Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

566. Ofschoon hiermee in het algemeen het resultaat reeds vaststaat, dat het Nieuwe Testament antichiliastisch is1, moet dit toch nog in bijzonderheden nader worden aangetoond. Het Chiliasme sluit de verwachting in, dat er tegen de wederkomst van Christus een volksbekering van Israël zal plaats hebben, dat de Joden dan naar Palestina terug zullen keren, en vandaar uit onder Christus over de volken heersen zullen. Daarbij is er onder de chiliasten verschil over, of de bekering aan de terugkeer of deze aan gene zal voorafgaan2. Omdat het moeilijk te denken is, dat de verstrooide Joden eerst successief bekeerd worden en dan samen het plan opvatten, om naar Palestina te gaan, menen sommigen, dat de Joden eerst langzamerhand naar Kanaän terugkeren en daar dan later gezamenlijk tot Christus zullen bekeerd worden, of trachten anderen beide gevoelens zo te verenigen, dat er eerst een groot deel van de Joden naar Palestina trekken, en dat dezen, na eerst stad en tempel en eredienst hersteld te hebben en daarna tot Christus bekeerd te zijn, langzamerhand door hun andere volksgenoten gevolgd worden. En zij wijzen erop, dat deze verwachting aanvankelijk reeds vervuld wordt. Er zijn reeds duizenden Joden in Palestina; de Oosterse kwestie gaat haar oplossing tegemoet, want Turkije dankt zijn bestaan alleen aan de onderlinge naijver van de grote mogendheden: en wordt Turkije eenmaal vernietigd, dan is er alle kans, dat Palestina toegewezen wordt aan de Joden, aan wie het rechtmatig toekomt; voorts werkt er in vele Joden, gelijk uit het in de laatste tijd opgetreden Zionisme blijkt, een verlangen, om naar Palestina terug te keren en daar een zelfstandig rijk te vormen; en eindelijk maakt de grote verbetering van de verkeersmiddelen, die men reeds in Nah. 2:3-4; Jes. 11:16; 66:20, voorspeld acht, zulk een terugkeer ook eenvoudig en gemakkelijk.

Hoe men nu ook oordeelt over deze politieke combinaties, het Nieuwe Testament biedt aan zulk een verwachting niet de minste steun. Toen de volheid van de tijd gekomen was, stonden de Joden, als volk beschouwd, met de Heidenen op één lijn; zij waren samen verdoemelijk voor God, omdat zij een eigen gerechtigheid uit de wet zochten op te richten en de gerechtigheid, die uit het geloof is, verwierpen, Rom. 3:21. Daarom zond God Johannes tot hen met de doop van de bekering en liet het hun daarin aanzeggen, dat zij, hoewel besneden zijnde en proselieten dopende, zelf schuldig en onrein stonden voor zijn aangezicht en evengoed als de Heidenen de wedergeboorte en de bekering nodig hadden, om in te gaan in het koninkrijk van de hemelen. Door de doop zonderde Johannes de ware Israëlieten reeds van de massa van het volk af. En Jezus ging op dit voetspoor voort; Hij nam de doop van Johannes over en liet hem bedienen door zijn discipelen. Wel trad Hij evenals Johannes aanvankelijk op met de prediking, dat het koninkrijk van God nabij was gekomen, maar Hij vatte dat koninkrijk heel anders dan zijn tijdgenoten op; Hij verstond er niet onder een politieke, maar een religieus-ethische heerschappij en leerde, dat geen vleselijke afstamming uit Abraham, maar alleen wedergeboorte uit water en Geest de toegang tot dat koninkrijk van de hemelen ontsloot. Daardoor vergaderde Hij allengs rondom zich een schare van discipelen, die zich onderscheidde en afzonderde van het volk van de Joden. En dezen waren de ware ekklhsia, het echte volk van God, zoals Israël dat had behoren te zijn maar nu in zijn verwerping van de Messias betoonde niet te wezen. Deze scheiding tussen het volk van de Joden en de Nieuwtestamentische ekklhsia werd hoe langer hoe scherper. Wel waren er velen, die in Christus geloofden, maar het volk, geleid door de Farizëen en Schriftgeleerden, verwierp Hem. Ofschoon voor sommigen tot een opstanding, was Hij voor velen tot een val en tot een teken, dat weersproken werd, Luk. 2:34. Hij kwam tot het zijne, maar de zijnen hebben Hem niet aangenomen, Joh. 1:11. Jezus zegt zelf, dat een profeet niet geëerd is in zijn vaderland, Mt. 13:17. Telkens ervaart Hij, dat de Joden niet tot Hem komen willen, Joh. 5:37-47; 6:64; Hij getuigt, dat zij in hun zonden zullen sterven, Joh. 8:21, dat zij kinderen van de duivel zijn, Joh. 8:44, planten, niet door de Vader geplant, Mt. 15:13-14, en ziet in hun ongeloof geen toevallige, onvoorziene omstandigheid, maar vervulling van de profetie, Mt. 13:13v., Joh. 12:37v. Maar niet alleen heeft Jezus van de Joden in het heden niets te hopen, ook in de toekomst verwacht Hij niets voor hen. Integendeel Hij kondigt de gehele verwoesting van stad en tempel aan, zodat er geen steen op de ander zal gelaten worden, Joh. 2:18-21; Mt. 22:7; 23:37-39; 24:1v., Mk. 13; Luk. 21:6v. Bij zijn intocht in Jeruzalem weent Hij over de stad, Luk. 19:41-44. ‘s Maandags vóór zijn dood vloekt hij op de weg naar Bethanië de vijgeboom, die daarin, dat hij nog geen vruchten maar wel reeds bladeren had, een beeld was van het schijnvrome, eigenrechtige Israël, en sprak, dat niemand enige vrucht meer van hem eten zou in der eeuwigheid, Mk. 11:12-14. Bij zijn kruisgang beveelt Hij de vrouwen, niet over Hem maar over Jeruzalem te wenen, Luk. 23:28. Zelfs predikt Hij, dat de zaligheid, door Israël verworpen, het deel van de Heidenen zal worden. Het koninkrijk van God zal Israël ontnomen en aan een ander volk gegeven worden, dat zijn vruchten voortbrengt, Mt. 21:43; de wijngaard wordt aan andere landlieden verhuurd, Mt. 21:41; tot de bruiloft worden geroepen degenen, die op de uitgangen van de wegen zijn, Mt. 22:9; de verloren zoon gaat vóór de oudste zoon, Luk. 15. En zo zegt Hij, dat velen zullen komen van Oosten en Westen en met Abraham, Izak en Jakob zullen aanzitten in het koninkrijk der hemelen, Mt. 8:10-12; dat Hij nog andere schapen heeft, die van deze stal niet zijn, Joh. 10:16, en verblijdt er zich over, dat, als enige Grieken Hem begeren te zien, Hij nu als een tarwegraan in de aarde vallen en sterven en zo veel vrucht dragen zal, Joh. 12:24. Na zijn opstanding beveelt Hij dan ook aan zijn discipelen, om het Evangelie te prediken aan alle volken, Mt. 28:18. Hetzelfde oordeel over Israël treffen wij bij de apostelen aan. Wel moeten zij als Jezus’ getuigen van Jeruzalem uit hun arbeid beginnen, maar dan hem voortzetten tot aan het uiterste van de aarde, Hd. 1:8. Petrus brengt daarom het Evangelie terstond aan de Joden, Hd. 2:14; 3:19; 5:31, maar ziet in een gezicht, dat voortaan niemand onrein is, maar dat het God aangenaam is een iegelijk, die Hem vreest, uit wat voor volk hij ook voortkomt, Hd. 10:36, 43. Paulus begint zijn prediking altijd eerst bij de Joden, maar keert zich, als dezen het verwerpen, tot de Heidenen, Hd. 13:46; 18:6; 28:25-28. Eerst de Jood, maar ook de Griek, is de regel, die hij op zijn zendingsreizen in acht neemt, Rom 1:16; 1 Cor. 1:21-24. Immers, Joden en Heidenen zijn beide verdoemelijk voor God en hebben hetzelfde Evangelie nodig, Rom. 3:19v. Er is slechts voor allen één weg tot de zaligheid, nl. het geloof, zoals dat reeds vóór de wet door Abraham geoefend en hem tot gerechtigheid gerekend werd, Rom. 4; Gal. 3. Wie van de Joden Christus verwerpen, zijn geen ware, echte Joden, Rom. 2:28-29; zij zijn niet de besnijding, maar de versnijding, Phil. 3:2, zij zijn ongeregelden, ijdelheidsprekers, verleiders van zinnen, wie men de mond moet stoppen, Tit. 1:10-11, zij hebben de Heere Jezus en hun eigen profeten gedood, zij vervolgen de gelovigen, zij behagen God niet en zijn allen mensen tegen, zij verhinderen de apostelen, om tot de Heidenen te spreken, en maken de mate van hun zonden vol, zodat de toorn over hen tot zijn uiterste grens gekomen is en thans zich over hen ontlaadt, 1 Thess. 2:14-16. De Joden, die de gemeente van Smyrna lasteren, zeggen wel, dat zij Joden zijn, maar zij zijn het niet, zij zijn veel meer een synagoge van de satan, Op. 2:9; 3:9. Echte Joden, ware kinderen van Abraham zijn zij, die in Christus geloven, Rom. 9:8; Gal. 3:29 enz. Zo oordeelt het Nieuwe Testament over de Joden; de gemeente van de gelovigen heeft in alle opzichten het nationale, vleselijke Israël vervangen; het Oude Testament is in het Nieuwe vervuld3.

1 Aldus Kuënen, Profeten II 271.

2 Bijv. Guers, Israëls toekomst en herstel bl. 171

3 Verg. Harnack, Die Mission u. die Ausbreitung des Christ in den ersten drei Jahrh2. bl. 37 v.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept