Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
363. Behalve in de triniteit, heeft de vleeswording voorts haar veronderstelling en voorbereiding in de schepping. Schepping geeft het aan zijn aan eindige, beperkte wezens; het is volstrekt onmogelijk, dat God iets scheppen zou, hetwelk Hem in wezen zoals en God was. God heeft dus eeuwiglijk eindige schepselen gedacht en hun ook aanzijn gegeven in de noodwendige grenzen van ruimte en tijd. In die schepselen heeft Hij dus als het ware zijn eeuwige gedachten, zijn oneindige almacht beperkt. Bepaaldelijk is de schepping van de mens naar Gods beeld een onderstelling en voorbereiding van de menswording van God. Onder invloed van de pantheïstische identiteitsleer en ook in verband met de Lutherse communicatio idiomatum, heeft de nieuwere theologie hiervan veel misbruik gemaakt. In plaats van het oude: finitum non est capax infiniti, stelde zij de regel: homo divinae naturae capax, wees op de verwantschap van God en mens, wiste beider onderscheid uit, en ging uit van de gedachte, dat voor beider volmaking de menswording noodzakelijk was1. Dit is door het Christelijk theïsme verboden. Maar toch, de mens is Gode verwant, zijn beeld, zijn zoon, zijn geslacht; en daarom is de menswording van God mogelijk2, zodat vragen, of God ook de natuur van een steen, een plant of een dier kan aannemen, zoals Occam die bevestigend beantwoordde3, niet te pas komen. En als God dan de mens schept naar zijn beeld, en in die mens woont en werkt met zijn Geest, invloeden op zijn hart en hoofd doet uitgaan, tot hem spreekt en zich aan hem te kennen en te verstaan geeft, dan is dat een nederdaling van God tot, een accommodatie aan zijn schepsel, een antropomorfisering van God, en dus in zekere zin en in zoverre een menswording van God. Met en in de schepping is de mogelijkheid van de openbaring en ook van de menswording gegeven. Wie de vleeswording onmogelijk acht, moet bij nadenken ook komen tot de loochening van de schepping; wie de laatste aanneemt, heeft principiëel het recht verloren om de eerste te bestrijden4. Vroeger is gebleken5, dat de mogelijkheid van de schepping gegeven is met de generatie van de Zoon; indien God onmededeelbaar was, zou Hij noch aan de Zoon noch aan enig schepsel het leven hebben kunnen geven. Nu moet er aan toegevoegd, dat, indien God heeft kunnen scheppen en zich heeft kunnen openbaren aan wezens, essentieel van Hem onderscheiden, dan moet Hij ook mens kunnen worden. Want de menswording is zeker wel van alle andere openbaring onderscheiden, maar zij is er toch ook aan verwant, zij is er de spits, de kroon, de voltooiïng van6. Alle openbaring werkt heen naar en groepeert zich rondom de vleeswording, als de hoogste, rijkste, volkomenste openbaring. Generatie, creatie, incarnatie staan in nauw verband, ook al vloeit de volgende niet noodwendig uit de voorafgaande voort. Maar er is meer. De schepping zelf is reeds infralapsarisch te denken en Adam was reeds een type van Christus. Dit is onaannemelijk op het standpunt van hen, die menen, dat God zonder raad en besluit tot de schepping is overgegaan en bij de schepping lijdelijk heeft afgewacht, wat de mens doen zou. Maar de Schrift leert anders. Bij de schepping van Adam heeft God al op de Christus gerekend. De schepping zelf heeft in deze zin de vleeswording al voorbereid. De wereld is zó geschapen, dat zij, vallende, weer kon opgericht; de mensheid is zo onder één hoofd georganiseerd, dat zij, zondigende, weer onder een ander hoofd kon worden samenvergaderd; Adam is zo aangesteld tot hoofd, dat Christus onmiddellijk zijn plaats kon innemen; en het werkverbond is zó ingericht, dat het, verbroken, in het genadeverbond kon worden geheeld. Ten onrechte heeft men daarom gemeend, dat de menswording van Gods Zoon ook zonder de zonde zou hebben plaats gehad. Bij de kerkvaders komt dit gevoelen nog niet duidelijk voor7. Maar in de scholastiek werd deze vraag druk besproken; behalve de triniteit was de incarnatie een geloofsartikel ook vóór de val en noodzakelijk, om de mens te brengen tot zijn bovennatuurlijk doel8. De vraag werd daarom bevestigend beantwoord door Rupert v. Deutz, Duns Scotus, Alexander Halesius, Albertus Magnus, Joh. Wessel, Catharinus, Pighius, Suarez9, voorts door Osiander en Socinus10, en dan door vele nieuwere theologen, Steffens, Göschel, Baader, Nitzsch, Martensen, Liebner, Lange, Rothe, Schöberlein, Ebrard enz11. Het is te begrijpen, hoe men, al redenerende, tot deze mening kwam. Een feit als de menswording van God kan niet toevallig zijn, en kan niet in de zonde als een toevallige en willekeurige daad van de mens zijn oorzaak hebben, de zonde mag het plan van God kunnen wijzigen, zij kon het niet vernietigen; en daarom moet de menswording wel afgezien van de zonde vaststaan; de zonde veroorzaakte alleen, dat die menswording geschieden moest tot verlossing van de zondaar. Daar komt dan nog bij, dat de religie vóór en na de val, niet wezenlijk verschillen kan; indien er thans een middelaar nodig is, dan is er zulk een ook nodig geweest in de religie vóór de val; Christus’ persoon en werk gaat dan ook in het verzoenen van de zonden, in het verwerven van de zaligheid volstrekt niet op; Hij is niet alleen middelaar, maar ook hoofd; Hij is geen middel, maar ook doel, Selbstzweck, 1 Cor. 15:45-47, Ef. 1:10, 21-23; 5:31-32; Col. 1:15-17. Hij is er niet alleen om de gemeente, de gemeente is er ook om Hem; de predestinatie van Christus tot heerlijkheid gaat aan die van de mens vooraf. Deze overwegingen bevatten zoveel waarheid, dat de instemming, welke de hypothese van de menswording van God buiten de zonde gevonden heeft, niet verwonderen kan. Indien de pelagiaanse wilsvrijheid wordt geleerd en de zonde dus voor God een toevalligheid en teleurstelling is, is er geen beter middel, om vrije wil en Gods plan met elkaar te verenigen, dan door te zeggen, dat de menswording toch bepaald was en alleen in iets ondergeschikts gewijzigd is. Op het standpunt van Augustinus en nog nader van de Gereformeerde theologie is er echter aan heel deze hypothese geen behoefte. Er is maar één plan en besluit van God; voor een andere werkelijkheid dan de bestaande is er met het oog op van God raad geen plaats. Hoezeer de zonde dan ook door de wil van het schepsel in de wereld kwam, zij is toch van eeuwigheid opgenomen in Gods raad en is voor Hem niet contingent of onvoorzien. In die eeuwige raad heeft ook de vleeswording om de zonde een plaats; zij hangt niet van de mens, maar alleen van Gods welbehagen af. Ja meer nog, de Zoon was ook, afgezien van de zonde, voor de mens mediator unionis; vele Gereformeerden erkenden dit met Calvijn12. Omdat dit door Quenstedt13 niet goed begrepen werd, kon hij Zanchius, Bucanus, Polanus rekenen tot de voorstanders van de vleeswording buiten de zonde. De bedoeling was alleen, dat de religie in werk- en genadeverbond wezenlijk een en dezelfde is, en de zaligheid dus altijd bestaan moet in de gemeenschap met de drieëenige God. Alleen Comrie kwam door zijn streng volgehouden supralapsarisme tot de leer, dat de predestinatie van de mens Christus aan die van de val voorafging14. Maar overigens hielden zich de meeste theologen aan de Schrift, welke de vleeswording van Christus altijd en alleen met de zonde in verband brengt en in haar het grootste bewijs van Gods ontferming ziet, Matt. 1:21; 9:13; 20:28; Luk. 1:67; 2:30; Joh. 1:29; 3:16; Rom. 8:3, Gal. 4:4-5, 1 Tim. 3:16, Hebr. 2:14, 1 Joh. 3:8 enz. De tegenovergestelde mening leidt ook zeer licht tot de gedachte, dat de menswording op zichzelf voor God betamelijk en noodzakelijk is, dat is, tot de pantheïstische leer van de eeuwige zelfopenbaring van God in de wereld15. 1 Dorner, Entw. II 1227. 2 Thomas, Bonaventura e.a. op Sent. III dist., 1. 3 Bij Stöckl, Philos. des M. A. II 1620. 4 De pantheïstische bewering, dat God zijn volheid niet in een enkel mens, maar wel in de mensheid of in de wereld kan uitstorten, is daarom met zichzelf in tegenspraak. Ook een veelheid van eindige schepselen blijft eindig. 5 Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 32 De Heilige Drieëenheid; 231 6 Athanasius en Gregorius Nyss. bij Harnack, D. G. II 167. 7 Verg. alleen Tertullianus, de resurr. carnis 5. adv. Prax. 12. 8 Deel I; Hoofdstuk 3; Par. 23 Geloof en Theologie; 158 9 Zie bijv. Duns Scotus, Bent. III dist. 7 qu. 3. Bellarminus, de Christo V c. 10 neemt in deze kwestie geen beslissing. 10 Socinus, Prael. Theol. c. 10. 11 Verg. Dorner, Entw. II 1243-1260. Chr. Gl. I 642. In Engeland zijn vele theologen dezelfde mening toegedaan, zoals Westcott, Christus Consummator. London 1886 bl. 99 v. Illingworhk, The incarnation in relation to development. 5th essay in Gore’s Lux MUlidi. Hier te lande ook Van Oosterzee, Christologie III 85 v. Dogm. II 107. 495. 12 Calvijn, Inst. II 12, 4. 6. 13 Quenstedt, Theol. did. pol. I110. Verg. Schneckenburger, Vergl. Darst. II 190. 14 Verg. Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 33 De raad Gods; 238, Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 33 De raad Gods; 244 15 Irenaeus, adv. haer. V 14. Gregorius Naz. Gr. 36. Augustinus, de verbis Apost. 8, 2. 7. Thomas, B. Theol. III qu. 1 art. 3, maar anders Sent. III 1 qu. 1 art. 3. Bonaventura, Sent. III dist. 1 art. 2 qu. 2. Petavius, de incarn. li c. 17. Schaezler, Das Dogma v. d Menschw. Gottes 307. Kleutgen, Theol. III 400. Quenstedt, II 108-116. Calovius, Isag. ad theol. 59-99. Calvijn, Inst. II 12, 47. Mastricht, V 4, 17. Turretinus, Theol. El. XIII 3. Moor, III 759. M. Vitringa, V 47. J. Müller, Dogm. Abh. 1870 bl. 66-126. Philippi, K. Gl. IV 376. Frank, Chr. Wahrh. II2 80. Heraut, 264. 265. Orr, Chr. View 319-327. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl