Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
148. Maar om deze overeenstemming mag toch het verschil niet over het hoofd worden gezien, dat er bestaat tussen het geloof als onmiddellijke zekerheid en het geloof in godsdienstige zin. In de religie, bepaaldelijk in de Christelijke, krijgt pistiv een eigen waarde. Ook de Grieken bezigden het woord in religieuze zin, van het geloof aan de goden1, maar ook dan heeft het toch zelf geen religieuze betekenis, evenmin als wanneer wij spreken van geloof aan God, aan de ziel en haar onsterfelijkheid enz. Geloven is hier nog het gewone geloof, dat wij dagelijks oefenen, maar toegepast op godsdienstige voorstellingen. In het Nieuwe Testament wordt pistiv echter geheel en al religieus bepaald, in voorwerp, grond en oorsprong; het duidt zelf een religieuze verhouding aan van de mens tot God. In Hebr. 11:1 worden elpizomena, pragmata ou blepomena het algemene voorwerp van het Christelijk geloof genoemd. Reeds hierdoor is het geloof in religieuze zin onderscheiden van de kennis, die wij door onmiddellijke zekerheid bezitten. Het geloof aan de buitenwereld, aan de zintuigen, aan de denkwetten enz. berust op eigen inwendige waarneming. Wij hebben van al deze zaken een onmiddellijk besef. Maar het voorwerp van het Christelijk geloof is onzienlijk en voor geen waarneming vatbaar. Als iets onmiddellijk door onszelf wordt waargenomen, is geloof overbodig; het geloof staat tegenover aanschouwen, Rom. 8:24, 2 Cor. 5:7. Daarmee is niet in strijd, dat de openbaring toch plaats had in ruimte en tijd, dat de persoon van Christus aanschouwd en getast kon worden. Want als voorwerp van het geloof is heel deze openbaring toch niet waarneembaar. Velen zagen Jezus en geloofden toch niet in Hem; alleen zijn discipelen aanschouwden in Hem een doxa wv monogenouv para patrov, Joh. 1:14. Object van het geloof zijn woorden en daden alleen sub ratione Dei. Maar in de Schrift krijgt pistiv als fides salvifica een nog pregnanter betekenis; het heeft tot voorwerp niet allerlei woorden en daden van God op zichzelf, maar de genade van God in Christus, de beloften van het Evangelie, Mark. 1:15; Joh. 3:16; 17:3; Rom. 3:22; Gal. 2:20; 3:26 enz. Dit speciale object komt voor het geloof nog onder een andere categorie in aanmerking dan onder die van waar tegenover vals. En de algemene natuur van het geloof wordt er zo door gewijzigd, dat het in een vast en zeker weten, in een objectief voor waar houden niet opgaat, maar ook insluit een hartelijk vertrouwen op, een algehele overgave aan God, die zich in Christus heeft geopenbaard, en een persoonlijke toeëigening van de beloften, door Hem in het Evangelie geschonken. Vervolgens is het geloof in religieuzen zi van de onmiddellijke zekerheid daarin onderscheiden, dat de laatste op eigen, maar het eerste op ander inzicht steunt. Reeds dit is opmerkelijk, dat het woord geloof voor al die gevallen, waarin kennis op onmiddellijke waarneming rust, niet algemeen in gebruik is. Het geloof aan de buitenwereld, aan de zintuigen, aan de denkwetten, aan de prima principia wordt gewoonlijk als onmiddellijk weten aangeduid. En inderdaad berust deze onmiddellijke kennis evenals de demonstratieve op eigen waarneming en inzicht. In zover kan zij dan ook een weten worden genoemd in onderscheiding van geloven. Doch bij de fides salvifica is het een ander geval. Deze heeft zeer zeker de genade van God in Christus tot object. Maar van die genade van God zouden wij niet de minste kennis dragen, indien zij niet door het getuigenis van anderen tot ons gekomen was, indien zij ons niet verzekerd werd in de Heilige Schrift. Tussen de persoon van Christus en ons geloof komt dus het getuigenis van de apostelen in te staan. Het woord van God is medium gratiae. Wel komt nu die Schrift voor het geloof alleen als Gods woord in aanmerking, 1 Thess. 2:13. Want het religieus geloof kan niet. rusten dan in een getuigenis van God, Joh. 3:33, Rom. 10:14 v., 1 Joh. 5:9-11. Maar toch is het geloof aan die Schrift verbonden. Het heeft de genade van God tot object, maar gelijk ze betuigd wordt in de Heilige Schrift; of, gelijk Calvijn het uitdrukt, het heeft tot voorwerp Christum evangelio suo vestitum2. Daarom strekt het geloof als in één acte en naar de persoon van Christus en naar de Schrift zich uit. Het omhelst Christus als Zaligmaker en de Schrift als Gods woord. En daarom is ook beide waar: door Christus tot de Schrift en door de Schrift tot Christus. De Schrift leidt tot Christus heen en richt de gedachten van de mens en zijn genegenheden op Hem, die thans leeft in de hemel. Zelfs zij, die alle notitia en assensus uit de fides salvifica wegnemen en ze geheel en al in fiducia willen laten opgaan, kunnen er niet buiten, om deze fiducia te laten ontstaan uit een indruk, door het beeld van Christus op de ziel gemaakt; en het fideïsme durft niet zeggen, dat la foi est indépendante des croyances, maar beperkt zich tot de, overigens ook weer onhoudbare bewering, que nous sommes sauvés par la foi, indépendamment des croyances3. Ook het piëtisme is aan uitwendige middelen gebonden. Het mag die middelen beperken en niets willen weten van een catechismus of dogmatiek; het tracht toch de kinderen tot bekering te leiden door tot hen te spreken van de lieve Jezus4. Er is ook geen andere weg tot het hart van de mens dan door zijn hoofd en zijn bewustzijn heen. Gods Geest alleen kan onmiddellijk werken in het hart; wij zijn aan de middelen gebonden. De Schrift is en blijft medium gratiae. Maar omgekeerd werkt het geloof in Christus ook weer terug op het geloof aan de Schrift; het bindt en legt ons vast aan die Schrift en doet er ons op vertrouwen in nood en dood. Onze ziel moge dus aan Christus, de levende Heer in de hemelen, onverbreekbaar gebonden zijn door de unio mystica van de Heilige Geest voor ons bewustzijn is Christus, is heel de wereld van de elpizomena er slechts door het getuigenis van God in zijn woord. En daarom sluit de fides salvifica ook altijd een kennen in. Wel is deze kennis van het zaligmakend geloof wezenlijk onderscheiden van de kennis van de fides historica. Zelfs als deze laatste voorafgaat, wordt zij toch later op de fides salvifica nieuw ingeënt en verandert zij van karakter. Zij is geen bloot voor waar houden, maar een vaste en zekere kennis in de zin van de Heilige Schrift; de bijbelse idee van kennen is een heel andere en veel diepere dan die van het gewone spraakgebruik. Maar desalniettemin is de kennis, welke de gelovige bezit, niet onmiddellijk en niet door eigen inzicht verkregen; zij is gebonden aan de Heilige Schrift; zij rust op het getuigenis van apostelen en profeten als op het woord Gods. Eindelijk is het Christelijk geloof van de onmiddellijke zekerheid nog daardoor onderscheiden, dat het niet vanzelf opkomt uit de menselijke natuur. Aan de buitenwereld, aan de principia, aan de waarneming, aan de denkwetten enz. gelooft ieder mens vanzelf, zonder bevel, op grond van eigen inzicht. Maar zo is het niet met het Christelijk geloof. Het geloof is niet van iedereen, 2 Thess. 3:2. Hoezeer het volkomen menselijk is, geen donum superadditum, maar de herstelling van de mens; toch staat de psychische mens vijandig tegenover het geloven. Want geloof in Christelijke zin veronderstelt zelfverloochening, kruisiging van eigen gedachte en wil, wantrouwen in onszelf, en daartegenover vertrouwen op Gods genade in Christus. Daarom, gelijk de fides salvifica God Zelf tot voorwerp heeft en op zijn getuigenis steunt, zo heeft het Hem ook tot auteur. Hij zelf is het, die door de Heilige Geest de mens tot het geloof beweegt en al zijn gedachten gevangen leidt tot de gehoorzaamheid van Christus, Mt. 16:17, Joh. 6:44, 1 Cor. 12:3, 2 Cor. 10:5, 1 Thess. 2:13, 2 Thess. 3:2, Ef. 1:15,16, Col. 1:13, Phil. 1:29. Daardoor is het Christelijk geloof geheel en al religieus bepaald. Voorwerp, grond en oorsprong liggen geheel en alleen in God. Door dit religieus karakter is de fides salvifica wezenlijk onderscheiden van de onmiddellijke zekerheid, die soms met de naam van geloof wordt bestempeld en ook van de pistiv, waarvan de Grieken soms spraken in godsdienstige zin. Het Christelijk geloof is louter religie, religio subjectiva. Die mens is waarlijk religieus, die zo gelooft; hij is beeld, kind, erfgenaam van God. In de Christelijke kerk is echter spoedig die opvatting de heersende geworden, welke in het geloof zag een toestemming van het verstand aan de geopenbaarde waarheid. Zeer gewoon is de omschrijving van het geloof als ekousiov thv quchv sygkatayesiv, als uper tav logikav meyodouv thn quchn eiv sugkatayesin elkousa5. Augustinus geeft dezelfde definitie: credere est cum assensione cogitare, de praed. sanct. c. 2. Quid est credere, nisi consentire, verum esse quod dicitur, de spir. et litt. c. 31. Fides est virtus, qua creduntur, quae non videntur, Enchir. c. 8. Tract. 40 in Joh. n. 9. de trin. 13, 1. De scholastieke theologie begon het onderzoek naar de natuur van het geloof gewoonlijk met de omschrijving in Hebr. 11:1 en de laatstgenoemde definitie van Augustinus6. Thomas zegt7, dat het object van het geloof God is en andere dingen nisi secundum quod habent aliquem ordinem ad Deum. De grond van het geloof ligt alleen daarin, dat aliquid est a Deo revelatum, en de auteur ervan is God alleen. Het vaticanum omschreef het geloof als een virtus supernaturalis, qua Dei aspirante et adjuvante gratia, ab eo revelata vera esse credimus, non propter intrinsecam rerum veritatem naturali rationis lumine perspectam sed propter auctoritatem ipsius Dei revelantis, qui nec falli nec fallere potest8. Het geloof is bij Rome een assensus firmus ac certus aan de waarheden van de openbaring op grond van het gezag van God in Schrift en kerk9. In de praktijk had deze opvatting van het geloof zeer schadelijke gevolgen. Vooreerst werd het geloof feitelijk niets anders dan een verstandelijke toestemming aan een de rede ver te boven gaande, mysterieuze leer, hetzij explicite aan al haar verschillende of impliciete aan sommige noodzakelijke dogmata. De onderscheiding tussen dit geloof en de door de Protestanten aangenomen fides historica is bij deze opvatting niet mogelijk en werd dan ook door de Roomse theologie beslist verworpen. Rome heeft niet anders dan een fides historica. Daaruit vloeide verder voort, dat dit geloof indien het niets anders was dan een verstandelijke toestemming, onmogelijk voldoende ter zaligheid kon zijn. Het moest aangevuld worden door een andere deugd in de wil, nl. de liefde, en wordt dan fides formata. Het geloof verliest daardoor zijn centrale plaats in het Christelijk leven, het wordt verlaagd tot één van de zeven praeparationes voor de gratia infusa der justificatio; en het zwaartepunt komt geheel te liggen in de liefde, d.i. in de goede werken. En eindelijk was het moeilijk vol te houden, dat het geloof in bovengenoemde zin een vrucht was van de gratia interna, gelijk Augustinus die verstond. De belijdenis, dat het geloof een gave van God was, werd verzwakt. De assistentie en inspiratie, waar het vaticanum van spreekt, wordt dikwijls in de Roomse theologie beperkt tot de gave van een algemene genade of ook zelfs tot de gave van de natuurlijke krachten. Het geloven was te verdienstelijker, naarmate het meer de eigen vrije daad van de mens was en meer bestond in het aannemen van onbegrijpelijke mysteria fidei, in een sacrificium intellectus. De Reformatie heeft deze Roomse opvatting van het geloof in alle opzichten gewijzigd. Zij heeft de religieuze natuur van de pistiv hersteld. Ten eerste maakte zij een principiëel onderscheid tussen de fides historica en de fides salvifica. Historisch geloof mocht in sommige gevallen voorafgaan en op zichzelf van grote waarde zijn; het was en bleef essentieel verschillend van het zaligmakend geloof. Alle Hervormers waren eenstemmig van oordeel, dat het zaligmakend geloof, indien niet alleen dan toch zeker ook, in kennis bestond. Zij hebben geen van allen het geloof in een onbewuste aandoening of stemming van het gemoed laten opgaan. Maar de kennis, die element was van het zaligmakend geloof, was toch een heel andere dan die van het historisch geloof. Deze laatste mocht later aan de fides salvifica ten goede komen; zij veranderde daarmee toch zelf van karakter en ging leven uit een nieuw beginsel. De fides kreeg bij de Hervormers daarom weer een eigen, geestelijke, religieuze natuur, niet gradueel maar essentieel onderscheiden van alle ander geloof in het leven en de wetenschap, ja zelfs van het historisch geloof. Natuurlijk kon zulk een geloof dan ook niet voortvloeien uit hetzelfde beginsel, als waaruit alle andere geloof bij de mens opkomt. De Reformatie was eenparig in de belijdenis, dat de fides salvifica een gave van God was. Zij was geen vrucht van de natuurlijke krachten van de mens noch ook van de algemene genade, maar een vrucht van de bijzondere genade van de Heilige Geest, een werkzaamheid van de nieuwe, wedergeboren mens, en daarom ook volkomen genoegzaam tot zaligheid. Bij Rome neemt het geloof slechts een preparatoire plaats in; en terecht, want het is in de grond niets anders dan historisch geloof. Maar bij de Hervorming kreeg het weer de centrale plaats, welke het bekleedt in het Nieuwe Testament; het behoeft niet aangevuld te worden door de liefde, het is genoegzaam, om deel te krijgen aan alle goederen van het heil. Wie zo gelooft, staat niet in het voorportaal maar in het heiligdom van de Christelijke waarheid; hij is Christus ingelijfd, al zijn weldaden deelachtig, een erfgenaam van de eeuwige zaligheid. Moeilijk viel het echter bij deze diepe opvatting van de fides salvifica, om haar natuur juist te omschrijven en in duidelijke woorden weer te geven. De theologie van de Hervorming heeft er te allen tijde mee geworsteld. Ten aanzien van de vraag, waarin de eigenlijke natuur van het geloof gelegen is, lopen de antwoorden zeer ver uiteen. Het is door kennen, toestemmen, vertrouwen, toevlucht nemen enz., of door één van deze of door alle te samen omschreven geworden. Eerst later kan bij de leer van het geloof dit alles nader worden onderzocht. Maar zoveel staat vast, dat het geloof in de theologie van de Hervorming geen weten was van enige leerstellige waarheden, maar dat het een band van de ziel was aan de persoon van Christus naar de Schriften en aan de Schrift als het woord van Christus. De fides salvifica was weer door en door religieus. Gods genade in Christus was haar voorwerp, het getuigenis van God in zijn woord was haar grond, de Heilige Geest was haar auteur. Zij was in ieder opzicht religieus bepaald. 1 Cremer, Wörterbuch s. v. Verg. over het woord bij Polybius, de LXX en Philo ook Schlatter t. 11. p. bl. 565 v. 2 Calvijn, Instit. III 2, 6. Verg. Luther bij Köstlin, Luthers Theol. II 303. 3 Verg. Ritschl, Fides implicita. Bonn 1890 bl. 69. Gottschick, Die Kirchlichkeit usw. bl. 11-53. 69 v. Traub, Glaube und Theol., Stud. u. Krit. 1893 bl. 568-588. Herrmann, Die Gewissheit des Glaubens und die Freiheit der Theol2. Freiburg 1889. 1d. Der Verkehr des Christen mit Gott. Stuttgart 1886 bl. 18 v. 83 v. 92 v. Id. Der evang. Glaube und die Theol. A. Ritschls 1890. Id. Bew. d. Gl. 1890. Kaftan, Brauchen wir ein neues Dogma 1890 bl. 37. Id. Glaube u. Dogma, Zeits. f. Th. u. K. 1891 bl. 478 v. 1893 bl. 427 v. Kattenbusch, Ueber relig. Glauben im Sinne des Christ. Giessen 1887. Ménégoz, Publications diverses sur le Fidéisme. Paris 1900 bl. 15. 17. 33. 119. 244. 250 enz. 4 Pierson, Een levensbeschouwing bl. 13. 5 Suicerus, Thes. Eccl. S. v. Denzinger, Vier Bücher von der relig. Erk. II 467 v. Kleutgen. Theol. der Vorzeit2 IV 246 v. 6 Lombardus, Sent. III 23. 7 Thomas, S. Theol II 2 qu. 1 v. 8 Conc. Vatic. sess. III de fide c. 3. 9 Thomas, S. Theol. II 2 qu. 2 art. 1. qu. 4 art. 2. Bellarminus, de Justific. I. c. 5, 6. Becanus, Theol. schol. tom. II pars 2 tract. 1 cap. 1 v. Perrone, Praelect. theol. V 1840 bl. 251 v. Jansen, Praelect. theol. I 684. Kleutgen, Theol. der Vorzeit IV 205 v. Denzinger, Vier Bücher von der rel. Erk. II 426 v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl