Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
122. C. De noodzakelijkheid van de Schrift. Maar niet alleen Rome bestrijdt op die wijze de noodzakelijkheid van de Heilige Schrift: ook allerlei mystieke richtingen hebben de betekenis van de Schrift voor kerk en theologie verzwakt en miskend. Het Gnosticisme verwierp niet alleen het Oude Testament, maar paste op het Nieuwe Testament de allegorische methode toe en trachtte daardoor zijn systeem met de Schrift in overeenstemming te brengen. De zinnelijke vormen en historische feiten hebben slechts symbolische betekenis; zij zijn een inkleding, die voor mensen van lager standpunt nodig is, maar voor de hoger ontwikkelden, de pneumatikoi, wegvalt. De Schrift is geen bron van de waarheid, maar slechts middel om tot het hoger standpunt van de gnosis zich op te heffen2. In het Montanisme trad een nieuwe openbaring op, welke die in het Nieuwe Testament aanvulde en verbeterde. Het Montanisme, vooral in zijn gematigde vorm bij Tertullianus, wilde enerzijds niets nieuws zijn en de autoriteit van de Schrift ten volle handhaven; en toch begroette het in Montanus een profeet, in wie de door Jezus beloofde Parakleet, de laatste en hoogste openbaring, verschenen was. De Schrift moest op die wijze wel wijken voor de nieuwe profetie, welke door Montanus verkondigd werd3. De kerk veroordeelde deze richtingen wel, en de kerkvaders bestreden dit spiritualisme. Augustinus schreef er tegen in de proloog voor zijn boek de doctrina christiana; maar toch nam ook Augustinus aan, dat de vromen, vooral de monniken, met een zo grote mate van geloof, hoop en liefde konden worden toegerust, dat zij voor zichzelf de Schrift konden missen en zonder haar in de eenzaamheid konden leven4. Het spiritualisme kwam telkens weer op, en reageerde tegen de knellende macht van kerk en traditie. Verschillende secten, de Katharen, Almalrik van Bena, Joachim v. Floris, de broeders en zusters van de vrije geest en later de Libertijnen in Genève, achtten na het tijdperk van de Vader en van de Zoon dat van de Heilige Geest aangebroken, waarin allen leefden door de Geest en de uitwendige middelen van Schrift en kerk niet meer behoefden5. De mystiek, die in de Middeleeuwen in Frankrijk en Duitsland bloeide, zocht door middel van ascese, meditatie en contemplatie een gemeenschap met God te bereiken, welke de Schrift missen kon. De Schrift was wel bij wijze van ladder nodig om tot deze hoogte op te klimmen, maar werd overbodig, als de eenheid met God, de visio Dei, bereikt was6. Vooral de Wederdopers verhieven het inwendig woord ten koste van het uitwendige. Reeds in 1521 werd de tegenstelling gemaakt tussen Schrift en Geest, en deze tegenstelling is een blijvend kenmerk van het Anabaptisme geworden7. De Heilige Schrift is niet het waarachtig woord van God, maar slechts een getuigenis en beschrijving; het echte, ware woord is dat, hetwelk door de Heilige Geest in onze harten wordt gesproken. De Bijbel is maar een boek met letters; Bijbel is Babel, vol verwarring, hij kan het geloof in de harten niet werken, alleen de Geest leert ons het ware woord. En als die Geest ons onderwijst, dan kunnen wij ook de Schrift wel missen, zij is een tijdelijk hulpmiddel maar voor de geestelijke mens niet nodig8. Hans Denck vereenzelvigde dat inwendig woord reeds met de natuurlijke rede, en wees op vele tegenstrijdigheden in de Schrift. Ludwig Hetzer achtte de Schrift in het geheel niet noodzakelijk. Knipperdolling eiste te Munster, dat de Heilige Schrift moest worden afgeschaft en men alleen naar natuur en geest moest leven9. Het mysticisme sloeg in rationalisme om. Hetzelfde verschijnsel zien we later bij de anabaptistische en independentische secten in Engeland, ten tijde van Cromwell, bij de kwakers en bij het piëtisme. De verheffing van het inwendig boven het uitwendig woord leidde altijd tot vereenzelviging van de onderwijzing van de Geest met het natuurlijk licht van rede en geweten, en zo tot algehele verwerping van openbaring en Schrift. Niemand heeft dan ook scherper de noodzakelijkheid van de Schrift bestreden, dan Lessing in zijn Axiomata tegen Goeze. Ook hij maakt onderscheid tussen letter en geest, Bijbel en godsdienst, theologie en religie, de Christelijke godsdienst en de godsdienst van Jezus, en zegt nu, dat de laatste onafhankelijk van de eerste bestond en bestaan kan. De religie was er immers, eer er de Bijbel was. Het Christendom was er, eer evangelisten en apostelen schreven. De godsdienst, door hen geleerd, kan voortbestaan, ook al gingen al hun geschriften verloren. De godsdienst is niet waar, omdat evangelisten en apostelen hem leerden, maar zij leerden hem, omdat hij waar is. Hun geschriften mogen en moeten dus naar de inwendige waarheid van de religie worden verklaard. Een aanval op de Bijbel is nog geen aanval op de religie. Luther heeft ons verlost van het juk van de traditie, wie verlost ons van het nog veel ondragelijker juk van de letter? Deze gedachten over de niet-noodzakelijkheid van de Schrift werden in beginsel overgenomen door Schleiermacher. In zijn Glaubenslehre zegt hij, dat het geloof aan Christus niet rust op het gezag van de Schrift, maar aan het geloof van de Schrift voorafgaat en juist aan die Schrift ons een bijzonder aanzien doet schenken. Bij de eerste Christenen ontstond het geloof aan Christus niet uit de Heilige Schrift, en zo kan het ook bij ons daaruit niet ontstaan; want bij hen en ons moet het geloof eenzelfde grond hebben. De Schrift is dus geen bron van de religie, maar wel norma; zij is het eerste lid in de rij van de Christelijke geschriften, zij staat het dichtst bij de bron, d.i. de openbaring in Christus, en liep dus weinig gevaar, onzuivere bestanddelen in zich op te nemen. Maar al die Schriften van de evangelisten en apostelen zijn evenals alle volgende Christelijke geschriften voortgekomen uit eenzelfde Geest, de Gemeingeist van de Christelijke kerk. De kerk is niet gebouwd op de Schrift, maar de Schrift is voortgekomen uit de kerk10. Door Schleiermacher zijn deze gedachten tot het gemeen goed van de nieuwere theologie geworden. Zij schijnen zo waar te zijn en zo vanzelf te spreken, dat er aan geen twijfel of kritiek wordt gedacht. Bij bijna alle theologen kan men de voorstelling vinden, dat de kerk bestond vóór de Schrift en dus ook onafhankelijk van haar kan bestaan. De kerk rust in zichzelf, zij leeft uit zichzelf, d.i. uit de Geest, die in haar woont. De Heilige Schrift, in de aanvang, in de frisheid van haar jeugd uit haar voortgekomen, is wel norma maar geen bron. Bron is de persoonlijke, levende Christus, die in de gemeente oont; de dogmatiek is beschrijving van het leven, explicatie van het religieus bewustzijn van de gemeente, en heeft daarbij tot richtsnoer de Schrift, die dat leven van de gemeente het eerst en het duidelijkst heeft vertolkt. De kerk is dus eigenlijk de Verfasserin van de Bibel, en de Bijbel is de Reflex der Gemeinde11. Al deze gedachten, van Rome, het anabaptisme, het mysticisme, het rationalisme, van Lessing, Schleiermacher enz. zijn onderling ten nauwste verwant. Vooral Schleiermacher heeft door zijn omkering van de verhouding tussen Schrift en kerk aan Rome een krachtigen steun geboden. Allen komen daarin overeen, dat de Schrift niet noodzakelijk maar hoogstens nuttig ja en dat de kerk ook uit en door zichzelf kan bestaan. Het verschil ligt alleen hierin, dat Rome de grond en de mogelijkheid voor dit voortbestaan van de Christelijke religie zoekt in de geïnstitueerde kerk, d.i. in de onfeilbare paus, Schleiermacher c.s. in de gemeente als organisme, d.i. in de religieuze gemeenschap, en het mysticisme en rationalisme in de religieuze individuen. Allen zoeken het voortbestaan van de kerk in de leiding van de Heilige Geest, in de inwoning van Christus, maar deze heeft bij Rome haar orgaan in de paus, bij Schleiermacher in het organisme van de gemeente, bij het anabaptisme in elke gelovige hoofd voor hoofd. Het is gemakkelijk in te zien, dat Rome hierbij de sterkste positie inneemt. Want zeker, er is een leiding van de Heilige Geest in de gemeente, Christus is opgestaan uit de doden, leeft in de hemel en woont en werkt in zijn kerk op aarde. Er is een mystieke unie tussen Christus en zijn lichaam. Het woord alleen is onvoldoende, het principium externum eist ook een principium internum. Het Protestantisme wist dit alles zeer goed en beleed het van harte. Maar de vraag was deze, of de kerk voor het bewuste leven van de religie aan het woord, aan de Schrift gebonden was al dan niet. De religie is toch niet alleen een zaak van het hart, het gemoed, de wil, maar ook van het hoofd. Ook met het verstand moet God gediend en bemind worden. Voor het bewuste leven moet dus de kerk een bron hebben, waaruit zij de waarheid put. Nu kan Rome met zijn onfeilbare paus beweren, dat de Schrift niet noodzakelijk is; de onfeilbaarheid van de kerk maakt inderdaad de Schrift overbodig. Maar het Protestantisme heeft geen onfeilbaar orgaan, noch in het instituut noch in het organisme noch in de individuele leden van de gemeente. Wanneer het de noodzakelijkheid van de Schrift ontkent, verzwakt het zichzelf, sterkt Rome en verliest de waarheid, die een onmisbaar element van de religie is. Daarom stond de Hervorming zo sterk op de noodzakelijkheid van de Heilige Schrift. De Schrift was het dov moi pou stw van de Reformatie. Zij slaagde, omdat zij tegenover het gezag van kerk, concilies en paus de autoriteit kon stellen van Gods heilig woord. Wie dit standpunt van de Hervorming verlaat, werkt onbewust aan de opbouw van Rome want indien niet de Schrift maar de kerk noodzakelijk is tot kennis van de religieuze waarheid, dan wordt deze het onontbeerlijk medium gratiae. Het woord verliest zijn centrale plaats en behoudt slechts een preparatoire, pedagogische betekenis. De Schrift mag nuttig en goed zijn, nodig is zij niet, noch voor de kerk in haar geheel noch voor de gelovigen in het bijzonder. 1 Schmid, Dogm. der ev. luth. K. par. 8. 2 Art. Gnosis van Krüger in PRE3 VI 728-738. Harnack, D. G. I. 214 v. 3 Art. Montanismus van Bonwetsch in PRE3 XIII 417-426. Harnack, D. G. I 353 v. 4 Augustinus, de doctr. christ. Ic. 39. 5 PRE3 sv. Kurtz, Lehrb. der Kirchengesch. par. 108, 116. Reuter, Gesch. der relig. Aufklärung im M. A. II 198 v. Hahn, Gesch. der Ketzer im M. A. II 420 v. III 72 v. Gieseler, Kirchengeschichte II, 2, 1826 bl. 437 v. Hagenbach, Kirchengesch. in Vorlesungen II 1886 bl. 480 v. 6 Harnack, D. G. III 374 v. Herzog, PREI XII 427 v. 7 Sepp, Kerkhist. Studiën bl. 12. 8 A. Hegler, Geist u. Schrift bei Sebastian Franck. Freiburg 1892. J. H. Maronier, Het inwendige woord. Amst. 1890. Vigouroux, Les livres saints et la critique rationaliste, 3e ed. I435-453. Hodge, Syst. Theol. I61-104. Art. over Denck, Frank, Münzer, David Joris, Münster enz. in PRE3. R. H. Grützmacher, Wort und Geist. Leipzig 1902. 9 PREt X362. 10 Schleiermacher, Chr. Gl. par. 128. 129. 11 Lange, Philos. Dogm. par. 77. Rothe, Zur Dogm. 333 v. Frank, Syst. der chr. Gewissheit II 57 v. Filippi, Kirchl. Glaub. I3 190 v. Hofstede de Groot, De Gron. Gods. 71 v. 97 v. Saussaye, mijn Theol. van d. 1. S. 49 v. Gunning en de la Saussaye Jr. Het ethisch beginsel der theol. 34 enz. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl