Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
458. Gelijk het geestelijk leven, in de wedergeboorte ingeplant, onder de invloed van Woord en Geest naar de zijde van het verstands zich ontwikkelt tot geloof, kennis, wijsheid, zo openbaart het zich onder diezelfde voorlichting en leiding naar de zijde van de wil in bekering. Wanneer men dit woord in de ruimste zin neemt en er alle zedelijke verandering door verstaat, waardoor een mens met zijn zondig verleden breekt en het pad van de deugd betreedt, dan kan men ook van bekering spreken bij velen, die het Christendom nooit hebben gekend of daarvan slechts een uitwendige, oppervlakkige invloed hebben ondergaan1. God laat zich toch aan geen mens onbetuigd, maar doet door natuur en geschiedenis, door hart en geweten een vocatio realis uitgaan, welke onder alle volken het godsdienstig en zedelijk besef staande houdt. Alle mensen hebben een meer of minder sterk bewustzijn van zonde, schuld en straf, en tegelijk ook van de zedewet en van het goede, waartoe zij verplicht zijn. Ofschoon de Heidenen de wet van Mozes niet kennen, doen zij toch van nature de dingen die van de wet zijn en betonen daarmee, dat het werk van de wet in hun harten geschreven is; hun eigen geweten legt daarvan mede getuigenis af, en de gedachten en redeneringen, welke zij onder elkaar houden, zijn er het klaarste bewijs van, want ze zijn allen van beschuldigende of ook van ontschuldigende aard, Rom. 2:14-15. Diep is dikwijls de blik, die de Heidenen in het zielenleven van de mens slaan. Men had een helder besef van het berouw, de spijt, de wroeging, waardoor de zondige daad gevolgd wordt, en personifiëerde die in de Erinyen (Furiën), die inzonderheid door Aeschylus op aangrijpende wijze geschilderd worden. Sua quemque fraus et suus terror maxime vexat; suum quemque scelus agitat amentiaque afficit; suae malae cogitationes conscientiaeque animi terrent2. Maar men wist ook, dat aan de bekering van een zondig tot een deugdzaam leven het gebrek aan zelfkennis in de weg staat. De meeste mensen kennen zichzelf niet, vergeten eigen gebreken en zien alleen de gebreken van de ander; en als zij ze niet ontkennen kunnen, werpen zij de schuld op anderen, op de omstandigheden, op de goden, op het noodlot. Zelfkennis is daarom, met berouw en schuldbekentenis, de eerste stap op de weg van de zedelijke verbetering; poenitentia salutaris dea; quem poenitet peccasse, paene est innocens; saepe desperatio spei causa est. Wel is het moeilijk, mutare animum. Maar ieder heeft daartoe toch de macht en de keuze; de deugd is het eigen werk van de mens; op de tweesprong van het leven geplaatst, kan hij de een en de andere richting inslaan; en voor het bewandelen van het pad van de deugd is het nimmer te laat; sera numquam est (poenitentia)3. De geschiedenis laat ons dan ook in de niet-Christelijke wereld vele zulke bekeringen zien. Uit de Griekse oudheid bijv. is inzonderheid het verhaal aangaande Polemo, de zoon van een rijk Athener, bekend, die in zijn jeugd een woest leven leidde, maar door de erustige persoonlijkheid en de indrukwekkende redevoeringen van Xenocrates tot een streng zedelijk leven werd bekeerd4. Van Boeddha meldt de overlevering, dat hij, geboren uit een aanzienlijk geslacht, eerst onbezorgd en vrolijk leefde en van de ellende in de wereld geen besef had; maar toen hij op zekere dag een grijsaard, een zieke, een lijk en een monnik te aanschouwen kreeg, werd hij door dit gezicht zo aangegrepen, dat hij zijn paleis verliet en zes jaren in zelfkastijding doorbracht; aan het einde daarvan ging het licht van de kennis voor hem op en begon hij het Indische evangelie van de verlossing te prediken5. Ook gaf de stichter van de Jainasecte, Vardhamana, zich in zijn jeugd aan een werelds leven over, maar toen hij dertig jaren oud was, kreeg hij van de ernst van het leven zulk een diepe indruk, dat hij gezin en familie verliet en als een asceet door het land trok; na twaalf jaren in zware zelfkastijding en diepe meditatie te hebben doorgebracht, ontving hij het licht van de kennis, verkreeg de rang van een heilige, en won door zijn prediking vele aanhangers6. Aan Mohammed viel eerst op veertig-jarige leeftijd een openbaring te beurt, maar van dat ogenblik af voelde hij zich ook geroepen tot profeet, en bewoog door zijn prediking van het naderend oordeel en van de zinnelijke vreugde van het paradijs vele mensen tot het geloof. Alle godsdiensten en stelsels winnen veld door de bekeringen, die zij maken, door de veranderingen, die zij aanbrengen in de voorstellingen, de genegenheden en de handelingen van de mensen. Sommige bekeringen zijn meer van religieuze, andere van ethische, nog andere meer van intellectuele of esthetische aard; maar alle komen zij daarin overeen, dat het leven van de mens zich rondom een nieuw centrum van ideeën groepeert en dat zijn ziel belang gaat stellen in datgene, wat zij vroeger niet kende, verwaarloosde of zelfs verachtte. Zulk een verandering onderging Thomas Carlyle, als hij in een gewichtig ogenblik van zijn leven alle vrees voor dood en duivel van zich afzette, en die moed van de overtuiging greep, waardoor zijn later leven zich kenmerkte; in dat uur had, naar zijn eigen woord, zijn spiritual new-birth plaats7. Ook John Stuart Mill maakte zulk een crisis door, toen hij in de herfst van het jaar 1826 uit de neerslachtige en onverschillige toestand, waarin hij maanden lang verkeerd had, door het lezen van de gedenkschriften van Marmontel en de gedichten van Wordsworth verlost en tot een gelukkiger leven opgebeurd werd8. Deze voorbeelden zouden zonder grote moeite met vele andere vermeerderd kunnen worden; en dit is nog veel meer het geval, wanneer de naam van bekering zo ruim genomen wordt, dat hij op allerlei veranderingen, die in de overtuigingen, de genegenheden en de handelingen van de mensen kunnen plaats grijpen, toepasselijk is. De psychologie van de religie heeft zich hieraan niet zelden schuldig gemaakt, als zij alle “altérations de la personnalité” niet alleen bijbracht, om de bekering in Christelijken zin zielkundig toe te lichten, maar ze daarmee ook in wezen gelijk stelde. Tegenover deze nivellering van alle verscheidenheid dient men echter in overweging te nemen, dat de bekering nu eenmaal een bepaalde zin heeft en op religieus terrein thuis behoort; dat de psychologische toelichting nog iets heel anders is dan wetenschappelijke verklaring; dat de psychologie van de religie uit de aard van de zaak onmachtig is, om tot het wezen van de bekering door te dringen en krachtens haar willekeurig aangenomen “Voraussetzungslosigkeit” de maatstaf mist, waarnaar zij de psychologische verschijnselen, die zij als bekeringen stempelt, onderscheiden en beoordelen kan; en dat eindelijk de Schrift ons een zeer bepaald en duidelijk begrip van de bekering aan de hand doet9. Om dit begrip te vinden, moet men wel van de woorden uitgaan, die in onze taal door bekering vertaald zijn, maar daarbij toch niet blijven staan. Want wat wij met de naam van bekering aanduiden, wordt in de Schrift niet alleen met woorden uitgedrukt, maar ook op andere wijze beschreven en tevens in leerrijke voorbeelden ons voor ogen gesteld. De meest gebruikelijke woorden zijn in het oude Testament Mxn en bwv. Het eerste Mxn betekent: berouw hebben, berouwen, en wordt geconstrueerd met le la, of yk, van de zaak, waarover men berouw heeft; het wordt van mensen, Richt. 21:6, 15; Job 42:6; Jer. 8:6; 31:19, maar vooral zeer dikwijls van God gebruikt, Gen. 6:6-7; Ex. 32:12, 14; Dt. 32:36; Richt. 2:18, enz., al wordt elders ook alle berouw aan Hem ontzegd, Num. 23:19; 1 Sam. 15:29. Het substantivum Mxn komt maar eenmaal voor, in Hos.13:14. Het andere woord, bwv, betekent eerst: zich wenden, op een weg omkeren, terugkeren, en dan overdrachtelijk zich van een of andere werkzaamheid afwenden, iets ophouden te doen, bijv. zich afwenden van, Nm, de zonde, 1 Kon. 8:35, de ongerechtigheid, Job 36:10, de overtreding, Jes. 59:20, de goddeloosheid, Ezech. 3:19, de boze werken, Neh. 9:35, enz. De richting, waarnaar men zich dan toekeert, wordt door de prepositie la aangeduid, bijv. tot de Heere, Ps. 51:15 [Ps. 51:13]; Jes. 10:21; Jer. 4:1; Hos. 14:3; Am. 4:8; Mal. 3:7 enz. Maar evenmin als het woord Mxn, wordt dit woord bwv steeds gebruikt van wat wij in de dogmatiek bekering noemen; want het wordt niet alleen op God toegepast, om uit te drukken, dat Hij zich ergens van afwendt, bijv. van zijn toorn, Ex. 32:12, van zijn voornemen, om te straffen, Jer. 4:28, maar het duidt soms bij mensen ook aan, dat zij zich van de Heere afkeren en tot de afgoden toewenden, Jos. 22:16, 18, 23; Richt. 2:19. Het subst. hbwvt komt in het Oude Testament zelfs nooit in religieus-ethische zin voor, maar behoudt doorgaans zijn letterlijke betekenis van terugkeer, 1 Sam. 7:17; 2 Sam. 11:1 enz., en neemt soms die van antwoord aan, Job 21:34; 34:36; in Hos. 11:7 drukt het zelfs de afkering of afval van de Heere uit. De profetie gaf aan het woord bwv echter hoe langer hoe meer een religieus-ethische betekenis. De geschiedenis leerde het immers maar al te duidelijk, dat het volk Israëls niet bleef wandelen in de wegen van de Heere, maar telkens tot de dienst van andere goden zich verleiden liet. En toen de mate van zijn ongerechtigheden vol was, kondigden de gezanten van God de straf van de ballingschap aan, maar openden toch ook weer de hoop op een terugkeer naar het land Kanaän. Die terugkeer moest en zou dan echter niet bloot plaatselijk en tijdelijk zijn, maar zij moest en zou ook vergezeld gaan van en als het ware samenvallen met een bekering in religieus-ethische zin, met een verandering van hart en leven. Soms mag het bij de profeten moeilijk uit te maken zijn, of het woord bwv meer de eerste, of de tweede betekenis heeft, Jes. 10:21; Jer. 31:21; 46:27; Hos. 6:1; 14:8; Zach. 2:12; dit is zeker, dat een algehele, niet alleen uit-, maar ook inwendige verandering, voor het volk noodzakelijk is. De offeranden, die de Heere welbehagelijk zijn, bestaan in een gebroken en verslagen hart, Ps. 51:19 [Ps. 51:17]; de ware besnijdenis is de besnijdenis van het hart, Deut. 10:16; Jer. 4:4; het ware vasten en treuren ligt in het scheuren van het hart en niet van de klederen, Joël 2:13; de Heere eist een bekering met het hele hart, Joël 2:12. En dat eist Hij niet slechts, maar belooft het ook en zal het eens geven in de dagen van het nieuwe verbond, Jer. 31:31 v., Ezech. 36:25v., Zach. 13:1; Mal. 4:6. De nomistische richting, welke na de ballingschap opkwam, verliet echter deze profetische lijn en vatte de bekering hoe langer hoe meer op als een werk, dat de vorige zonden goedmaken moest. Zij bestond in een korter of langer, minder of meer diep berouw, voorts in belijdenis van de zonden, en dan ook nog in een zelf opgelegde straf, zoals vasten, onthouding, zelfkastijding. Deze boete had de kracht, om de gepleegde zonde te verzoenen en het verleden goed te maken; de hbwvt was een atnqt, een restitutio in integram, een herstel in de stand van de rechtvaardigen, of een hawpt, een genezing of heling. En wanneer deze herstelling door de boete verkregen was, dan konden door de onderhouding van de wet weer verdiensten verworven worden, die aanspraak gaven op loon hier of hiernamaals10. 1 Planner, Syst. Theol. gent pur. c. 13, en anderen, genoemd door Fabricius in zijn Bibliographia antiquaria, bij M. Vitringa, Doctr. III 116. 2 Cicero, pro Roscio Am. c. 24, verg. F. F. C. Fischer, De Deo Aeschyleo. Amstelod. 1892 bl. 62 v. R. Mulder, De conscientiae notione, quae et qualis fuerit Romanis. L. B. 1908. 3 Verg. vele dergelijke uitspraken bij R. Schneider, Christl. Klänge 1877 bl. 272 v. 4 Zeller, Philos. van de Griechen II4 994. 5 Ch. de la Saussaye, Lehrbuch van de Religionsgeschichte I3 82 v. 6 Ch. de la Saussaye, ib. i69. 7 G. Jackson, The fact of conversion bl. 138 v. 8 Jackson, t.a.p. bl. 140. 9 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 432. 10 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 410 v. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl