Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

557. In de derde plaats zijn er velen, die menen, dat de zielen na de dood nog in enig verband tot het aardse leven blijven staan. Bij vele volken heerste de gedachte, dat de zielen na de dood in de nabijheid van het graf bleven, en ook de Joden meenden, dat zij nog een tijd lang na het sterven om het lijk bleven zweven en verklaarden daaruit, dat de toveres te Endor de geest van Samuël nog oproepen kon1. Wijd verbreid was het gebruik, om de gestorvene voedsel, wapenen, bezittingen, soms zelfs ook zijn vrouwen en slaven in het graf mee te geven; en gewoonlijk werd deze verering van de gestorvenen niet tot de dag van de begrafenis of de rouwtijd beperkt, maar ook daarna voortgezet en in de gewone, private of publieke, cultus opgenomen. Vereerd werden niet alleen de doden in het algemeen, maar ook de gestorven bloedverwanten, de ouders en voorouders; de vaders en hoofden van de stam; de helden van het volk; de vorsten en koningen van het land, soms reeds bij hun leven; en in het Boeddhisme en de Islam ook de heiligen. De cultus bestond daarin, dat men hun graven onderhield, hun lijken verzorgde (bijv. door balseming), van tijd tot tijd bloemen en spijzen op hun graf neerlegde, aan hun beelden en relikwieën hulde bewees, maaltijden en spelen tot hun eer aanrichtte, gebeden tot hen opzond en hun offeranden bracht. Tussen de verering van deze gestorven mensen en van de goden maakte men daarbij dikwijls, zoals in Perzië, Indië, Griekenland wel onderscheid, maar niettemin was de dodencultus een voornaam bestanddeel van de godsdienst. Met hun verering bedoelde men ten dele, om hun zelf ter hulpe te komen, maar vooral ook, om het onheil, dat zij stichten konden, af te weren en hun zegen en bijstand, hetzij op gewone, hetzij op buitengewone wijze, door orakels en wonderen, zich te verzekeren2. Al deze elementen drongen reeds van de tweede eeuw af ook in de Christelijken cultus door. Zoals in het Boeddhisme de monniken en in de Islam de mystici, zo werden in de Christelijke kerk de martelaren spoedig voorwerp van godsdienstige verering; op de plaats, waar zij gestorven of hun relikwieën bijgezet waren, werden altaren, kapellen, kerken gebouwd; daar kwamen vooral op de sterfdagen (dies natales) van de martelaren, de gelovigen samen, om hun gedachtenis te vieren door vigiliën en psalmgezang, door het lezen van de acta martyrum en het aanhoren van een prediking tot hun eer en vooral ook door het celebreren van de heilige eucharistie. En na de vierde eeuw breidde deze cultus van Maria, de engelen, de patriarchen, de profeten en de martelaars ook tot bisschoppen, monniken, kluizenaars, confessores, virgines en tot allerlei heiligen en tot hun relikwieën en beelden zich uit3; en in weerwil van alle verzet zowel in als buiten de Roomse kerk, heeft zij zich niet alleen tot op deze dag toe staande gehouden, maar neemt zij nog altijd op schrikbarende wijze toe en dringt de aanbidding van de éne waarachtigen God en van Jezus Christus, die Hij gezonden heeft, hoe langer hoe meer op de achtergrond.

Rome viert in deze cultus op praktische wijze de gemeenschap van de heiligen. De éne Christelijke kerk heeft drie afdelingen, de ecclesia triumphans in de hemel, de ecclesia patiens in het vagevuur, en de ecclesia militans op aarde. Het aandeel, dat de ecclesia patiens in deze gemeenschap neemt, bestaat daarin, dat de zaligen in de hemel met hun voorbeden de arme zielen in het vagevuur te hulp komen; dat de kerk op aarde de straffen van die zielen door gebeden, aalmoezen, goede werken, aflaten en vooral door het misoffer verzacht en verkort; en eindelijk ook nog daarin, dat de zielen in het vagevuur, die in elk geval de meeste leden van de strijdende kerk ver vooruit zijn, en daarom aangeroepen mogen worden, de gelovigen op aarde door haar voorbeden helpen en sterken. Dit laatste element, hoewel ook reeds in de gemeenschap met de ecclesia patiens hoe langer hoe breder plaats innemend, vormt toch het hoofdbestanddeel van de gemeenschap van de strijdende met de triomferende kerk. De zaligen in de hemel zijn, evenals de engelen, de volmaakte, bovennatuurlijke heiligheid deelachtig; en daarom zijn zij objecten van aanbidding en verering. In die heiligheid delen zij niet allen in dezelfde mate; evenals de engelen, vormen zij een geestelijke hiërarchie; bovenaan staat Maria en na haar volgen de partriarchen, de profeten, de apostelen, de martelaren, de confessores enz. Het is een dalende reeks, maar in allen blinkt iets van de Goddelijke deugden uit. En daarin deelt dan ook al wat met de heiligen in enig verband heeft gestaan of nog staat, hun lichaam, ledematen, klederen, woning, beeltenis enz. En in dezelfde mate, als iets dichter bij God staat en meer zijn heiligheid deelachtig is, is het voorwerp van godsdienstige verering. Ook in deze is er dus allerlei verschil. Er is latria, die alleen God toekomt; de menselijke natuur van Christus en al haar leden, bijv. het heilige hart, is wel niet per se en propter se, maar toch in se voorwerp van latria; Maria heeft aanspaak op hyperdulia; de heiligen op dulia; hun relikwieën op cultus religiosus relativus enz.; tot sunt species adorationis, quot sunt species excellentiae, adoratio est diversa diversitate excellentiae4. De verering van de heiligen bestaat over het algemeen in gebeden, vasten, waken, feestdagen, gaven, bedevaarten, processies enz., en heeft ten doel, om door hun voorbeden de gunst van God te verwerven en een of andere weldaad van Hem te verkrijgen. Maar deze verering en voorbede is niet alleen generaal, maar ook particulier; er zijn bepaalde heiligen voor bepaalde volken, families, personen, en er zijn bijzondere heiligen voor de onderscheiden noden en behoeften. De heilige George is de schutspatroon van Engeland, Jakobus van Spanje, Stephanus van Hongarije; de schilders vereren de heiligen Lukas, de timmerlieden Jozef, de schoenmakers Crispinus; de heilige Sebastiaan helpt vooral in pest, Ottilia bij oogziekte, Antonius in geval men iets verloren heeft; zelfs dieren hebben hun beschermheilige, de ganzen worden bijzonder door de heilige Gallus en de schapen door de heilige Wendelinus bewaard enz5. Vele van deze voorstellingen zijn telkens ook in de Protestantse theologie teruggekeerd. De Luthersen gaven toe, dat de engelen en ook de heiligen bidden pro ecclesia universa in genere6. Evenals Hugo Grotius reeds vroeger in zijn Votum pro pace de aanroeping van de heiligen verdedigd had, zo nam Leibniz later deze en zelfs de verering van beelden en relikwieën in bescherming7. Het ritualisme in Engeland ging dezelfde kant uit8. Vele theologen nemen aan, dat er na de dood een zeker verband tussen de ziel en het lichaam blijft bestaan9, dat de zielen nog enig verkeer met de aarde onderhouden, van de gewichtigste gebeurtenissen kennis dragen, voor ons bidden en zegenend op ons nederzien10. In de achttiende eeuw meenden velen, zoals Swedenborg, Jung-Stilling, Oberlin in direct verkeer met de afgestorven geesten te staan11. De mogelijkheid van zulke verschijningen werd ook door mannen als Kant, Lessing, Jung-Stilling, J. H. Fichte enz. erkend, en het spiritisme, dat sedert 1848 opkwam, tracht zich opzettelijk in rapport met de geestenwereld te stellen en meent langs die weg allerlei openbaringen te kunnen ontvangen12.

1 Weber, Syst. d. alt syn. pal. Theol. bl. 324.

2 Ch. d. l. Saussaye, Lehrb. d. Religionsgesch. I 79-87.

3 Schwane, D. G. I 389 v. II 620 v.

4 Verg. Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 35 De geestelijke wereld; 267 v. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 46 De Persoon van Christus; 364, Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 46 De Persoon van Christus; 373.

5 Verg. Conc. Trid. XXV. Catech. Rom. III 2 qu, 4-14. Lombardus e.a. op. Sent. IV dist. 45. Thomas, S. Theol. II 2 qu. 83 art. 11. Suppl. qu. 71, 72. Bellarminus, de ecclesia trinmphante sive de gloria et cultu sanctorum, Controv. II 269-368 enz. Voor de geschiedenis zie men: Die Anfänge des Heiligenkults in der Christl. Kirche von Ernst Lucius, herausgeg. von G. Anrich. Tübingen 1904. Charles R. Morey, The beginnings of Saint worship, The Princeton Theol. Rev. April 1908. Fr. Pfister, Der Reliquienkult im Altertum. I Das Objekt des Reliquienkultus. Giessen 1909 M. v. Wulf, Ueber Heilige und Heiligenverehrung in den ersten christl. Jahrb. Leipzig 1910. Bonwetsch, art. Heiligenverehrung in PRE3 VII 554-559. Hauck, art. Reliquien ib. XVI 630-634.

6 Apol. Conf. 21. Art. Smalc. II 2.

7 Leibniz, Syst. d. Theol. 1825 bl. 116-195.

8 Ryle, Knots untied bl. 491 v.

9 Beck, Seelefilehre bl. 40 v. Delitzsch, Bibl. Psych. bl. 444 v.

10 Splittgerber, Tod, Fortleben und Auferstehung3 157 v.

11 Zie vooral J. C. Wötzel, Meiner Gattin wirkliche Erscheinung nach ihrem Tode. Chemniz 1804.

12 Verg. Zöckler, art. Spiritismus in PRE3 XVIII 654-666.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept