Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
Par. 2. Encyclopedische Plaats der Dogmatiek. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theol. Studiums 2 1830 par 195. Der Christl. Glaube par 19. Rothe, Zur Dogmatik 1863 bl. 14. Dorner, Grundriss der Encykl. der Theol. Berlin 1901. Lagarde, Ueber das Verhaltniss des Deutschen Staates zu Theol. Kirche und Religion. Deutsche Schriften 2, Gattingen 1891 bl. 37 v. Overbeck, Ueber die Christlichkeit unserer heutigen Theologie 2, Leipzig 1903. Bernoulli, Die wissenschaftl. und die kirchl. Methode in der Theol. Freiburg 1897. Gross. Glaube, Theologie und Kirche, Tubingen 1902. Van Dijk, Begrip en methode der Dogmatiek 38 v. Hagenbach, Encycl. par 80. Räbiger, Theologik, Leipzig 1880 par 18. Reischle, Theol. Rundschau I 619-629. Art, Apologetik van Lemme, Dogmatik van Köstlin, Ethik van Sieffert in P R E 31. Von Oettingen, Luth. Dogm. I 412. Kuyper, Encycl. III 346-467. Bavinck, Godsdienst en Godgeleerdheid 1902. Geesink, De Ethiek in de Geref. Theologie. Amst. 1897. 9. Over de plaats der dogmatiek in de encyclopedie der theologie bestaat weinig verschil. De meesten brengen haar tot de systematische, dogmatische of dogmatologische theologie, d.i. tot die groep van vakken, welke zich met het dogma bezig houden, en waartoe behalve de dogmatiek, ook de ethiek, symboliek, dogmengeschiedenis en elenctiek behoren. Alleen Schleiermacher voegde ze bij de historische theologie, omdat zij de wetenschap is von dem Zusammenhange der in der Kirche zu einer gegebenen Zeit geltenden Lehre, en werd daarin door Rothe en nog onlangs door Dorner gevolgd. Schleiermacher kwam tot deze eigenaardige mening, wijl hij de dogmatiek zo streng mogelijk scheiden wilde van de apologetiek. Terwijl deze als deel der filosofische theologie heeft aan te tonen, wat Christelijke waarheid is, heeft gene alleen te beschrijven, wat als waarheid in een of andere Christelijke kerk geldt. Toch bedoelde Schleiermacher hiermee volstrekt niet, om aan de dogmatiek alleen een refererend karakter toe te kennen; hij schrijft haar wel terdege een kritische taak toe en verlangt, dat ze systematisch zij, dat ze eigen overtuiging geve, en dat ze beschrijve niet wat gegolden heeft, maar wat geldt. Maar daarmee gaat ze dan ook de zuiver historische beschrijving reeds te boven. De Christelijke gemeente kan zich niet tevreden stellen met een objectief referaat van haar geloofsinhoud, maar verlangt, dat haar geloof ook als waarheid ontvouwd en uiteengezet wordt. De dogmaticus staat ook niet neutraal buiten en tegenover het geloof der gemeente, gelijk tegenover de godsdienstige leer van Moslims en Boeddhisten, maar behoort tot die gemeente, en beschrijft dus ook, wat voor hem als waarheid geldt en gelden moet. En eindelijk is er een wezenlijk onderscheid tussen werken als van Hase, Schmid, Schweizer en Heppe, die een objectieve beschrijving geven van de Lutherse en Gereformeerde leer, en de dogmatiek, die de waarheid der religieuze overtuigingen aantonen en voorstellen wil. Als Schleiermacher, de dogmatiek een historisch vak noemende, daarmee niet anders bedoelde dan dat zij een thetische, positieve wetenschap is, die haar object niet zoekt maar vindt en nu beschrijft, dan is zijn bedoeling te waarderen, maar de benaming toch onjuist. Wanneer hij echter de mening koesterde, dat de dogmatiek slechts een historisch gegeven had te beschrijven en geen aanspraak maakte op normatieve waarheid, dan is zijn opvatting zeer zeker onjuist geweest en tegenwoordig dan ook algemeen verworpen. Er was echter nog een andere reden, die Schleiermacher bewoog, om aan de dogmatiek een plaats te geven in de historische theologie. Het filosofisch standpunt, dat hij blijkens zijn Dialektik innam, verbood hem, de theologie op te vatten als een scientia de Deo, en moest hem er dus vanzelf toe brengen, om tussen theologie en filosofie (wetenschap) een strenge scheiding te maken. Als de eenheid van het ideale en het reale is God toch onkenbaar voor het verstand, dat altijd in tegenstellingen zich beweegt, en kan Hij alleen ervaren worden in het gemoed; godsdienst is dus geen weten en geen doen, maar een bepaalde stemming van het gevoel. Dientengevolge konden Schrift en belijdenis voor Schleiermacher geen gezag meer hebben, wijl ze Gods openbaring bevatten, maar kwam haar alleen in zoverre nog enige autoriteit toe, als zij meer of minder juiste beschrijvingen waren van de religieuze ervaring, van de Christelijke vroomheid. Theologie en dogmatiek konden daarom alleen een wetenschappelijk karakter behouden, wanneer zij in een gegeven object n.l. de kerk, haar inhoud en in de leiding van die kerk haar doel konden vinden. Beide kregen dus een subjectief uitgangspunt en een practisch doel. En met name ontving de dogmatiek tot taak, om ten behoeve van de leiding der kerk aan te wijzen, waarin het karakter der Christelijke vroomheid gelegen was, welke elementen zij bevatte en welke bestanddeelen in Nieuw Testament en dogma daarmee overeenstemden. Zij had niet en kon niet tot doel hebben, om deze Christelijke vroomheid als de ware en juiste aan te wijzen, maar beperkte zich tot de taak, om de Christelijke vroomheid in haar wezenlijke elementen te doen kennen. De wetenschappelijkheid der dogmatiek lag dan ook volgens Schleiermacher alleen in den didaktischen Character der Sprache und die systematische Anordnung, dat is, in iets louter formeels. En dit werd juist door Schleiermacher met zijn strenge scheiding van dogmatiek en apologetiek, van theologie en filosofie bedoeld. Of het Christendom de ware godsdienst was, viel buiten de dogmatiek; deze zette alleen thetisch de elementen der Christelijke vroomheid uiteen. Maar dit beginsel is bij de toepassing door Schleiermacher zelf niet gehandhaafd. Want ten eerste beproefde hij in zijn dogmatiek wel terdege door nadenken over de Christelijke vroomheid tot werkelijke objectieve kennis van God en mens, van Christus en wereld te komen. Verder haalde hij de filosofie reeds in het begin der dogmatiek weer binnen, door aan de ethiek het begrip der kerk en aan de Religionsfilosofie het begrip der religie te ontlenen; metterdaad kwam de dogmatiek daardoor niet alleen formeel maar ook materieel geheel onder de invloed der filosofie te staan. En nog sterker kwam deze afhankelijkheid der theologie van de filosofie bij Schleiermacher daarin uit, dat hij aan de historische en practische theologie een filosofisch deel liet voorafgaan, hetwelk in zijn apologetiek de waarheid van het Christendom in het licht te stellen had. De scheiding, door Schleiermacher bedoeld, liep dus op een volkomen vermenging uit. Ofschoon dit voorbeeld tot waarschuwing had kunnen strekken, werd het later toch door velen gevolgd. In het algemeen treedt dit daarin aan het licht, dat het dogma, om conflict met de wetenschap te vermijden, zoveel mogelijk tot een religieus-ethische inhoud beperkt wordt. Bij vele theologische richtingen bestaat het streven, om alle transcendent-metafysische uitspraken over God, zijn wezen en eigenschappen, zijn woorden en werken te vervangen door beschrijvingen van de Christelijke ervaring en van haar inhoud. Vroeger werd, gelijk bijv. Harnack en Kaftan het voorstellen, het dogma wel opgevat als een “Gott-Welt-erkenntnis,” welke allerlei theoretische problemen in behandeling nam en tot oplossing meende te brengen, maar de Reformatie heeft ons het dogma doen kennen als een uitdrukking van het religieus geloof alleen, en zo behoort het tegenwoordig ook door ons verstaan en in de dogmatiek verwerkt te worden. Doch het bleek spoedig, dat men bij deze beperking niet kon blijven staan. Want niet alleen bleef het dogma, in weerwil van alle besnoeiing en inkrimping, toch altijd nog allerlei elementen bevatten, die van de kant der moderne wetenschap aangevallen konden worden en ook werkelijk aangevallen werden. Maar principieel was het van nog meer betekenis, dat het dogma, hoe ook van theoretische bestanddelen gereinigd, toch altijd bleek van een apriorisme uit te gaan en op metafysische onderstellingen te rusten, die met de voraussetzungslose, positieve wetenschap niet te rijmen waren. En daarom stonden er tenslotte anderen op, die aan alle Vermittelungen in Schleiermacherse of Neo-Kantiaanse geest een einde wilden maken en de ganse theologie in de volkomen geseculariseerde godsdienstwetenschap wilden oplossen. Daardoor kwam men echter met de eisen der praktijk in conflict; de kerk was er ook nog, zij had dienaren noodig, die opgeleid moesten worden; en er moest dus practisch toch weer tussen wetenschap en leven een compromis gesloten worden. Dit is op verschillende wijze beproefd. Lagarde pleitte reeds in 1876 voor een volkomen vrije godsdienstwetenschap in de universiteit en daarnaast voor een in een seminarie gedoceerde kerkelijke theologie. Overbeck hield wetenschap en religie, Christendom en cultuur voor volkomen onvereenigbaar, achtte een Christelijke theologie onmogelijk, en meende, dat wetenschap en kerk alleen naast alkaar in vrede zouden kunnen leven, wanneer bij studenten en predikanten tussen hun persoonlijke en hun ambtelijke overtuiging, tussen hun esoterisch en exoterisch standpunt streng onderscheid werd gemaakt. Bernoulli verlangde, dat in de exegetische en historische vakken streng de wetenschappelijke methode zou worden toegepast, maar dat daarnaast in de dogmatiek en in de practische vakken de kerkelijke methode zou heersen, welke rekening hield met de belijdenis der kerk en de behoeften van de eredienst. Gross uitte de wens, dat er naast de streng wetenschappelijke colleges collegia pietatis werden ingericht, die geen aanspraak op wetenschappelijkheid maakten, maar die een practisch karakter zouden dragen, een persoonlijk getuigenis zouden doen horen en uiting geven aan datgene, was in der Predigt und in dem Verkehr der Christen untereinander verwertet werden kann. Hier te lande werd in 1876, overeenkomstig de denkbeelden van Tiele en Rauwenhoff, aan de overheidshogescholen een scheiding gemaakt tussen de godsdienstwetenschap, die door de universiteit, en de dogmatiek en practische vakken, welke vanwege de kerk onderwezen worden. En later stelden ook de la Saussaye Jr. en Valeton voor, om de godsdienstwetenschap in de universiteit te behouden, maar de theologie vanwege de kerken in een seminarie te laten onderwijzen1. 1 De la Saussaye, Stemmen voor Waarheid en Vrede, Mei 1896. Valeton, Het theologisch Hoger Onderwijs, Onze Eeuw 1905. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl