 bl. 401-472. Hastings, Dict. of Christ, Appendix II 849-895 bevat artikelen over Christ in the early church, in the middle ages, in Reformation theology, in the seventeenth century, in modern thought, in Jewish litterature, in Mohammedan litterature, en tenslotte nog een artikel over Paulus.

351. Het verbond van de genade is ook daarin van het werkverbond onderscheiden, dat het een middelaar heeft, die God en mens niet slechts verenigt, maar hen beiden vooraf met elkaar verzoent en zo de gebroken gemeenschap tussen hen herstelt. Ook met deze leer van een middelaarschap staat de Heilige Schrift niet alleen, maar wordt zij van alle zijden gesteund en bevestigd door de voorstellingen, die daarvan in de godsdiensten bij alle volken voorkomen. In het algemeen reeds hebben de woorden en daden van grote mannen voor het leven en de ontwikkeling van de volken ene buitengewone betekenis. Onder de geschiedvorsers bestaat er weliswaar groot verschil over de plaats, welke aan de grote mannen toekomt; terwijl sommigen in hen slechts doorgangsmomenten voor de idee of exponenten van de volksziel zien, schrijven anderen hun een scheppende kracht en een alles beheersende invloed toe. Maar zonder twijfel is er hier wisselwerking; de helden in de geschiedenis zijn enerzijds kinderen van hun tijd, en gaan er anderzijds boven uit en geven er een andere richting aan. Elke overdrijving brengt daarom een reactie mee; na Hegel komt Max Stirner, na Marx komt Nietzsche, na Bentham en Mill komt Carlyle aan het woord1. Met name neemt in de godsdienst de persoon van de stichter en de middelaar een brede plaats in. Middelaars tussen de mens en de Godheid, boden van God, die zijn zegeningen en openbaringen tot de mensen brengen, en wederkerig hun gebeden en gaven neerleggen voor zijn troon, komen in alle godsdiensten voor. Nu eens zijn het ondergeschikte goden of lagere geesten, dan weer zijn het mensen, die Gode gewijd, met zijn geest bezield, met bijzondere openbaringen begunstigd en met bovennatuurlijke krachten toegerust zijn; maar altijd staat er tussen de mens en de Godheid een ander in, die tussen beiden de gemeenschap bewerkt en in stand houdt; het middelaarsgeloof is algemeen2.

In de godsdiensten van de verst afgedwaalde rassen, zoals bijv. bij de inboorlingen van Australië, de Indianen in Amerika enz., bewijzen de “medicine men” deze dienst; in de godsdiensten van hoger ontwikkelde volken treden waarzeggers, priesters en koningen in hun plaats. Waarzeggers deden de wil van de Godheid kennen door duiding van uitwendige tekenen (sterren, vogelvlucht, offeranden enz) of, zoals de Pythia in Griekenland door inwendige inspiratie, Deut. 18:10-143. Priesters, die dikwijls een van het volk streng gescheiden klasse of kaste vormen, vertegenwoordigden de mensen in hun toenadering tot God, brachten hun offeranden en gebeden over, en deelden hun Gods zegen uit4. Koningen golden menigmaal als zonen of gezanten van de goden, die zelf op hun beurt als koningen werden voorgesteld, als dragers van hun wijsheid en macht, als stichters en beschermers van de gerechtigheid5. De historie verhaalt ons niet, hoe al deze heilige personen tot hun rang en ere gekomen zijn; maar hun algemeenheid bewijst, dat wij hier met een verschijnsel te doen hebben, dat niet toevallig is, maar samenhangt met het wezen van de religie zelf en aan een diepe behoefte van de menselijke natuur beantwoordt. Vele historische godsdiensten zijn bovendien aan de namen van bepaalde stichters verbonden, die later boven de rang van gewone mensen verheven en in meerdere of mindere mate vergoddelijkt werden; de ideeën van incarnatie en apotheose komen bijna in alle godsdiensten voor. Het onderscheid, dat Tiele maakt tussen theocratische en theanthropische godsdiensten is daarom ook niet streng vol te houden; het komt tenslotte neer op een verschil van minder en meer.

In vele godsdiensten zelfs wordt niet slechts in het algemeen een verwachting gekoesterd, dat eenmaal het goede het kwade overwinnen zal, maar wordt die verwachting ook vastgeknoopt aan een bepaald persoon, in de Indische godsdienst bijv. aan Krishna, in de Perzische aan Saoshyant, in de Egyptische aan Osiris, in de Noorse aan Balder. In de laatste tijd kwamen er documenten en opschriften aan het licht, die erop wijzen, dat in het Oosten eerst en daarna ook in het Westen de verwachting van een vrederijk vooral op de koning gebouwd werd. Van Cyrus, verg. Jes. 45:1, van de Assyrische koningen, Asurbanipal I, Merodach-Baladan, Asurbanipal II enz. wordt gezegd, dat met hun regering jaren van gerechtigheid en welvaart aanbraken. Evenals de goden, worden de koningen met de naam van swther aangesproken en begroet; zo Brasidas bij Thucydides, Filippus van Macedonië bij Polybius, de Ptolemeën en de Seleuciden, en vooral ook de Romeinse Keizers, zoals Caesar, Augustus, Claudius, Vespasianus, Hadrianus enz. In verband daarmee krijgen ook de mythe van Hercules, de bekende uitspraak van Plato over de rechtvaardige in het zevende boek van zijn Republiek, en in zonderheid de vierde ecloga van Vergilius en de Sibyllijnse boeken een nieuwe betekenis6. Men kan niet zonder grond van een Unbewusst Weissagendes bij het Heidendom spreken; in zijn schoonste en edelste uitingen wijst het naar het Christendom heen7. Jezus Christus is niet alleen de Messias van Israël, maar ook gelijk het in de Nederlandse vertaling van Hagg. 2:8 staat uitgedrukt, de Wens aller Heidenen. De vertaling mag hier onjuist zijn, want de zin van het oorspronkelijke is, dat de Heidenen, tengevolge van de beroering, welke de Heere onder hen aanbrengt, hun schatten naar de tempel te Jeruzalem zullen brengen, opdat de Heere deze met heerlijkheid vervult; de gedachte, welke in de benaming: Wens aller Heidenen, ligt opgesloten, is toch volkomen Schriftuurlijk; de Heidenen hopen op de arm van de Heere en de eilanden wachten op de onderwijzing van zijn Knecht, Jes. 42:4, 51:5, 60:9.

1 Verg. mijne Wijsbeg. van de Openbaring bl. 37 v.

2 Tiele, Inleiding tot de godsdienstwet.2 Amst. 1900 1118. 151. II 102 v. Pfleiderer, Religionsphilos.3 1896 bl. 679- 727. Ed. von Hartmann, Religionsphilos. I 122 v.

3 Köhler, van de Prophetismus van de Hebräer und die Mantik van de Griechen 1860. Oehler, Das Verhältnis van de altt. Prophezie zur heidn. Mantik 1861. König, Das altt. Prophetentum und die neuere Geschichtsforschung. Gütersloh 1909, en andere werken over het profetisme.

4 J. Lippert, Allgemeine Gesch. des Priesterthums. Berlin 1883-’84.

5 J. Boehmer, Reichgottesspuren in van de Volkerwelt (Beiträge z. Förd. Christl. Theol. 1906 bl. 67-124.

6 Anrich, Das antike Mysterienwesen in seinen Einflusse auf das Christ. 1894 bl. 47. Wobbermin, Religionsgesch. Studiën 1896 bl. 105 v. Harnack, Reden und Aufsätze 1301 v. Wendland, swthr eine religionsgesch. Untersuchung. Zeits. f. neut. Wiss. 1904 bl. 335 v. Jeremias, Babylonisches im N. T. 1905 bl. 27 v. Breysig, Die Entstehung des Gottesgedankens und van de Heilbringer. Berlin 1905. Gressmann, Der Ursprung der israel-jüd.Eschatologie. Gattingen 1905. Lietzmann, der Weltheiland. Bonn 1907. Deismann, Licht vom Osten 1908 bl. 265. W. O. E. Oesterley, The evolution of the Messianic idea, a study in comparative religion. London 1908.

7 Verg. Deel I; Hoofdstuk 2; Par. 10 Algemene Openbaring; 88 v., en voorts Lamennais, Essai sur l’indifférence III 408 v. Tholuck, Lehre v.d. Sünde, 4te Beilage. R. Ch. Trench, The Hulsean lectures for 1845 4th ed. 1859 bl. 153 v.: Christ the desire of all nations or the unconscious prophecies of Heathendom.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept