Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
45. Na de tiende eeuw, het saeculum obscurum, ontwaakt er overal een nieuw leven. Van het klooster te Clugny gaat er een religieuze reformatie uit, die in de bedelorden van de 12e eeuw zich voortzet. De vroomheid wordt opgevat als een navolgen en nabootsen van het leven van Jezus, vooral in zijne laatste lijdensweek. De kruistochten brengen nieuwe gedachten en verruimen de gezichtskring. De macht van de pausen neemt toe en stelt niets minder dan de wereldheerschappij tot haar ideaal. De wetenschap krijgt in de Universiteiten een eigen kweekplaats en treedt in de theologie op als scholastiek. Theologia scholastica duidt, in onderscheiding van de theologia positiva, die de dogmata in eenvoudige, thetische vorm voordraagt, aan, dat de dogmatische stof naar een wetenschappelijke, in de scholen gebruikelijke methode, verwerkt wordt. Scholastiek is op zichzelf niets anders dan wetenschappelijke theologie. Zij begint, waar de theologia positiva eindigt. Deze is tevreden, als zij de dogmata heeft uitgesproken en bewezen. Maar de theologia scholastica gaat van die dogmata als haar principia uit1, en tracht van daar uit door redenering de samenhang van de dogmata op te sporen, dieper in de kennis van de geopenbaarde waarheid in te dringen, en ze tegen alle bestrijding te verdedigen. In de Middeleeuwen kreeg de scholastiek echter door verschillende omstandigheden een bepaald karakter, dat haar in discrediet heeft gebracht. Ten eerste was het in de Middeleeuwen met bronnenstudie zeer droevig gesteld. De waarneming werd in theorie niet als principium van de kennis geloochend, maar feitelijk legde men zich eenvoudig bij de overlevering neer en meende men, dat de vroegere geslachten de waarneming al voldoende hadden toegepast en haar product reeds volledig in de boeken hadden neergelegd. Physica, medicijnen, psychologie enz., alles werd uit boeken bestudeerd. In de theologie lag de stof volledig voor ogen in de Schrift, maar vooral in de traditie, in de kerkvaders, conciliën enz. De scholastiek stond daar niet kritisch en sceptisch, maar kinderlijk gelovig tegenover. Het geloof was uitgangspunt van de scholastiek. Men zocht de dogmatische stof in de Schrift en de traditie en nam ze aan zonder enige kritiek. Van de Schrift kwam daarbij dikwijls niet veel te recht. Hebreeuws en Grieks kende men niet. Grammaticale en historische zin ontbrak bijna geheel. Men haalde de stof vooral uit de kerkvaders, uit Augustinus, Hilarius, Ambrosius, Hiëronymus, Gregorius, Isidorus, Pseudodionysius, Damascenus en Boëthius. Daarbij kwam in de tweede plaats, dat het denken door de logische geschriften van Aristoteles langzamerhand geoefend werd, om deze dogmatische stof dialectisch en systematisch te verwerken. Eerst waren er van Aristoteles slechts de beide logische geschriften de categoriis en de interpretatione in latijnse vertaling, samen met de inleiding van Porphyrius op de categorieën, en verschillende commentaren, vooral van Boëthius, bekend; van Plato had men slechts een gedeelte van de Timaeus in vertaling en voorts aanhalingen bij Augustinus, Pseudodionysius e.a. De wetenschap buiten de theologie was in het trivium en quadrivium verdeeld en was vervat in het encyclopedisch werk van Cassiodorius. Eerst sedert ‘t midden van de 12e eeuw werd het Organon van Aristoteles volledig bekend en in ‘t begin van de 13e eeuw ook zijn andere werken over metafysica, physica, psychologie en ethiek. Aan deze filosofie ontleende men de dialectische methode, maar voorts ook allerlei problemen en kwesties over de verhouding van geloof en rede, theologie en filosofie, over de realiteit van de algemene begrippen, over de eigenschappen Gods, de wonderen, de schepping van eeuwigheid, de ziel enz. Aristoteles werd praecursor Christi in naturalibus, evenals Johannes de Doper in gratuitis. Allerlei kosmologische, natuurkundige, psychologische, filosofische stof werd daardoor in de dogmatiek opgenomen. De dogmatiek was geen geloofsleer meer maar werd een systeem van de filosofie, een encyclopedie van de wetenschap, waarin allerlei wijsgerige stof werd opgenomen, maar waarin de religie dikwijls te kort kwam. En eindelijk werd heel dit scholastiek systeem voorgedragen in een vorm, die hoe langer hoe meer tot ernstige bedenkingen aanleiding gaf. Niet alleen werd de stof zo dialectisch bewerkt, zo haarfijn uitgeplozen en zo juristisch behandeld, dat de samenhang met het religieuze leven van de gemeente geheel werd verbroken; graag hield men zich bezig met allerlei spitsvondige kwesties over engelen en duivelen, hemel en hel enz. Maar de kwestieuze vorm, waarin alles gegoten werd, bevorderde de twijfel en liet auctoritas en ratio dikwijls geheel uiteengaan en vijandig tegenover elkaar staan. Menigmaal schijnt de zaak van een dogma geheel verloren; maar een enkel beroep op een tekst, op een kerkvader maakt alles weer goed. De indruk blijft echter, dat het er met het dogma in wetenschappelijke zin hopeloos bijstaat. De taal was op de duur niet geschikt, om met de inhoud van het systeem te bevredigen. Het barbaars latijn, dat men schreef, was naar de opmerking van Paulsen wel een bewijs, dat men zelfstandig dacht en vrij de woorden vormde, die men voor zijn denkbeelden nodig node had, maar kon toch niet voldoen, zodra de zin voor het klassieke, het eenvoudige schoon weer enigermate ontwaakte. 1 Thomas, S. Theol. I qu. 2 en 8. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl