Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
6. Tegen deze definitie van de dogmatiek worden echter vele bezwaren ingebracht, die alle hierop neerkomen, dat de dogmatiek niet de kennis Gods maar de geloofsinhoud tot voorwerp heeft, dat zij geen wetenschap is en het niet tot een systeem brengen kan. Inzonderheid is het de Berlijnse hoogleraar Julius Kaftan, die deze bedenkingen in het midden gebracht heeft; en ze hebben in zijn mond des te meer betekenis, wijl hij in de opvatting van de taak der dogmatiek met de boven gegeven voorstelling een goed einde meegaat1. Kaftan n.l. erkent, dat de dogmatiek een Goddelijke openbaring onderstelt en deze heeft te aanvaarden als beginsel en bron; religieuze kennis is er niet zonder openbaring, zonder God, die zich openbaart. Die änssere, die geschichtliche Offenbarung ist das Erkenntnisprinzip des christlichen Glaubens. Daarom aarzelt hij niet, als dogmaticus zich te stellen op het autoriteitsstandpunt, want het gezagsbeginsel is das natürliche und nothwendige Prinzip der Dogmatik. De dogmatiek is bij Kaftan dan ook maar niet een beschrijving van vrome gemoedstoestanden, noch ook een speculatie over de data der religieuze ervaring, en ook zelfs niet een bloot uit Werthurtheile opgebouwde religieuze wereldbeschouwing, maar zij is een Normwissenschaft, die op grond van het gezag der openbaring in de absolute toon spreekt en uiteenzetten moet, was wir glauben sollen. En dit alles vloeit bij Kaftan voort uit het inzicht, dat godsdienstig geloof niet louter een gevoel, een gemoedservaring is, maar wel terdege kennis, en bepaaldelijk kennis van God insluit. Maar desalniettemin wil hij toch bij de oude opvatting van dogma en dogmatiek niet blijven staan. Zijne mening is n.l., dat het geloof wel een kennen insluit, maar dit kennen is door de Reformatie terecht weer opgevat als ein Erkennen seiner Art. Vroeger, vóór de Hervorming en ook in de Protestantse orthodoxie heerste er een intellectualistische opvatting van geloof, dogma en dogmatiek. De godsdienstige waarheid werd beschouwd als een leer, als een wetenschappelijk systeem, dat op dezelfde verstandelijke wijze als een resultaat der wetenschap of als een feit in de geschiedenis moest aangenomen worden. Maar de Reformatie heeft het grote verschil tussen beide ontdekt, en heeft het intellectualisme vervangen door het voluntarisme van het evangelisch geloof. Van dit beginsel uit moet heel de theologie en met name het dogma en de dogmatiek herzien en vernieuwd worden. Het oude dogma heeft zijn tijd gehad, wij hebben thans een nieuw dogma nodig. Es gilt, die gesammte christliche Erkenntnis so zu gestalten, wie sie aus dem evangelischen Glauben herauswächst. Indien deze hervorming nu ter hand genomen wordt, brengt zij in de eerste plaats mee, dat wel de openbaring, maar niet het dogma als voorafgaande aan het geloof wordt beschouwd. Die openbaring draagt een religieus-ethisch karakter en wordt toegeëigend, niet intellectualistisch door het verstand, maar voluntaristisch door de wil. Bij de religie gaat het om praktische Erlebnisse, om Förderungen an den Willen. Het kennen is niet, zoals bij de Grieken, het hoogste doel van de geest. Kant heet terecht de wijsgeer van het Protestantisme, in zover hij ingezien heeft, dass es der sittliche Wille ist, ohne den das höchste Gut nicht gedacht werden kann, durch dessen Bethätigung allein der Weg zu Gott und zur Gotteserkenntniss führt. Het is de zedelijke wil, dem der höchste PIatz im geistigen Leben gebührt, das gottverwante Theil in uns und darum auch der Weg zur Gotteserkenntniss. Het kennen is beperkt tot de ervaring, en reikt niet tot de wereld, die daarachter ligt, evenals het zwemmen ophoudt als er geen water, en het vliegen, als er geen lucht is. Wat ons verder brengt, is niet het kennen, maar het geheel van ons persoonlijk leven, dat is een Werthurtheil, ein Urtheil darüber, worin vor allem der Geist sich selbst als Geist erleben zu sollen meint. Het geloof is dus praktisch begründet; het hoogste, het geestelijke leven, ook als kennis, rust en wortelt in de wil. Dit brengt dan verder in de tweede plaats mee, dat het dogma niet Gegenstand maar Ausdruck van het geloof is, en dus ook, krachtens zijn oorsprong, niet een intellectualistisch, wetenschappelijk, maar een religieus-zedelijk karakter draagt en dragen moet. Het dogma dient niet, om als een gewone wetenschappelijke waarheid verstandelijk te worden aangenomen, want dan werd het geloof weer een bloot voor waar houden, en dogmatiek een soort metafysica. Nee, het geloof wortelt in een persoonlijke verhouding tot God, heeft zijn openbaring tot object, maar de dogmatiek bedoelt alleen, aan het geloof sein wahres und eigentliches Object, Gott in seiner lebendigen Offenbarung zu vermitteln; zij ontwikkelt niet de leer, die wij verstandelijk moeten aannemen, maar sie zeigt, wie das Wort Gottes verklüdigt werden soll, um den rechten Glauben zu wecken und zu einer innerlichen, der Wahrheit entsprechenden Glaubenserkenntniss zu erziehen. De volgorde is dus: openbaring (Schrift), geloof, dogma; het geloof staat tussen Bijbel en dogmatiek in. Eindelijk vloeit uit het nieuwe beginsel voort, dat de dogmatiek geen wetenschap van God en geen wetenschappelijk systeem van Godskennis is. Het geloof is wel kennis en bepaaldelijk ook kennis van God, maar deze kennis is van een bijzondere aard, zij is geen wetenschappelijke, bewijsbare kennis, maar een kennis, die door persoonlijke ervaring, door de werkzaamheid van de zedelijke wil verkregen is en dus hemelsbreed van de kennis, die wij op wetenschappelijk gebied verkrijgen, verschilt. Wetenschappelijke kennis berust op den Zwang der Thatsachen, maar godsdienstige kennis wordt in de weg van zedelijke ervaring, door een wilsdaad verkregen en is dus ethisch bedingt. Daaruit wordt het verschil tussen beide soorten van kennis openbaar. Want der Inhalt der Gotteserkenntniss ist abhängig davon, welcher Weg im Erkennen eingeschlagen wird. Deze weg is bij de kennis van God een gans andere dan bij die der zichtbare wereld. En daarom is er ook geen wetenschap van God. Er is geloof in God, geloofskennis van God. God is het voorwerp des geloofs, maar Hij is geen voorwerp van weten. Als de dogmatiek dus wetenschap zijn wil, moet zij ervan afzien, om God te willen leren kennen, en moet zij zich beperken tot de ontwikkeling van de kennis, welke in het geloof begrepen is. Zij moet niet een wetenschap willen zijn van God, maar vom Gottesglauben, en moet de geloofskennis altijd als zodanig, dat is in ihren Beziehungen zum inneren Leben uiteenzetten. Anders valt de dogmatiek altijd weer in de oude, intellectualistische opvatting terug, dat zij een soort filosofie is en een ganse wereldbeschouwing te ontvouwen heeft. Christelijke Godskennis en wetenschappelijke wereldkennis zijn twee en behoren in beider belang streng gescheiden te blijven. De Godskennis moet geloofskennis blijven. Etwas Anderes erstreben hiesse Gott erkennen wollen, wie wir irgend ein Gebiet dieser Welt erkennen, über das wir zu herrschen oder dem uns als gleichberechtigte Glieder einzuordnen wir berufen sind (-) ein in sich unmögliches Beginnen, wie auf der Hand liegt. En als dan de dogmatiek de inhoud der geloofskennis ontwikkelt, heeft zij niet tot taak, de objectieve, an und für sich seienden Zusammenhang alles Wirklichen in den menslichen Gedanken nachzubilden, maar moet zij er zich toe bepalen, om die samenhang aan te wijzen, der aus der inneren Einheit des Glaubens oder (-) da der Glaube sich nach der Offenbarung richtet, aus der Offenbarung erwächst. De objectieve samenhang van God en wereld kan zij toch nooit verstaan; zo make zij alleen duidelijk de subjectieve samenhang, die naar onze gedachten tussen beide bestaat. 1 Kaftan, Dogmatik. Freiburg Mohr 1897. Zur Dogmatik, Sieben Abhandungen aus der “Zeitschrift für Theologie und Kirche.”. Tubingen 1904. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl